Sei sulla pagina 1di 179

DE GELDVOORZIENING VAN

NEDERLANDSCH-OOST-INDI
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING V A N DEN
GRAAD V A N DOCTOR IN DE HANDELSWETENSCHAP A A N DE NEDERLANDSCHE HANDELSHOOGESCHOOL TE ROTTERDAM. OP GEZAG
V A N DEN RECTOR-MAGNIFICUS PROFESSOR
W. E. BOERMAN, HOOGLEERAAR IN DE ECONOMISCHE AARDRIJKSKUNDE. IN HET OPENBAAR T E VERDEDIGEN IN HET GEBOUW DER
HOOGESCHOOL OP DONDERDAG 14 OCT. 1926,
DES NAMIDDAGS 4 UUR. DOOR
H E N D R I K F R A N S JACOBS
GEBOREN TE KRAKSAAN

1926
DRUKKERIJ G. J. MOREL
ROTTERDAM

Aan mijne Ouders en mijne Vrouw


in groote dankbaarheid opgedragen.

Bij het verlaten van de Hoogeschool is het mij eene behoefte aan U,
Hoogleeraren en Lectoren, dank te zeggen voor het genoten onderwijs.
In de eerste plaats gaat mijn dank daarvoor naar U, Hooggeleerde
Verrijn Stuart, Hooggeachte Promotor, uit. Voor de hulp en den steun, bij
de samenstelling van dit proefschrift ondervonden, kan ik U niet genoeg
mijnen oprechten dank betuigen. Ook voor Uwe welwillendheid buiten de
studie om aan mij betoond ben ik U ten zeerste verplicht.
Ook U, Hooggeleerde Gonggrijp, breng ik dank voor den steun, welken
ik daarbij van U mocht ondervinden.
Mocht ik in mijn pogen eene bevredigende beschouwing van de Muntvoorziening van Nederlandsch-Oost-Indi te leveren geslaagd zijn, zoo heb
ik dit zeker mede te danken aan de Directies van De Javasche Bankje
Batavia en Amsterdam, die mij welwillend met hare inlichtingen ter zijde
stonden. Ook aan Dr. C. Hoitsema, 's Rijks Muntmeester, en de Directie
van De Nederlandsche Bank voel ik mij in deze voor de verstrekte inlichtingen verplicht. Dr. C. J. K. van Aalst, President van de Nederlandsche
Handel-Maatschappij, betuig ik hierbij mijnen dank voor het verstrekken
van gegevens omtrent de wisselkoersen.
Heeren ambtenaren aan het Departement van Kolonin en den bibliothecaris van de Koloniale Bibliotheek, den Haag, evenals den bibliothecaris
en het verdere personeel van de bibliotheek der Hoogeschool, ben ik zeer
erkentelijk voor de mij betoonde hulpvaardigheid.

VOORBERICHT.

Bij de behandeling van het Muntvoorzieningsvraagstuk van Nederlandsch-Oost-Indi rees eene moeilijkheid: het late verschijnen van het
Advies van de Staatscommissie voor het Muntwezen. Bij publicatie van
genoemd advies was het eerste hoofdstuk reeds afgesloten, en kon het
advies der Staatscommissie er niet meer in worden verwerkt. Daarom
hebben wij dit rapport in een Naschrift" behandeld. Dit vormde voor ons
tevens eene welkome aanleiding om eene aanvulling te geven van onze
beschouwingen en tabellen in het eerste hoofdstuk ten aanzien van de
Nederlandsche en Indische muntvoorziening in 1925. Hiertoe stelden de
onlangs verschenen jaarverslagen van De Javasche Bank en De Nederlandsche Bank en het Muntverslag 1925 ons in staat.

INHOUD

INLEIDING

H O O F D S T U K 11 H E T I N D I S C H E M U N T W E Z E N E N H E T A A N D E E L
V A N D E O V E R H E I D E N D E J A V A S C H E B A N K I N ZIJNE V E R Z O R G I N G

26

1. De Verzorging van Indi met Pasmunt


2. De Verzorging van Indi met Teekenmunt
3. Het Aandeel van De Javasche Bank en de Overheid in
de Muntvoorziening

28
45
61

H O O F D S T U K II s D E W A A R D E V A N H E T G E L D I N N E D E R L A N D S C H
OOST-lNDIE GEDURENDE DE OORLOGS- E N NA-OORLOGSJAREN

72

1. De Waarde van het Indische Geld gedurende den Oorlog

73

2. De Indische Valuta na den Oorlog (191931 Maart 1925) 127


3. De Waarde van het Goud in de periode 19141924 137
H O O F D S T U K III:

D E RENTEPOLITIEK V A N D E JAVASCHE B A N K

146

1. Het standpunt van De Javasche Bank ten opzichte van


het Belang van de Rente voor de Vorming van het
Prijsniveau
2. De Rentepolitiek en het Verloop van enkele Balansposten
van De Javasche Bank
HOOFDSTUK I V : EIND-CONCLUSIES
NASCHRIFT

I
155
168

INLEIDING.
Het doel van dit proefschrift is de geldvoorziening van NederlandschOost-Indi, voor zoover zij in handen van de Indische overheid en De
Javasche Bank berust, gedurende de oorlogs- en na-oorlogsjaren na te gaan.
Het is bekend, dat voor de geldcirculatie in Nederlandsch-Indi eenerzijds door de Indische Regeering, anderzijds door particuliere instellingen,
de banken, wordt gezorgd. Het onderzoek naar de geldvoorziening splitst
zich uit dezen hoofde in twee deelen.
Wat de geldvoorziening door de Indische Regeering betreft, deze geschiedt voornamelijk in den vorm van munten. Voor deze geldvoorziening
zal de naam muntvoorziening" worden gebezigd.
Evenals in andere landen heeft de Indische overheid zich het uitsluitend recht tot aanmunting volgens bij wet vastgesteld gewicht en gehalte
voorbehouden. Volgens artikel 2 der Indische Muntwet van 1912 (31 October 1912, Ned. Stbl. No. 325, Ned. Ind. Stbl. No. 610) zijn munten met de
hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot ieder bedrag, in goud, het tienguldenstuk en het vijf guldenstuk (de standaardmunten), in zilver, de rijksdaalder, gulden en halve gulden (teekenmunten); en tot beperkt bedrag
het kwartje, dubbeltje, 5-, 2 / -, 1- en '/ -centstuk (de pasmunt). Alleen de
standaardmunten mag een ieder (art. 3, al. 1 Nederlandsche Muntwet 1901,
Ned. Stbl. No. 132), tegen betaling van een zeker muntloon (artt. 13 en 14
Muntwet 1901), doen aanmunten. In artikel 3 der Indische Muntwet van
1912 behoudt de overheid zich het recht voor tot aanmunting der andere
muntsoorten, volgens bepaald gewicht en gehalte. )
Het spreekt vanzelf, dat de overheid, zichzelve bovengenoemde rechten
voorbehoudende, ook plichten op zich heeft genomen. Het is, ook al staat
zulks niet uitdrukkelijk in de wet, de plicht der overheid om het binnenlandsch verkeer van de munten te voorzien, waaraan het behoefte heeft.
Met het voortschrijden van de economische ontwikkeling van het land,
gaat eene evenredige vergrooting dezer behoefte gepaard. De muntvoorziening'moet met deze stijgende behoefte aan metalen ruilmiddel gelijken
tred houden.
De geldvoorziening door particulieren geschiedt door de circulatiebank
en door andere banken, en wel door het verleenen van credieten in den
vorm van ruilmiddel, t. w. bankpapier en z.g. giraalgeld. Wij stellen ons tot
doel slechts de geldcreatie door de circulatiebank te bespreken. Ook
andere banken, met name de deposito- en z.g. algemeene banken, voorzien
het ruilverkeer van geld. Het aandeel dezer instellingen in de geldvoorziening is ook in Indi geenszins onbelangrijk. Het statistisch materiaal is
echter met betrekking tot Indi geheel onvoldoende, zoodat wij de geldvoorziening door de particuliere banken buiten beschouwing moeten laten.
Wat de geldcreatie door de circulatiebank betreft, het is bekend, dat
deze sedert 1827 in handen is gelegd van ne enkele bankinstelling:
De Javasche Bank. Het laatste octrooi is van 31 Maart 1922 (Ned. Stbl.
No. 159, Ned. Ind. Stbl. No. 180), en verleent aan De Javasche Bank voor
15 jaren het recht om als circulatiebank in Nederlandsch-Indi werkzaam
x

') Voor nadere bijzonderheden over de belangrijkste bepalingen der muntwetgeving verwijzen wij naar pag. 26 v.v.

INLEIDING.

te zijn. Evenals andere circulatiebanken schept De Javasche Bank door


middel van credietverleening ruilmiddel in tweerlei vorm:
1. door middel van uitgifte van schuldbekentenissen aan toonder: de
bankbiljetten;
2. door haren clinten de mogelijkheid te openen chques op haar af
te geven, of door overschrijving over hun tegoed te beschikken. Deze boekvorderingen op de circulatiebank worden aangeduid met den naam:
giraalgeld.
De geldvoorziening in den vorm van bankbiljetten door de circulatiebank vormt wel het voornaamste deel dezer beide vormen van geldcreatie.
De muntvoorziening door de overheid en de geldvoorziening door de
circulatiebank vullen elkander in normale gevallen aan. In het hedendaagsche ruilverkeer vormt de geldvoorziening door de circulatiebank het
voornaamste deel van de geldvoorziening in het algemeen en is hier het
zwaartepunt gelegen. Intusschen is het van groot belang, dat de muntvoorziening beantwoordt aan de in het verkeer gerezen behoeften, omdat de
geldvoorziening door de circulatiebank daar ophoudt, waar het verkeer
behoefte heeft aan ruilmiddel in den vorm van hard geld.
Een onderzoek naar de geldvoorziening is geldtheoretisch alleen van
belang, indien het onderzoek zich ook uitstrekt tot de waarde van het geld.
In dit verband kan het geldvoorzieningsprobleem van drie kanten worden
belicht, welke nauw met elkander samenhangen.
Ten eerste kan verband worden gelegd tusschen de muntvoorziening,
welke de zorg van de overheid uitmaakt, en het munt"-waardeprobleem,
hetwelk als geldwaardeprobleem in engeren zin kan worden betiteld. De
gevolgde staatsmuntpolitiek is hierbij van veel belang. ) En der eerste
regelen van staatsmuntpolitiek is: de pasmunt moet in eene vaste waardeverhouding staan tot de teeken- en standaardmunt; zelfs niet tijdelijk mag
die vastheid van waardeverhouding worden gestoord. De pasmunt staal
aan twee gevaren bloot: zij kan tegenover het andere geld in waarde stijgen
en dalen. Het eerste kan (en zulks geldt voor het metalen teekengeld in net
algemeen ten opzichte van het standaardgeld) gebeuren, indien de reele
waarde der pasmunt door eene prijsstijging van het metaal, dat daarin
belichaamd is, hare nominale waarde overtreft. Eene verlaging van het
gewicht en/of gehalte zal dan de wettelijke waardeverhouding weder moeten herstellen. Appreciatie van de pasmunt kan verder ontstaan door
gebrek aan deze muntsoort. Hiertegen waakt, althans in theorie, artikel 3,
alinea 4 van de Indische Muntwet 1912, door de mogelijkheid van aanmunting door de overheid open te stellen.*) Het gevaar van depreciatie der
pasmunt dreigt, indien overvloed van deze pasmunt ontstaat. Door de
instelling van kassen, waar de pasmunt tegen grove specie kan worden
ingewisseld, kan dit gevaar worden afgewend. Hierin is voorzien bij artt.
11 en 12 van de Indische Muntwet 1912. *)
De tweede regel van staatsmuntpolitiek houdt nauw verband met de
eerste: Indien de pasmunt in eene vaste waardeverhouding tot de andere
muntsoorten moet staan, dan mogen deze tegenover elkander niet aan
waardewisselingen zijn blootgesteld. De teekenmunt dient dus in eene vaste
waardeverhouding te staan tot de standaardmunt. Ook hier kan appreciatie
der teekenmunt ontstaan door eene prijsstijging van het zilver, of door
gebrek aan deze muntsoort. De wettelijke waardeverhouding moet in het
1

') Eene behandeling der muntpolitieke maatregelen vindt men bij Mr. N. G.
Pierson, Leerboek der Staathuishoudkunde, Haarlem 1912, Deel I, pag. 637 v.v.,
waarnaar hierbij verwezen zij.
*) Vgl. verder pag. 28.
*) Vgl. pag. 30, noot 2, en 31.

INLEIDING.

eerste geval door vermindering van het zilvergehalte en/of gewicht der
teekenmunt weder Worden hersteld; tegen het tweede gevaar waakt, in
theorie, artikel 3, alinea 4 van de Indische Muntwet 1912. *) Depreciatie
van teekenmunt ontstaat, wanneer de teekenmunt, hetzij door toevoer van
buiten, hetzij door vermindering van behoefte, overvloedig wordt, sedert
1884 is door invoering van de bekende wet van 27 A p r i l 1884, waarbij e
Regeering zoodra de toestand van het muntwezen zulks noodig maakt,
gemachtigd is een bedrag van 25 millioen aan zilvergeld te ontmunten
en te verkoopen, hiertegen g e w a a k t . )
Evenals de muntvoorziening een onderdeel vormt van de geldvoorziening, vormt het m u n f - w a a r d e p r o b l e e m een deel van het geldwaardeprobleem in het algemeen, m.a.w. van dat van de waarde van de rekeningseenheid, hier dus van den Indischen gulden, waarmede het probleem van
de waardevastheid der valuta nauw samenhangt. Het geldwezen nu is geen
machine, welke vanzelf functioneert. Het behoeft, wil het zijne doeleinden
op de meest volmaakte wijze vervullen, veeleer eene voortdurende
bewaking en regeling. Op dit gebied valt eene drieledige taak te
vervullen, t.w.: )
, . .
,
, ,.
1
De zorg voor de handhaving van het evenwicht tusscnen de binnenlandsche geldbehoefte en de geldcirculatie. Dit kan worden bereikt
door eene elastische aanvulling van den metaalgeldomloop met behulp van
bankbiljetten, en door regularisatie hiervan met behulp eener actieve rentepolitiek. Dit punt hangt nauw samen met het volgende.
2 . De regeling der buitenlandsche betrekkingen van het geldwezen.
Het gaat hierbij om het gadeslaan en beinvloeden der internationale edelmetaalbewegingen en der factoren, waarop het toe- en afvloeien van
geldmetaal berust. De wisselkoersen en hunne regeling spelen hier eene
voorname rol. Het voornaamste middel ter b e n v l o e d i n g der wisselkoersen
en der goudbewegingen is ook hier de disconto-politiek.
3 . De plaatselijke regeling van den geldsomloop. Hierbij gaat het
om de met de wisselende behoeften van het verkeer overeenkomende verdeeling, zoowel van
j
a. de totale geldcirculatie (muntsoorten en bankbiljetten), waaronder
te verstaan is, dat het land voorzien wordt van door zijne bevolking gewenschte geld-coupures, als ook van
b. de distributie van de afzonderlijke muntsoorten over de diverse
landsdeelen. Onder dit laatste dient verstaan te worden, dat het land
op de juiste plaats van de door het publiek gewenschte muntsoorten dient
te worden voorzien.
. ,
j
Op zichzelf beschouwd kan bovengenoemde drieledige taak door den
staat worden vervuld. V a n oudsher b h i e l d zich de staat het uitsluitend
fecht tot aanmunting voor, en nam daarmede den plicht op zich voor het
muntwezen zorg te dragen. Toen later de behoefte aan crediet opkwam,
d. i. dus de behoefte aan ruilmiddelen, welke op credietbasis zijn geschapen,
bleef de staat zich in de meeste landen beperken tot het muntwezen, en
liet de andere vormen van geldcreatie aan andere instellingen (wisselkantoren, handelshuizen en banken) over. Onder deze credletvormen nam
het bankpapier weldra de voornaamste plaats in. Met overhelds-sanctie
werd de uitgifte van bankpapier in n e hand (in enkele landen, m meerdere handen) geconcentreerd door de oprichting van eene particuliere
8

*) SederTfs de Wet van 27 April 1884 opgenomen in art. 4 der Nederlandsche


Muntwet van 1901, waarnaar art. 4 der Indische Muntwet 1912 al 4, verwijst
) Vgl. K. Helfferich, Geld und Banken, Deel I: Das Geld, Leipzig 1923, pag.
464 v.v.

INLEIDING.

circulatiebank. Zoo voltrok zich de scheiding in het geldvoorzieningsprobleem: de muntvoorziening (de onder 3b vermelde taak), en de geldvoorziening door particulieren, welke allengs het belangrijkste deel der
geldvoorziening in het algemeen is geworden. Deze scheiding dient ook in
het oog te worden gehouden bij het aan het geldvoorzieningsvraagstuk
nauw verwante geldwaardeprobleem. Wij zagen, dat op de overheid de
zorg voor de handhaving der geldwaarde in engeren zin, der m u n t " waarde, berust. Het geldwaardeprobleem in ruimeren zin daarentegen,
hetwelk door de veel belangrijker geldvoorziening door particulieren zoo
zeer wordt b e n v l o e d , werd aan de zorg van de circulatiebank toevertrouwd. O.i. terecht. Want, blijft de overheid niettegenstaande eene centrale
bank in het land aanwezig is, met de vervulling van hetgeen wij sub 13a
noemden belast, dan zouden hieruit ongewenschte toestanden kunnen ontstaan. De directie eener circulatiebank, welke daarbij nog meestal door
de Regeering wordt benoemd, biedt in het algemeen voldoenden waarborg
voor de goede vervulling van genoemde plichten.
Uit het bovenstaande zien wij dan, uitgaande van het geldvoorzieningsprobleem, het nauwe verband tusschen de drie genoemde kanten van dit
vraagstuk: de Muntvoorziening, het Geldwaardeprobleem, en, vooral in
verband met dit laatste, het Renteprobleem. A a n deze drie zijden van het
Indische geldvoorzieningsvraagstuk zal in dit geschrift de aandacht worden
geschonken.
Hoofdstuk I behandelt h e t Indische Muntwezen en het Aandeel van
de Overheid en De Javasche Bank in zijne Verzorging".
Voor het in dit hoofdstuk gebezigde statistische materiaal werd gebruik
gemaakt van de mededeelingen van 's Rijks Muntmeester in zijne Muntverslagen, de jaarverslagen van De Javasche Bank, en ter zake verkregen
inlichtingen van Dr. C . Hoitsema, 's Rijks Muntmeester, en van de Directies
van De Javasche Bank te Batavia en te Amsterdam.
De muntvoorzienings-quaestie dateert reeds van v r den oorlog. Met
de economische opleving van N e d e r l a n d s c h - O o s t - I n d i na 1902, w l k e uit
den aard der zaak gepaard ging met eene stijgende behoefte aan metalen
ruilmiddel, is dit probleem weder naar voren gekomen, toen, zooals blijken
zal, de muntvoorziening te wenschen heeft overgelaten. A a n de hand van
uit de jaarverslagen van De Javasche Bank verzamelde, en door schriftelijke mededeelingen harer te Batavia en te Amsterdam gevestigde Directies
verkregen, gegevens over afvloeiingen in en t o e v l o e i n g e n uit de Indische
circulatie, gespecificeerd naar de muntsoorten, zal van 31 Maart 1903 af *)
onderzocht worden, of de Gouvernements specie-invoeren in I n d i beantwoord hebben aan de gestegen behoefte aan de diverse muntsoorten.
Verder is aan de hand van de Muntverslagen eene vergelijkende studie
gemaakt van de muntvoorziening in N e d e r l a n d s c h - I n d i en Nederland.
Helaas kon deze vergelijkende studie door gebrek aan materiaal zich niet
verder uitstrekken dan tot 1 Januari 1907. De muntverslagen toch verstrekken naar de diverse muntsoorten gespecificeerde gegevens voor
Nederland eerst sedert 1 Januari 1907; voor Indi, en dan enkel nog maar
voor de teekenmunten, eerst sedert begin 1913. Voor de jaren 19071912
vulden wij voor Indi, aan de hand van door 's Rijks Muntmeester in zijne
verslagen verstrekte gegevens over muntzendingen en muntintrekkingen,
') Het verslagjaar 1903/1904 van De Javasche Bank geeft ons de eerste afvloeiing van metaalgeld in de Indische circulatie in de twintigste eeuw te zien. Tengevolge van den economischen opbloei van Nederlandsch-Indi hield deze afvloeiing
van metaalgeld gedurende een reeks van achtereenvolgende jaren aan. Vgl. het
jaarverslag 1902/1903 van De Javasche Bank pag. 6, alinea 3; het jaarverslag 1903/
1904 pag. 7, alinea 2, pag. 10 en 25.

INLEIDING.

de waarschijnlijke cijfers voor die jaren aan. Hierbij dienden ons wat de
teekenmunten betreft, de door den Muntmeester verstrekte gegevens voor
het jaar 1913 als uitgangspunt.
Vooraf zij hier in het kort een der methoden uiteengezet, waarlangs
men tot eene min of meer betrouwbare begrooting van den omvang van
munt-circulaties kan komen. )
Verschillende methoden kunnen worden toegepast, om tot kennis te
komen van den omvang der circulatie in haar geheel of van hare onderdeelen, al naar gelang de omstandigheden zulks eischen. Uit aanmuntingen
en intrekkingen is al vast een maximum-bedrag af te leiden. Heeft men
verder te doen met eene speciesoort, welke niet buitenslands gaat en niet
gebruikt wordt voor ander doel (industriel gebruik), dan zal men voor
dergelijke soorten veelal kunnen volstaan met eene correctie (b.v. voor
verloren gaan), om de werkelijke hoeveelheid benaderd te leeren kennen.
Maar ook langs indirecten weg, door systematisch onderzoek van een
goedgekozen monster der circulatie, hetzij op een bepaald tijdstip, hetzij
meerdere malen, telkens met zekere tusschenruimten, kan men tot berekeningen van de verlangde bedragen komen. Wanneer toch de geheele
muntslag van een zeker jaar in de circulatie is opgenomen, en men vindt,
dat in een deugdelijk monster (b.v. van guldens) a % van dat monster uit
stukken van het bedoelde jaar voorkomt, dan mag men besluiten, dat de
1

geheele omvang der circulatie dier munt is - X het aantal in dat jaar
a
gemunte stukken. Door het vraagstuk te herhalen voor meerdere jaargangen (of groepen daarvan) krijgt men een aantal uitkomsten van eenzelfde
gezochte grootheid, wier gemiddelde de beste daarvoor te vinden waarde
zal geven. Deze wijze van handelen kan echter slechts onder t w e e r l e i
voorbehoud goed zijn:
1. De nieuwste jaargangen worden niet voor berekening gebruikt,
omdat zij nog niet goed verdeeld zijn door het geheele land, f omdat zij
nog niet volledig in circulatie zijn gebracht. E e n aanwijzing hiervoor kan
het onderzoek zelve geven, als dit over eenige gedeelten van het land
afzonderlijk geschiedt. Eene goede verdeeling der stukken vereischt, dat in
elk dier onderdeelen gelijke percentages der stukken van jongen datum in
het monster aanwezig zijn. Is dit niet het geval, dan is dit een teeken dat
de verdeeling der stukken nog niet gelijkmatig is geschied.
2 . De jaargangen, waarvan reeds weder een deel is ingetrokken,
blijven eveneens buiten berekening, voorzoover niet bekend is hoeveel
stukken van die jaargangen zijn ingetrokken.
De invloed van dit tweeledig voorbehoud op het te verkrijgen resultaat is duidelijk. De oudere jaargangen, waarvan onbekende gedeelten
reeds zijn ingetrokken, en die toch met het volle bedrag der oorspronkelijk
aangemunte stukken in rekening gaan bij het eindcijfer, zullen eene te
hooge waarde geven, en wel des te sterker, naarmate meer is ingetrokken.
A a n den anderen kant zullen de nieuwste jaargangen eveneens te hooge
eindcijfers geven, zoolang nog niet gezegd kan worden, dat zij reeds geheel
in de circulatie zijn opgenomen. Daartusschen moet een gebied zijn, waar
de beide fouten het minst merkbaar werken; deze jaarganggroepen komen
') Men leze hierover het opstel van Dr, C. Hoitsema in De Economist" 1902,
pag. 919 v.v., waarin ook andere begrootingsmethoden zijn vermeld. De hieronder te
bespreken methode werd in Nederland in 1902 voor de guldens, in 1903 voor het
dubbeltje, en 1904 voor het kwartje gebezigd. Vgl. Muntverslagen over genoemde
jaren, resp. pag. 91 v.v.; 105 v.v.; 64 v.v.
2

INLEIDING.

dus a l l e e n b i j de b e r e k e n i n g i n a a n m e r k i n g . )
G a a n wij thans m u n t s o o r t v o o r m u n t s o o r t n a , langs w e l k e n w e g 's R i j k s
M u n t m e e s t e r tot zijne r a m i n g e n is g e k o m e n .
Halve Guldens. A a n de h a n d v a n z e k e r e g e g e v e n s " ) b e h o o r t m e n
de t o t a a l gemunte h o e v e e l h e i d v a n 58,5 m i l l i o e n s t u k k e n ( = / 2 9 , 2 5 m i l l i o e n )
(begin 1907) te s p l i t s e n i n 3,5 m i l l i o e n ( = 1,75 m i l l i o e n ) i n N e d e r l a n d * ) ,
e n 55 m i l l i o e n ( = 2 7 , 5 m i l l i o e n ) i n N e d e r l a n d s c h - I n d i .
W e l k e z e k e r e gegevens" d i t zijn, zegt de M u n t m e e s t e r niet. W e l v a l t
uit de o p pag. 66 v a n het M u n t v e r s l a g 1907 gegeven t a b e l o v e r de aflever i n g e n v a n 's R i j k s M u n t o p te m a k e n , dat met d i e z e k e r e gegevens" gedeeltelijk deze a f l e v e r i n g e n w o r d e n b e d o e l d , omdat deze tot 1907 58,5 m i l l i o e n stukken hebben bedragen.
H o e echter tot de s p l i t s i n g i n 3.5 m i l l i o e n s t u k k e n v o o r N e d e r l a n d , e n 55 m i l l i o e n s t u k k e n v o o r I n d i is
g e k o m e n , w o r d t niet v e r m e l d . H o o g s t w a a r s c h i j n l i j k is 's R i j k s M u n t m e e s t e r
t o t deze r a m i n g g e k o m e n op g r o n d v a n i n - e n u i t v o e r e n v a n deze m u n t soort i n e n u i t O o s t - e n W e s t - I n d i .
W i j z i e n dus, dat de Muntmeester hoogstwaarschijnlijk de directe
begrootings-methode bij de h a l v e guldens v o l g d e . W i j m e r k e n echter op, dat
hij de i n t r e k k i n g e n d o o r slijtage, eventueele v e r s m e l t i n g v a n h a l v e guldens
(waarvoor, z o o a l s w i j later z u l l e n zien, 's R i j k s M u n t m e e s t e r a l l e e n de rijksd a a l d e r s i n a a n m e r k i n g doet komen) e n v e r l o r e n g a a n v a n h a l v e guldens
buiten beschouwing laat. H e t t o t a a l b e d r a g tot 29.25 m i l l i o e n v o o r N e d e r l a n d e n I n d i is dus te h o o g . V e r d e r is het de v r a a g , of de s p l i t s i n g benader e n d juist is. D e onzichtbare i n - e n uitvoeren i n en' uit N e d e r l a n d e n I n d i
d o o r reizigers v o r m e n een niet te v e r w a a r l o o z e n factor.
Guldens. V o o r deze muntsoort v o l g d e 's R i j k s Muntmeester de b o v e n
uiteengezette indirecte begrootings-methode z o o w e l v o o r N e d e r l a n d als v o o r
I n d i (respectievelijk i n 1902 e n 1907). E e n grooten onzekerheidsfactor v o r m t
hier de versmelting v a n guldens i n vroegere jaren, w a a r v a n niets b e k e n d is,
z o o d a t eene betrouwbare r a m i n g onmogelijk te verkrijgen i s . ) W a t betreft
de d o o r 's R i j k s Muntmeester gevolgde methode citeeren wij uit het M u n t v e r s l a g 1907*) het volgendes
In 1902 heb ik aan een monster uit de Nederlandsche, in 1907 uit de
Indische circulatie de verdeeling der guldens naar de verschillende
jaargangen nagegaan. Wanneer nu op eenzelfde oogenblik - in Nederland
A en in Indi B millioen guldens aanwezig zijn en van guldens voor
1

') Om deze redenen kon naar het schijnt voor de guldens alleen de jaargroep
1892 t/m 1897; voor het dubbeltje de jaargroepen 1886/1890, 1891/1894, 1895, 1896,
1897 en 1898; voor het kwartje de jaargroepen 1848/1851 en 1887/1897 worden gebezigd, Vgl. voor de bronnen noot 1 pag. 5.
*) Vgl. Muntverslag 1907, pag. 71.
*) Alhoewel het Muntverslag 1907 op pag. 71 spreekt van 58,5 millioen stukken,
waarvan in Nederland 3,5 millioen stukken zouden aanwezig zijn, lezen wij op pag. 52
van dat verslag:

naar schatting in ons land (Nederland) aanwezig op 1 Januari 1907:


(o.a.) halve guldens 3,5 millioen."
en op pag. 53 van hetzelfde verslag:
Eene raming van den voorraad op 1 Januari 1908 zal derhalve kunnen zijn:
(voor Nederland; o.a.) halve guldens 3,5 millioen."
Deze bedragen zullen wel foutief rijn afgedrukt, vooral waar in het Muntverslag
1908, pag. 39, te lezen is:
Op grond van- de in het Verslag over 1907 besproken gegevens, waren de
in ons land aanwezige specievoorraden op 1 Januari 1908 geraamd als volgt:
(o.a.) halve guldens 1,75 millioen."
) Vgl. Muntverslag 1902, pag. 109/110; Muntverslag 1907, pag. 72.
*) Vgl. t.a.p., pag. 72.
4

INLEIDING.

een bepaalde jaargroep komen in de circulatie in Nederland a % en in Indi


b % van het geheel voor, terwijl de totale guldensomloop zij C, en die van
de guldens der afgezonderde jaren D, dan heeft men twee betrekkingen, n.1.

P+S=

A + B = = C

waaruit de onbekenden A en B zijn op te lossen.


E n in noot 3 op dezelfde pagina van het Muntverslag:
Als, zooals hier het geval was, de percentages a en b niet op eenzelfde
tijdstip zijn bepaald, dan moet men een van ben reduceeren tot het tijdstip
voor het andere, door in aanmerking te nemen de sedert ondergane wijzigingen in de totaal-circulatie."
Hoogstwaarschijnlijk heeft 's Rijks Muntmeester hier denzelfden jaargroep als bij zijn onderzoek in 1902 gebezigd, n.1. den jaargroep 1892/1897. ) .
Guldens met de jaartallen 1892 tot en met 1897 zijn geslagen tot een bedrag
van 6.1 millioen. D is dus gelijk aan 6.1 millioen. Voor C neemt 's Rijks
Muntmeester 103 millioen gulden ), overeenkomende met het bedrag aan
1

') Het resultaat van het onderzoek der Indische circulatie van grove zilveren
munt werd, met het oog op het voorkomen van valsche specie en op de slijting, niet
gepubliceerd (Vgl. noot 2 pag. 72 Muntverslag 1907). Hoe bovenstaande formule
moet worden uitgewerkt, moet daardoor in het duister blijven. Nu is het echter
opmerkelijk, dat 's Rijks Muntmeester bij zijn onderzoek in 1907 tot hetzelfde resultaat komt voor den omvang van de Nederlandsche gulden-circulatie, als bij zijn in
1902 hiernaar ingestelde onderzoek, n.1. 29 millioen. (Vgl. Muntverslag 1902, pag.
109; Muntverslag 1907, pag. 73). Des te vreemder doet dit gelijke resultaat aan,
indien men weet, dat in de jaren 1904 t/m. 1906 aan guldens werden aangemunt
3,5 millioen, waarvan 1,5 millioen naar Indi werden verzonden, terwijl van 1902
af tot 1907 in Nederland slechts 32.607. aan guldens werden ingetrokken. Redelijkerwijs kan men dus voor 1907 (rond) een 2 millioen grooter resultaat dan voor
1902 verwachten. Dit is intusschen niet het geval. Daarom meenen wij op grond' van
het gelijke resultaat in 1907 bereikt, tot bovenstaande conclusie te mogen besluiten.
(Vgl, voor de aanmuntingen en zendingen de Muntverslagen 1904 t/m. 1906, resp.
pag. 6 en 46; 6 en 62; 5 en 44; voor de intrekkingen Muntverslag 1907 pag. 43).
Gaan wij na, hoe 's Rijks Muntmeester in 1902 tot het bedrag van 29 millioen
aan guldens voor Nederland komt. Wij ontleenen aan het Muntverslag 1902, pag. 109:
,
de stukken met de jaartallen 1892 tot en met 1897
zijn geslagen
tot een aantal van 6,1 millioen, waarvan in 1892 1 millioen naar Indi is
overgemaakt. Zijn van de overblijvende hoeveelheid later niet afzonderlijke
hoeveelheden van eenig belang uitgevoerd, wat wel niet zeer waarschijnlijk
is, maar waarover ik geen stellige mededeelingen heb kunnen ontvangen, dan
zouden! van de bedoelde stukken nog hoogstens 5,1 millioen hier circuleeren.
Er is bij de analyse van het monster (35150 stuks groot; vgl. pag. 91 Muntverslag 1902) gevonden, dat 17,57 % daarvan uit deze stukken bestaat, ergo
zouden hoogstens 29 millioen hier aanwezig zijn.
In bovenstaande formules uitgedrukt krijgen wij:
^

= D en A = C : a = 17.57%. D = 5.1 mtilioen:


100
dus A = C = | ~ ^ X 5 . 1 millioen = 29 millioen.
Wij willen hier voor de goede orde wijzen op een paar drukfouten, welke in
Tabel 3 van het Muntverslag 1902, op pag. 95, zijn ingeslopen. In de eerste plaats
is de optelling der getallen in de kolom 1892'97" foutief: er staat 825; moet zijn
6185. Telt men dan de totalen der kolommen op, dan komt men op een monster van
35160 in plaats van op een monster van 35150 stukken, terwijl 6185 stukken een
percentage van 17,59 in plaats van 17,57 geven, welk laatste percentage overeenkomt
met 6175 stukken. In de tweede plaats moet dus een drukfout geslopen zijn in de
getallen 5382" of 799" van kolom 1892'97", welke getallen afzonderlijk of
tezamen 10 lager moeten zijn.
) Vgl. Muntverslag 1907, pag. 73.
2

INLEIDING.

guldens, dat van 1840 tot 1907 successievelijk werd aangemunt (naar beneden
afgerond). )
Tot en met 1906 zijn aan guldens op grond van slijtage en
anderszins ingetrokken: in Nederland 95.807., in I n d i 216.000., of
tezamen rond 312.000.. ) Indien wij in aanmerking nemen, dat gedurende
de periode 1840 tot en met 1906 zoo'n klein bedrag aan guldens werd
ingetrokken, dan is de conclusie, dat de in 1892/1897 aangemunte guldens
a 6.1 millioen, afgezien van een zeer klein en te verwaarloozen bedrag, in
tact zijn gebleven ('s Rijks Muntmeester veronderstelt dit toch met zijn tactor
D), te rechtvaardigen. Eveneens zijn de percentages a en b juist; zij zijn
berekend aan de hand van de volgende grootheden: lo. het genomen monster,
2o. het in dat monster aanwezige aantal guldens met de jaartallen 1892/1897.
Daarentegen is C ongetwijfeld te groot. De afronding van het bedrag aan
aangemunte guldens van 103.502.359. (zie noot 1) tot 103 millioen, is
o.i. niet genoeg, om naast het bedrag voor intrekkingen ( 312.000.) ook het
aan guldens door de industrie in vroegere jaren versmolten bedrag ) benaderend te representeeren. In C schuilt dus eene, niet te corrigeeren, fout. De
componenten van C , A en B , vertoonen daarom dezelfde fout.
1

Voor Nederland komt het Muntverslag ) dan op eene gulden-circulatie


(1 Januari 1907) van 29 millioen,*) of, eenigszins verminderd, op 25
millioen.
Rijksdaalders,
's Rijks Muntmeester teekent hierbij aan, dat het probleem
om tot eene betrouwbare raming der rijksdaalder-circulatie in Nederland te
geraken nog veel meer onoplosbaar" is.*) De redenen vermeldde hij
niet. Vermoedelijk zijn de redenen, dat:
. 1. onbekend is hoeveel de industrie in den loop der jaren heeft
versmolten; )
2 . niettegenstaande sedert de invoering van de Muntwet van 6 Juni
1875 aanmunting van rijksdaalders niet meer plaats had, niet alle rijksdaalders, vooral die gedurende 1874 werden aangemunt, in de circulatie
waren opgenomen; *)
3. onbekend is hoeveel van iederen jaargang of jaargroep werd ingetrokken. V a n 1840 tot 1907 werd aan rijksdaalders voor een bedrag van
29.817.730.50 ingetrokken, doch hoe dit bedrag over de verschillende jaargangen of -groepen moet worden verdeeld, is naar het schijnt niet te zeggen.
In het licht dezer vermoedens is de bewering van 's Rijks Muntmeester,
dat eene betrouwbare raming van de rijksdaalder-circulatie n o g veel meer
onoplosbaar" is (langs indirecten weg), maar al te waar. Voor deze indirecte
methode ontbreken toch alle voorwaarden, welke aanwezig moeten zijn, om
haar te kunnen volgen, 's Rijks Muntmeester nam daarom ook genoegen, om
langs directen weg eene vrij ruwe raming van de rijksdaalder-circulatie te
geven. Hij ging hierbij uit van eene schatting van de totaal in Nederland
aanwezige hoeveelheid grof zilver. Deze schatte hij op 1 Januari 1907 op
119.5 millioen, welk bedrag hij vond door van de aflevering door 's Rijks
Munt van 1840 tot 1907 ( 479.2 millioen) de uitvoeren naar Oost- en
4

') Vgl. Muntverslag 1906, Bijlage 2, pag. 56. Aangemunt werden van 1840 t/m.
1906 aan guldens 103.502.359..
*) Vgl. Muntverslag 1906, pag. 34 en 37.
*) Van + 1850 af tot 1870, in welke periode het zilver tegenover het goud in
waarde steeg. Vgl. verder pag. 10.
) Vgl. Muntverslag 1907, pag. 73.
s) Vgl. noot 1, pag. 7.
< Vgl. Muntverslag 1907, pag. 73.
') Vgl. noot 1, pag. 10.
) Op 3 December 1874 werd de Munt gesloten; van 1 Mei tot 20 December
1874 werden 32 millioen aan rijksdaalders aangemunt. Vgl. verder pag. 29.
4

INLEIDING.

West-Indi en elders en de intrekkingen af te trekken. A a n guldens en halve


guldens waren op 1 Januari 1907 in Nederland aanwezig respectievelijk
25 millioen en 1.75 millioen, zoodat de voorraad rijksdaalders in Nederland op dien datum rond 93 millioen moet hebben bedragen.
Bij deze berekening zijn dus niet in aanmerking genomen: de versmelting
door de industrie; hetgeen verloren is geraakt; hetgeen onzichtbaar" is inen uitgevoerd.
,25- en 10-centstukken. Wat het onderzoek naar de in Nederland aanwezige hoeveelheid dezer muntsoorten betreft, in 1904 respectievelijk 1903 is
hiernaar volgens de reeds beschreven indirecte methode een onderzoek ingesteld. ) Voor begin 1905 respectievelijk begin 1904 werd langs dezen weg
voor de kwartjes 5 millioen, voor de dubbeltjes 4.6 millioen verkregen.
Onder bijtelling van tot 1 Januari 1907 aangemunte, en aftrekking van tot dien
datum ingetrokken hoeveelheden kwartjes en dubbeltjes, was op 1 Januari
1907 de in Nederland aanwezige hoeveelheid kwartjes 5.54 millioen, en
dubbeltjes 6 millioen.*)
x

Bronzen pasmunt. Wat de hoeveelheid 2!4-, 1- en '/^-centstukken betreft,


het Muntverslag 1907 teekent hierbij aan*) : Intrekkingen hebben bij deze
speciesoorten nog weinig of niets te beteekenen gehad". De in Nederland
aanwezige hoeveelheid dezer muntsoorten kan dus, afgezien van de onbekende verliezen, worden afgeleid uit de aanmuntingen en de verzendingen
van en naar West-Indi
". Het Muntverslag komt dan voor genoemde
muntsoorten tot respectievelijk 1.056.000., 2.013.000. en 361.000.,
als zijnde op 1 Januari 1907 in Nederland aanwezig. )

Zooals reeds gemeld, bestaat voor Indi eerst sedert begin 1913 eene
raming van de daar aanwezige voorraden rijksdaalders, guldens en halve
guldens. Ten aanzien van de methode, waarlangs 's Rijks Muntmeester tot
deze ramingen is gekomen, zij het volgende medegedeeld.
Van belang is te weten, hetgeen in den loop der jaren is verloren geraakt,
vooral wat de industrie verbruikt heeft. In 1860 schatte het Muntcollege de
vermindering uit dezen hoofde op 150.000. per jaar voor Nederland.
M r . W . C. Mees nam dit cijfer in zijn Gids-artikel over Ons Muntwezen"
van 1882 over, en nam tevens aan, dat de uitvoer van zilverspecie in die
jaren bijna geheel werd opgewogen door daarop volgende terugvloeiing uit
het buitenland. De tegenwoordige Muntmeester, Dr. C. Hoitsema, schrijft
naar aanleiding van deze quaestie in zijn Muntverslag 1912') :
Als men derhalve toch voor het gemak van sommige besprekingen onzer
munttoestanden bepaalde cijfers voor den omvang der circulatie aan grof
zilver wenscht en met het oog op dit doel mag worden gesteld, dat uit- en
invoer naar het buitenland (onze Kolonin en Bezittingen daarbuiten geregend) elkander grootendeels hebben geneutraliseerd, dat in het geheel ge,,nomen gedurende rond 30 jaren een bedrag van 3 ton per jaar voor industrieel
doel is versmolten (waarvoor rijksdaalders mogen worden afgeschreven)
'
') Zie noot 1 pag. 7 voor de formule ^

= D of A =

Muntverslag 1903, pag. 105 v.v.; Muntverslag 1904, pag. 64 v.v.


) Vgl. Muntverslag 1907, pag. 52.
*) Idem, pag. 78.
) Idem, pag. 52.
) Vgl. t.a.p., pag. 30.
s

Vgl. verder

INLEIDING.

10

Volgens schriftelijke mededeeling van Dr. Hoitsema ) hebben die


30 jaren betrekking op de periode 18471880. Voor begin 1913 komt 's Rijks
Muntmeester dan tot het volgende schema: )
Vanaf 1842 tot 1 Januari 1913 werden aangemunt:
1

Aan rijksdaalders

guldens
halve guldens

Aftrekkende wegens:

Rijksdaalders

346.3 millioen

121.3
38.4

Guldens

,,
J Halve Guldens

Versmelting
f 9 millioen

Intrekking
70.4
.
Jf
1 millioen | f 0.9 millioen
In Nederland aanwezig . . . . .
28.3

26.6

i 1.7
Dan blijft over voor Ned.-Indt . . . 238.1

. 93.7
,
| 35.8

Of naar beneden afrondende (in West-Indi is ook nog eenig zilver):


Rijksdaalders
237 millioen
Guldens
93

Halve Guldens
35

In de verdere Muntverslagen is dit schema telkens terug te vinden. De


bedragen voor Aanmuntingen", Intrekking" en In Nederland aanwezig"
varieren uiteraard telkens. Slechts het bedrag voor Versmelting" blijft
constant op 9 millioen aan rijksdaalders. O.i. houdt 's Rijks Muntmeester
hier geen rekening met hetgeen er in de jaren 1919/1920, toen de zilverprijs
dusdanig gestegen was, dat ons zilvergeld reel meer waard was dan nominaal, zeer waarschijnlijk gexporteerd en versmolten werd.')
Zooals reeds opgemerkt, zijn wij, teneinde voor de jaren 19071912
ook voor Indi gegevens te verkrijgen, van bovenstaand schema uitgegaan.
Hierbij varierden wij telkens de bedragen voor Aanmuntingen", Intrekking" en In Nederland aanwezig" volgens gegevens uit de Muntverslagen,
en rondden de resten (Dan blijft over voor Ned.-Indi") naar beneden af.
Ten aanzien van hetgeen in Indi aan pasmuntsoorten aanwezig zou
zijn, namen wij de gegevens door de Muntverslagen verstrekt over de in den
loop der jaren gedane afleveringen van pasmunt aan Indi over. De pasmunt') Dr. Hoitsema schreef ons naar aanleiding van gevraagde inlichtingen het
volgende:
In het Muntverslag 1912 blz. 30 wordt aangeduid, dat wij niets met
zekerheid omtrent de versmelting van zilveren specie door particulieren
weten. Om toch maar een cijfer te hebben, is genomen 3 ton per jaar gedurende 30 jaar. Ieder heeft het recht om andere getallen te nemen. Dat is de
bedoeling.
Versmelting is er steeds geweest en voor onze munt is deze begonnen
van 1847 af. Naarmate de zilverprijs is gaan dalen (omstreeks 1870) zal het
het versmelten van munten geleidelijk zijn verminderd omdat men op goedkoopere manier zilver kon verkrijgen. Van den overgang weet men verder
niets. Het aantal van 30 jaren is dus ook al vrij willekeurig. Zooals U ziet
is de geheele berekening zeer onbepaald en vaag. Doch er is geen betere."
Wij zien dus, dat zoowel het bedrag per jaar, als het tijdperk der versmelting
zuiver subjectief zijn. Eveneens is dit met de veronderstelling het geval, dat alleen
rijksdaalders werden versmolten, en dat in- en uitvoer' naar het buitenland elkander
grootendeels zouden neutraliseeren.
*) Vgl. Muntverslag 1907, pag. 31.
) Vgl. noot 2 op pag. 27.
3

11

INLEIDING.

voorraden zijn dus ongetwijfeld te groot, omdat noch de intrekkingen, noch


hetgeen anderszins verloren is gegaan in aanmerking is genomen.
De verschillende gebreken van het door ons gebruikte statistisch materiaal ten; aanzien van de Nederlandsche en Indische muntvoorziening nog
eens in het kort resumeerende, merken wij op met betrekking tot:
Halve Guldens. Niet in aanmerking zijn genomen de intrekkingen
wegens slijtage, eventueele versmelting door de industrie en hetgeen in den
loop der jaren verloren is gegaan. De totale voorraad van Nederland en
Indi, waarvoor de aanmuntingen van 1840 af genomen zijn, is dus te groot.
De componenten, de Nederlandsche en Indische voorraad, zijn dus ook te
groot. Of de splitsing in 1.75 millioen voor Nederland, en 27.5 millioen
voor Indi benaderend juist is, blijft eene open vraag.
Guldens. Niet in aanmerking is genomen hetgeen door de industrie
werd versmolten en wat verloren is geraakt. De totale voorraad van Nederland en Indi (rond 103 millioen) is te groot, en eveneens de componenten,
de Nederlandsche en Indische voorraad. Voor zoover wij kunnen oordeelen
is, teneinde tot eene splitsing van genoemd bedrag te geraken, alleen gebruik
gemaakt van gegevens, welke de jaargroep 1892-'97" kon opleveren. De
uitkomst bleef dus ongetoetst.
Rijksdaalders. Voor Nederland berusten de gegevens op eene ruwe
raming, waarbij de versmelting door de industrie, eene voorname factor, niet
in aanmerking wordt genomen. Voor Indi is dit wel gedaan. Of het geschatte
bedrag voor versmelting echter juist is, is geenszins te zeggen. Wat verloren
is geraakt, en onzichtbaar" werd in- en uitgevoerd, werd niet in aanmerking
genomen. Tenslotte berust de schatting voor Indi op eene aftreksom, waarin
alle hier genoemde gebreken voorkomen. Zilveren Pasmunt. Voor Nederland werd de indirecte begrootingsmethode gevolgd. Het gemiddelde van de uitkomsten van meerdere jaargroepen (zulks in tegenstelling met de guldens) werd genomen, zoodat het resultaat meer betrouwbaar is. Voor Indi ontbreekt een dergelijk onderzoek, en
namen wij genoegen met de afleveringen van 's Rijks Munt aan Indi. De
gegevens voor Indi zijn dus ongetwijfeld te groot.
Andere pasmuntsoorten. Voor Nederland n voor Indi dienen als
gegevens de afleveringen van 's Rijks Munt. De gegevens zijn dus te groot.
Na bovenstaande uiteenzettingen behoeft het geen betoog, dat de door
ons voor onze vergelijking van de muntvoorziening in Nederland en Indi
benutte gegevens verre van exact genoemd kunnen worden. Het doel is dan
ook niet de muntcirculatie precies te berekenen, doch slechts de muntverzorging na te gaan, en op grond daarvan zekere tendenzen aan te wijzen. )
Wij zeiden reeds, dat wij bij ons onderzoek naar de muntvoorziening
in Nederlandsch-Indi eene vergelijking met die in Nederland zullen maken.
1

') Van Dr. C. Hoitsema mochten wij bij schrijven inlichtingen ontvangen, o.m.
omtrent de waarde, welke aan de in de Muntverslagen gepubliceerde uitkomsten mag
worden toegekend. Wij veroorloven ons uit dezen brief enkele zinsneden aan te
halen, welke voor zichzelf spreken. (De cursiveeringen zijn van ons).
Kort geleden heb ik opnieuw een onderzoek naar de slijting der guldens
in Nederland ingesteld. De uitkomsten worden gepubliceerd in het Muntverslag 1925, dat vermoedelijk in Juli verschijnt. Ik kan U reeds wel mededeelen, dat de daarbij verkregen gegevens een verbeterde schatting der guldencirculatie in Nederland toelaten.
Behalve voor cijfers verkregen uit een circulatie-onderzoek (zooals
nu voor de guldens in Nederland) durf ik geen oordeel uitspreken over d
mate van (on-)'zekerheid der verkregen schattingen."
Deze laatste zinsnede, als slot van de inlichtingen door Dr. Hoitsema verstrekt,
slaat ook op de schattingen van de Indische circulatie.

INLEIDING.

12

Hier doet zich de vraag voor, welk jaar als uitgangspunt voor eene betrouwbare vergelijking moet worden genomen. Wij zullen later zien, dat het jaar
1913 meer dan eenig ander jaar dezen waarborg geeft, zoodat genoemd jaar
als uitgangspunt eener vergelijking tusschen de Nederlandsen-Indische en
Nederlandsche muntvoorziening zal worden genomen. )
1

Van het groote geldvoorzieningsprobleem werd het muntvoorzieningsvraagstuk en het daarmede verband houdende geldwaardeprobleem in engeren
zin reeds in het kort uiteengezet. Tevens werd aangestipt, dat in het hedendaagsche ruilverkeer op de geldvoorziening door de circulatiebank het
zwaartepunt valt, terwijl de vormen, welke de geldcreatie door deze instelling
pleegt aan te nemen, werden besproken. Verder werd betoogd, dat de zorg
voor de handhaving van het evenwicht tusschen binnenlandsche geldbehoefte
en geldcirculatie; de bewaking en regeling der buitenlandsche betrekkingen
van het geldwezen, en de hiermede i n nauw verband staande problemen der
waarde en waardevastheid van het geld tot den werkkring behooren van de
circulatiebank. ) Een onderzoek naar de waarde van het geld zal daarom
vanzelf tot eene bespreking van bovengenoemde punten voeren.
In het tweede hoofdstuk stellen wij ons voor het Indische geldwaardeprobleem in de oorlogs- en na-oorlogsjaren te behandelen. De reden tot
deze beperking is, dat het Indische geldwaardevraagstuk zich toen in andere
banen bewoog dan voordien, zooals uit het onderstaande moge blijken. Nagegaan zal worden, in hoeverre de voorziening van het Indische ruilverkeer
met bankpapier en giraalgeld door De Javasche Bank invloed op de koopkracht van het Indische geld heeft gehad. )
De wereldoorlog heeft ook ten opzichte van het Indische valutavraagstuk
ingrijpende veranderingen in het leven geroepen. Het is algemeen bekend, dat
het Indische geldwezen, evenals dat van alle beschaafde landen, vr den
oorlog op den gouden standaard berustte. Vr den grooten oorlog verkeerde
het geldwezen weliswaar, evenals het geheele economische leven, geenszins in
stilstand; de bewegingen voltrokken zich echter binnen zeer enge grenzen,
zoo zelfs, dat zij voor het groote publiek onopgemerkt bleven. Het binnenlandsche prijsniveau in de verschillende landen vertoonde tusschen opeenvolgende tijdstippen slechts geringe verschillen. De wisselkoersen, welke den
innigen samenhang tusschen de prijsniveaux der verschillende, door het internationale ruilverkeer verbonden, landen uitdrukken, vertoonden overeenkomstige schommelingen om een vast punt, de goudpariteit. Zulks hoeft geen
verwondering te wekken. Dringt men tot de kern der zaak door, dan ziet
men, dat de geldvoorziening begrensd was. Overvloedige voorziening van het
verkeer met geld, doet het geld in waarde dalen, het prijsniveau stijgen, den
import toe- en den export afnemen; de wisselkoersen zullen stijgen, en het
goud vloeit naar het buitenland af. Onvoldoende voorziening van het verkeer met geld, brengt tegengestelde gevolgen teweeg. De uiterlijke rem tegen
overvloedige geldcreatie vormde vr den oorlog het wegstroomen van het
goud, waardoor de dekking der bankbiljetten (en rekening-courantsaldi) van
de circulatiebank gevaar liep. Het diepere geheim der geldcreatie ligt echter
in den rentestand.
Het is bekend, dat in de Westersche landen en Amerika de waarde der
eigen valuta op peil wordt gehouden door de z.g. discontopolitiek. ) Opperi j T i T p a g . 28/29.
*) Vgl. pag. 3-^4.
*) VgL verder pag. 18 v.v.
) In deze landen vormt de belegging in binnenlandsche wissels den hoofdschotel van het bedrijf der circulatiebanken. Eene verhooging van den discontovoet
alleen zou dus reeds eene belangrijke vermindering van de credietverleening, dus
van de geldvoorziening, geven.
1

13

INLEIDING.

vlakkig beschouwd is de discontopolitiek slechts een middel tot regeling


der goudbewegingen. Zij doet echter meer dan het regelen der goudbewegingen: zij regelt in de eerste plaats de geldcreatie en de hiermede
nauw samenhangende waarde van het geld. ) Het hieruit tevens
voortspruitend effect is de regeling der buitenlandsche betrekkingen van het
geld: de regeling der goudbewegingen en der wisselkoersen. De discontorente verschijnt in deze landen dus als regulateur van de binnenlandsche
zwel als van de buitenlandsche betrekkingen van het geld.
Slaan wij nu een blik op Indi. De discontorente heeft voor Indi niet
de hierboven uiteengezette tweeledige beteekenis. De discontopolitiek wordt
voor Indi niet in dezelfde mate als in andere landen effectief geacht ter
regeling van de buitenlandsche betrekkingen der Indische valuta, omdat
Indi te ver van de centra van het wereldverkeer en van de voornaamste
bewaarplaatsen van 's werelds goudvoorraad afligt. Daarom is De Javasche
Bank, zij het dan ook niet zonder veel strijd, overgegaan tot het voeren van
de z.g. gold-exchange"-politiek, d.i. het stelsel, waarbij de loop der wisselkoersen, de waarde van de eigen valuta in het buitenland, niet wordt
beheerscht door goudremises, doch door handel in buitenlandsche wissels,
welke hunnerzijds in edel metaal kunnen worden omgezet. ) Bij oploopen
van de wisselkoersen op het buitenland kan de centrale bank door verkoop
van wissels en T.T. eene nivelleerende werking op deze koersbeweging uitoefenen, terwijl zij de in landen met eene vrije goudmarkt aangelegde saldi
desgewenscht terstond in goud kan omzetten, welke saldi dus als het ware
eene (rentegevende) dekkingsreserve vormen.
Wat betreft de beteekenis van het disconto voor de binnenlandsche
waarde van het geld, sedert 1 Augustus 1909 heeft het disconto van De
Javasche Bank zich gekenmerkt door eene groote stabililteit (314 %), eene
politiek, waarmede eerst de tegenwoordige President der Bank heeft
gebroken. *) Met het volgen van eene stabiele discontopolitiek beoogde de
Directie van De Javasche Bank slechts het belang van handel, nijverheid
en landbouw in Indi te dienen. Wat ook voor een constant en relatief laag
disconto moge pleiten, een groot bezwaar kleeft aan eene dergelijke discontopolitiek: op den duur doet zij de circulatie overmatig aanzwellen, de waarde
van het geld daalt, het binnenlandsch prijsniveau stijgt. Vindt in andere landen
niet eenzelfde proces plaats, dan zullen aldra de wisselkoersen op het buitenland een ongunstig verloop nemen; De Javasche Bank zal hoe langer hoe meer
1

') z.ie nooi t, pag. .


) Wij zullen hier slechts enkele punten aanroeren. In Hoofdstuk III worden
de verdere bijzonderheden vermeld. Handel in buitenlandsche wissels mocht De
Javasche Bank reeds sedert 1891 drijven. Tot 1908 waren de bepalingen in het
octrooi echter belemmerend voor het voeren van eene doelmatige goudwisselpolitiek.
De buitenlandsche wisselportefeuille van De Javasche Bank mocht nimmer langer
dan twee maanden het bedrag van het beschikbaar metaalsaldo overtreffen. Deze
bepaling werd in 1908 veranderd' in niet langer dan zes maanden het tweevoud van
het beschikbaar metaalsaldo, eene formeele beperking, waaraan eenige practische
beteekenis ontbrak. In 1922 verdwenen ook deze beperkingen. Van 1908 af kan men
van eene krachtige en doelmatige ontplooiing van de goudwisselpolitiek spreken.
) Ook hier zullen wj ons tot het strikt noodige beperken; men vergelijke verder hoofdstuk III. Hier zij slechts opgemerkt, dat het disconto" in Indi meer
inhoudt dan men op het eerste gezicht zou denken. Tot 1 April 1922 gold de rente
van 3% % ook voor beleeningen op onderpand van certificaten N.W.S., pandbrieven
en prima obligatin. De binnenlandsche wisselportefeuille heeft in Indi, in tegenstelling met Europeesche landen, weinig te beteekenen; daarentegen zijn de beleeningen van zeer veel beteekenis. De regelen over de z.g. discontopolitiek hebben zoodoende in Indi tot genoemden datum eene ruimere strekking. Beter is het in het
algemeen van een rentepolitiek te spreken.
2

INLEIDING.

14

moeite krijgen de wisselkoersen te beteugelen. De politiek, die erop ingericht


was de belangen van de Indische gemeenschap op economisch gebied voor te
staan en te bevorderen, blijkt tenslotte nadeelig voor vele groepen dezer
gemeenschap te zijn geworden. E n dan staat de circulatiebank voor tweerlei
mogelijkheid: f zij kan door hare rente te verhoogen het kwaad wegnemen,
f zij laat deze onveranderd, en perkt de door haar verleende credieten
kunstmatig door rantsoeneering in. In den oorlog is deze quaestie in Indi
actueel geworden; wij komen er in hoofdstuk III op terug.
De oorlog nu heeft ook in Indi den rustigen gang van zaken wreed
verstoord. Het betrekkelijk rustige verloop van. het nationale prijsniveau
maakte plaats voor hevige fluctuaties. De samenhang tusschen de prijsniveaux
der verschillende landen werd verbroken; de wisselkoersen schommelden
ongehoord.
Was de eerste stap in de belligerente landen en in verschillende neutrale
staten bij het uitbreken van den oorlog op 28 J u l i 1914 in de richting van
het opheffen van den bestaanden gouden standaard, doordien de regeeringen
dezer landen, teneinde hunne goudvoorraden te beschermen, goud-uitvoerverboden uitvaardigden, of maatregelen troffen', welke tenslotte op een uitvoerverbod neerkwamen, aanvankelijk scheen het, dat Indi den gouden
standaard juridisch en economisch zou handhaven. De door den GouverneurGeneraal voorgestelde uitvaardiging van een uitvoerverbod voor goud en zilver, gemunt of ongemunt, achtte de Directie van De Javasche Bank voorloopig
onnoodig, omdat zij dacht, dat niemand in deze tijden tot uitvoer van edel
metaal zou overgaan. Eenige dagen na de eerste conferentie der Directie met
den Gouverneur-Generaal (3 Augustus 1914) bleek het echter noodig om, aangezien een der banken Engelsch goudgeld naar Singapore uitvoerde, Z. Exc.
alsnog te verzoeken het uitvoerverbod van edel metaal uit te vaardigen, hetgeen
geschiedde bij ordonnantie van 7 Augustus 1914, Ned. Ind. Stbl. No. 543. )
Met dit uitvoerverbod is het Indische geldwezen gekomen in dezelfde
positie als dat van andere staten, welke overeenkomstige maatregelen reeds
bij het uitbreken van den wereldbrand namen: economisch bestaat de gouden
standaard door het uitvaardigen van een uitvoerverbod van goud niet
meer. ) De breidel tot overmatige geldcreatie, het wegvloeien van het goud
naar het buitenland, ontbrak sindsdien. Gebruikmakende van het uitvoerverbod, kan men te allen tijde weigeren remise-materiaal af te geven.*)
1

De bepaling van de objectieve ruilwaarde of koopkracht van het geld is


van groot belang, zoowel met het oog op problemen van geldpolitiek, als
wegens hare beteekenis voor de verdeeling van het volksinkomen. De koopkracht van het geld weerspiegelt zich in den algemeenen stand der
goederenprijzen, waarvan men zich door middel van indexcijfers eene eenvoudige en duidelijke voorstelling maakt.
Het aantal der goederen, uit welker prijzen indexcijfers worden samengesteld; de goederensoorten, welke hiervoor in aanmerking komen; het
') Vgl. jaarverslag van De Javasche Bank 1914/1915, pag. 32/33.
) Voor het niet alleen in naam, doch ook in werkelijkheid gelden van den
gouden standaard is vereischt: de vrijheid van een ieder, goud zonder eenige belemmering in en uit te mogen voeren, en het goud, hetzij kosteloos, hetzij tegen een
zeker muntloon, in 's lands munt te mogen doen aanmunten. Het is niet voldoende
bij de wet te bepalen, dat de rekeneenheid van 's lands muntstelsel in eene vaste
verhouding met het goud' verbonden is (= het juridisch bestaan van den gouden
standaard). Indien aan bovenstaande eischen niet de hand wordt gehouden, is van
economisch standpunt bezien 's lands geldwezen niet op den gouden standaard gebaseerd. Vgl. G. Cassel, Money and Foreign Exchange after 1914, Londen 1923, pag. 2.
*) Vgl. verder pag. 18/19, 24/25, en 137 v.v.
2

INLEIDING.

15

basisjaar, v a n h e t w e l k men uitgaat, dit alles v e r s c h i l t i n de verschillende


landen. J a zelfs, w a a r i n een staat meerdere personen of bureaux z i c h met
de samenstelling der indexcijfers bezighouden, v e r s c h i l t de methode v a n
bewerking. Eveneens bestaat groote verscheidenheid ten a a n z i e n v a n de
w a a r d e e r i n g der prijscijfers. D e een z a l prijscijfers, bij de berekening v a n
invoerrechten genomen, prefereeren; de ander daarentegen die, w e l k e i n de
m a r k t w o r d e n g e v o r m d . V e e l a l zijn de p r i j z e n m i d d e n p r i j z e n , u i t hoogste
e n laagste noteeringen afgeleid, e n h o u d e n z i j geen r e k e n i n g met de hoeveelheden, w e l k e tot i e d e r e n prijs w o r d e n omgezet. O o k over het nut v a n
toekenning v a n b e l a n g r i j k h e i d s - c o f f i c i n t e n bij de berekening v a n de i n d e x cijfers is men het niet eens, of m e n moest d i t o m een of andere r e d e n
IJit net bovenstaande blijkt genoegzaam, dat de indexcijfers i n hooge
mate afhankelijk zijn v a n de subjectieve waardeeringen der bewerkers,
waarbij de o n v o l k o m e n h e i d v a n het benutte m a t e r i a a l b o v e n d i e n n o g i n aanm e r k i n g moet w o r d e n genomen. D a a r o m dient i n het oog te w o r d e n gehouden,
dat de conclusies, w e l k e op g r o n d v a n dergelijk o n d e r z o e k met b e h u l p v a n
indexcijfers w o r d e n getrokken, slechts v a n relatieve w a a r d e k u n n e n z i j n . )
B i j het i n H o o f d s t u k II ingestelde o n d e r z o e k w a r e n wij ons d a n o o k
h i e r v a n bewust. I n d i t v e r b a n d d i e n e n n o g de volgende o p m e r k i n g e n te
w o r d e n gemaakt.
H e t onderzoek strekt z i c h uit over de j a r e n 1914 tot e n met het eerste
k w a r t a a l v a n 1925. D e reden tot deze b e p e r k i n g is, dat met het tweede
k w a r t a a l v a n laatstgenoemd jaar, juister gezegd v a n 29 A p r i l 1925 af, een
andere aera is aangebroken, een tijdperk, w a a r i n de Indische v a l u t a w e d e r
a a n het g o u d is g e k o p p e l d .
, , . . . .
W a t betreft de bij dit onderzoek gebruikte (kwartaal-)
indexcufers,
w e l k e ontleend zijn aan de d o o r het C e n t r a a l K a n t o o r v o o r de Statistiek te
W e l t e v r e d e n gepubliceerde r a p p o r t e n e n uitgaan v a n het basisjaar 1913, zij
opgemerkt, dat deze
.
a. zoogenaamd o n g e w o g e n " zijn. H i e r d o o r verliest het m a t e r i a a l aan
w a a r d e v o o r het beoogde d o e l : het meten v a n de stijging of d a l i n g v a n de
k o o p k r a c h t v a n het Indische geld. V o o r I n d i k o n d e n echter g e w o g e n
indexcijfers d o o r onoverkomelijke b e z w a r e n niet w o r d e n verkregen. *)
b. de benutte indexcijfers v a n groothandelsprijzen betreffen die v a n
invoer- e n u i t v o e r a r t i k e l e n , gebaseerd op maandnoteeringen, w e l k e uit de
8

1) Eene uitvoerige bespreking van de bewerking van indexcijfers is hier niet op


hare plaats Wij volstaan hier met het bovenstaande, en verwijzen voor verdere
bijzonderheden naar Prof. Dr. C. A . Verrijn Stuart, Inleiding tot de Beoefening der
Statistiek, Haarlem 1915, Deel III, pag. 213 v.v.; J . van Gelderen, Mededeelingen
No 1 van het Statistisch Bureau van het Dept. van Landbouw, Nijverheid en Handel,
Buitenzorg 1920. T.a.v. de door verschillende bewerking verkregen afwijkende
uitkomsten i n n staat, vergelijke men b.v. Engeland: de door de Board of Trade
en The Statist; Amerika: de door de Federal Reserve Board en Bureau of Labor
Statistics gepubliceerde indexcijfers.
. . .
)
Zelfs bij toepassing van de methode van F . von Wieser, uiteengezet i n zijn:
Ober die Messung der Verand'erungen des Getdwertes" (Schriften des Vereins fr
Sozialpolitik, Bd'. 132, Leipzig 1910, pag. 544 v.v.), welke eene perfectioneering der
in het bijzonder' door Falkner toegepaste budget-methode der indexcijfers vormt,
en wel het volmaakste en diepst doordachte van alle indexcijfer-methoden k , worden
bovengenoemde bezwaren, afgezien nog van de vraag of de technische moeilijkheden
bij dit systeem te overwinnen zijn, niet geheel uit den weg geruimd. (Over Falkner s
methode, vgl. Laughlin, The Principles of Money, Londen 1921, pag. 213/221).
3)
Kortheidshalve zij hier verwezen naar de publicaties van het Centraal K a n toor voor de Statistiek te Weltevreden, Mededeelingen Nos. 1 en 12, resp. Buitenzorg 1920 en Batavia 1923.
2

16

INLEIDING.

hoogste en laagste weeknoteeringen zijn samengesteld. Als zoodanig dienen


zij ook bij het onderzoek te worden verwerkt. De rijzing of daling der prijzen
van invoerartikelen toch staat in rechtstreeksch verband met de binnenlandsche koopkracht van de Indische valuta; zij komt rechtstreeks in de
binnenlandsche duurte" tot uiting. De prijzen! van de exportartikelen echter
geven op onvolkomen wijze ten deele eene aanduiding van de binnenlandsche
duurte, n.1. alleen voorzoover dezelfde goederen ook in het binnenland
worden verbruikt. Voor het overige hangen deze prijzen samen met het
wereldprijsniveau. Hierop dient vooral voor Java en Indi in het algemeen
de aandacht gevestigd, omdat voor den ruilvoet van Indi met het buitenland
prijsbewegingen van in- en uitvoerartikelen eene tegengestelde strekking
hebben. Zoo zien wij gedurende den oorlog de prijzen van invoerartikelen
mede door de oorlogsbelemmeringen stijgen, terwijl die van uitvoerartikelen
door diezelfde belemmeringen, waardoor export op sommige momenten zelfs
onmogelijk was, dalen. Zoowel naar den aard als naar de functie dezer
artikelen bestaat een scherp en eigenaardig verschil tusschen import- en
exportartikelen. De invoer bestaat voornamelijk uit verbruiksartikelen (met
name textielgoederen) en artikelen ten behoeve van het groot-landbouwbedrijf. De uitvoer uit producten van evengenoemd bedrijf, welke voor een
deel (zooals tabak) in hun geheel buiten Indi worden verhandeld, terwijl
voor het overige deel de winst in hoofdzaak buiten Indi belandt. Vervolgens
zijn de prijzen der groot-landbouwproducten in hooge mate afhankelijk van
de wereldmarktprijzen, en beweeglijker dan die der invoerartikelen, terwijl
de kostprijs veel leniger is dan in een modern industriel Europeesch land.
Ook uit dezen hoofde staan de stijging en daling der prijzen van uitvoerartikelen slechts in verwijderd verband tot de binnenlandsche koopkracht
van het geld. Tenslotte geldt voor den uitvoer van Java in geringere mate
dan voor den invoer, dat 1913 een normaal" of regelmatig prijspeil zou
vertegenwoordigen. De organisatie van een bedrijf en de beteekenis van een
artikel voor de wereldmarkt doen hier verschillende invloeden gelden. De
destijds nog jonge rubbercultuur b.v., wier product in 1913 nog zijn weg moest
vinden, verkeerde in een geheel anderen toestand, dan dat van een sterk
georganiseerd en stevig gevestigd bedrijf als de rietsuikerproductie.
De indexcijfers voor groothandelsprijzen van uitvoerartikelen dient men
dus met andere oogen te beschouwen dan die voor invoerartikelen, en met
name hunne combinatie (het algemeen indexcijfer) met reserve te behandelen
bij de meting van de binnenlandsche koopkracht der Indische valuta. Hiervoor leveren de indexcijfers voor groothandelsprijzen van invoerartikelen
een beteren maatstaf. Voor de buitenlandsche betrekkingen der Indische
valuta, welke zich in de wisselkoersen uiten, dient echter rekening te worden
gehouden met het algemeen indexcijfer, omdat, zooals wij zagen, via den
invoer en den uitvoer de wiselkoersen tot stand komen. In dit verband zij
nog het volgende medegedeeld. De door het Centraal Kantoor voor de
Statistiek berekende indexcijfers voor uitvoerartikelen omvatten 17 groothandelsnoteeringen, waaronder n voor rubber, en twee noteeringen voor
huiden. Dit laatste omdat de hoogste en laagste prijzen zoo ver uiteenloopen,
dat het niet geoorloofd schijnt, gemiddelden hiervan als maatstaf voor een
indexcijfer te gebruiken. Zij werden daarom, als gold het afzonderlijke
artikelen, apart opgenomen. Hierdoor echter verkrijgen de huiden een
grooten invloed op de indexcijfers, waardoor zij, vooral met de sinds December 1920 ingetreden uiterst lage prijzen, het algemeen indexcijfer voor den
uitvoer, als ook het algemeen indexcijfer voor den invoer en' den uitvoer,
te sterk drukken. Eene soortgelijke opmerking is ten aanzien van het artikel
rubber te maken. Over het algemeen zijn de rubber-indexcijfers laag gebleven,
en wijken zij sterk af van die der andere uitvoergoederen, terwijl deze lage

17

INLEIDING.

stand voor dit artikel geenszins dezelfde economische beteekenis heeft als
hij voor producten van andere cultures zou bezitten. Voor 1919 tot en met
1924 geven wij als voorbeeld de jaar-indexcijfers voor exportartikelen
respectievelijk:

99
1920
1921
1922
1923
1924

ind. huiden
en rubber
88
216
130
123
133
141

, . . .
e x c L

h u i d e n

86
229
139
130
140
150

excl. huiden
en robber
193
242
H8
138
146
157

welke Wij ontleenen aan gegevens van het Centraal Kantoor in zijne Mededeelingen No. 19. *) Wij meenden daarom voor ons doel goed te doen deze
drie noteeringen niet in aanmerking te nemen, en berekenden aan de hand
van door het Centraal Kantoor (Mededeelingen No. 19) verstrekte gegevens
over de 14 overige noteeringen de algemeene indexcijfers voor den uitvoer,
en die voor in- en uitvoer. Hierdoor verkregen wij over het algemeen hoogere
indexcijfers, en ondergingen de algemeene indexcijfers voor in- en uitvoer
daarmede eene correctie ten goede. )
Wij wezen reeds herhaaldelijk op het feit, dat aan indexcijfer-methoden
in het algemeen, de hier gevolgde in het bijzonder, niet te ondervangen
onnauwkeurigheden kleven. Wij meenen echter door het weglaten van de
huiden en rubber uit de indexcijfers iets tot den graad van betrouwbaarheid
der resultaten van het onderzoek te hebben bijgedragen.
c. De statistiek van kleinhandelsprijzen is helaas zeer onvolledig. Voor
de jaren 1913 tot en met 1922 beschikt het Centraal Kantoor slechts over
noteeringen uit de December-maand voor zoover het de verbruiksartikelen
van in- en uitheemschen oorsprong betreft. Van de inlandsche voedingsmiddelen zijn alleen passerprijzen beschikbaar van 1920 af, terwijl hiervan
geen indexcijfers konden worden berekend, omdat op dezelfde wijze samengestelde of althans vergelijkbare gemiddelde prijzen uit 1913 of 1914 tot
nu toe ontbreken. Wel beschikt het Centraal Kantoor over indexcijfers
berekend uit de kosten van levensonderhoud voor een z.g. normaal" gezin,
waarbij zich echter weder het bezwaar voordoet, dat slechts van 1924 af
maandelijksche indexcijfers bestaan. Voor de jaren 1915, 1920 en 1922
bestaan alleen December-cijfers, voor 1923 voor de maanden Maart, Mei en
September/December, terwijl voor de andere jaren geen gegevens bestaan. )
Interpolatie is niet wel mogelijk. De fluctuaties in de prijzen van
goederen namen in de laatste jaren zulke afmetingen aan, dat pogingen in
deze richting aan eene groote mate van onnauwkeurigheid zullen lijden.
Deze onvolledigheid is des te meer te betreuren, omdat wij ons onderzoek
naar de koopkracht der Indische valuta nu slechts kunnen baseeren op de
indexcijfers voor groothandelsprijzen, waardoor de relatieve waarde, welke
aan de resultaten van dergelijk onderzoek in het algemeen moet worden
toegekend, in dit geval nog wordt verkleind. Voorzoover indexcijfers van
kleinhandelsprijzen voorhanden zijn, namen wij deze wel op ) , en gaven
3

') Mededeelingen No. 19, Batavia 1925, pag. 33/35. Op pag. XVIIXVIII van
dit rapport vestigt het Centraal Kantoor hierop apart de aandacht.
*) Vgl. voor verdere bijzonderheden aangaande de bewerking der statistieken
voor groothandelsprijzen van in- en uitvoerartikelen, Mededeelingen No. 19, pag.
XIII v.v.
*) Vgl. Mededeelingen No. 19, t.a.p., pag. XXI, en XXXXII.
*) Vgl. Tabel III op pag. 98/99.

18

INLEIDING.

daarin de wijze aan, waarnaar te werk zou zijn gegaan ware dit materiaal
volledig geweest, doch in ons betoog moesten wij ter wille van de duidelijkheid afzien hiervan telkens melding te maken.
Eene loonstatistiek is helaas eveneens niet voorhanden.
Bovenstaande overwegingen namen wij bij ons onderzoek in aanmerking.
De verkregen resultaten moeten dan ook, het zij hier nogmaals gezegd, onder
tweerlei reserve worden beoordeeld: ten eerste de algemeene reserve, dat aan
elke tot dusver in practijk benutte indexcijfer-methode ter meting van de
objectieve ruilwaarde of koopkracht van het geld slechts eene relatieve
waarde kan worden gehecht; ten tweede de bijzondere reserve voor dit
speciale geval, dat door het onvolledige materiaal deze relatieve waarde
nog wordt verkleind. Het doel, dat wij beoogen is dan ook niet, dat men
zich op de met het beschikbare, gebrekkige materiaal verkregen resultaten
blind staart, doch dat uit deze resultaten tendenzen worden afgeleid. Want,
al mogen de indexcijfers in het algemeen, de bij dit onderzoek gebruikte in
het bijzonder, ook aan de eischen, welke de theorie moet stellen, niet beantwoorden, toch kunnen zij ongeacht hunne fundamenteele gebreken en de
onnauwkeurigheden van hunne practische vaststelling, aan den politicus voor
het dagelijksch werk waardevolle diensten bewijzen.
Teneinde een beeld te krijgen van de mate, waarin verschillende aan
de geldzijde gelegen factoren hebben bijgedragen tot eene verandering in
de koopkracht van het Indische geld, m.a.w. welk deel van het in den loop
der jaren bereikte prijsniveau aan deze factoren moet worden toegerekend,
is bij het onderzoek als volgt te werk gegaan.
Voor het geldwaardeprobleem is het van belang met alle als geld
gebezigde goederen rekening te houden. In Indi komt nu geld voor in de
volgende vormen:
1. volwaardig metaalgeld, het gouden tientje en vijfje. Hiervan is
zoo goed als niets in de circulatie, terwijl bovendien het zich in circulatie
bevindend bedrag onbekend is. Om deze laatste reden behoeft met het
zich in circulatie bevindende goudgeld bij het onderzoek geen rekening
gehouden te worden . Van veel invloed op het resultaat van het onderzoek
zal zulks uiteraard niet kunnen zijn.
Moge het goud uit dit oogpunt niet van veel invloed op het resultaat
van het onderzoek zijn, in een ander verband is het echter noodig ook op
het goud en de goudwaarde de aandacht te vestigen. Het is bekend, dat
vr den oorlog de waarde van de geldeenheid van Indi gelijk was aan die
van het goud. Ware de voor-oorlogsche toestand gedurende en na den oorlog
gehandhaafd, dan zou de Indische geldeenheid steeds met het goud gelijkwaardig zijn gebleven. Nu hebben de gebeurtenissen gedurende en na den
oorlog op de waarde van het goud in het algemeen grooten invloed gehad.
Zooals bekend, veranderde de oorlog de industrie der belligerente landen
voor een groot deel in eene oorlogsindustrie, terwijl de landbouw in die
staten zijne producten aan de legerbesturen moest afleveren. Betaling aan
het buitenland voor geleverde goederen en diensten, vroeger voor het
grootste deel met eigen goederen en diensten, geschiedde allengs meer en
meer met geld. Door de in belligerente staten gevoerde inflationistische
politiek bleef het goud als eenig middel over om deze betalingen te
bewerkstelligen, voorzoover althans belligerenten geen pressie op neutralen
konden uitoefenen hun crediet te verleenen. Het goud, door beliggerenten
op deze wijze op de goudmarkt geworpen, vergrootte het aanbod op de
wereldmarkt in die mate, dat het, waar de vraag naar goud zelf verkleinde,
in waarde daalde. Ware nu ten aanzien van het Indische geldwezen niets
1

INLEIDING.

19

v e r a n d e r d , e n w a r e de gouden s t a n d a a r d a l s basis v o o r het Indische


geldwezen gehandhaafd gebleven, d a n z o u de Indische g u l d e n i n dezelfde
mate a l s het goud zijn gedeprecieerd; het Indische prijsniveau z o u eene
overeenkomstige stijging hebben v e r t o o n d . H e t g o u d w a a r d e p r o b l e e m zullen)
wij d a a r o m apart onder de oogen z i e n . )
2. teekenmunt. V o o r I n d i meenen w i j de teekenmunt niet i n ons
onderzoek te behoeven betrekken. D i t z o u a l l e e n n o o d i g zijn, i n d i e n i n I n d i
a a n deze munt o v e r v l o e d h a d bestaan. I n d i t geval t o c h z o u de overvloedige munt t e n laatste bij D e Javasche B a n k belanden, e n v o o r het
geldwezen d o o r het hieraan verbonden gevaar v a n depreciatie schadelijk
k u n n e n w o r d e n . E e r s t d a n z o u de teekenmunt deel k u n n e n hebben i n de
stijging v a n het Indische prijsniveau, w e l k e z i c h i n de o o r l o g s - e n na-oorlogsj a r e n heeft voorgedaan. N u is v a n een o v e r v l o e d v a n teekenmunt, z o o a l s
wij i n hoofdstuk I z u l l e n aantoonen, i n I n d i geen sprake
geweest;
integendeel, a a n deze munt heeft z i c h een nijpend gebrek v o o r g e d a a n . D e
teekenmunt k a n dus bij het o n d e r z o e k gevoegelijk achterwege blijven.
W a t de sedert A u g u s t u s 1919 i n o m l o o p gebrachte muntbiljetten
betreft, o o k deze meenten wij consequenterwijs niet i n a a n m e r k i n g te moeten
nemen. D e z e zijn mede i n o m l o o p gebracht, teneinde a a n de ommuntingswet v a n 27 N o v e m b e r 1919 ( N . S t b l . N o . 786) u i t v o e r i n g te geven. ) W e l k
deel d e r muntbiljettencirculatie v a n 1920 af a a n de i n t r e k k i n g v a n grof
z i l v e r g e l d moet w o r d e n toegeschreven, is onbekend. D e v o o r r a a d z i l v e r e n
teekenmunt v a n D e Javasche B a n k groeide i n d i t v e r b a n d gestadig a a n
tot ongeveer m e d i o 1924, o m d a n weder terug te l o o p e n , naar a l l e w a a r schijnlijkheid tengevolge v a n de geleidelijke i n t r e k k i n g v a n muntbiljetten.*)
H e t b e d r a g a a n muntbiljetten i n c i r c u l a t i e i s sedert + m e d i o 1922 geheel
gedekt d o o r den z i c h i n de kassen v a n D e J a v a s c h e B a n k b e v i n d e n d e n
1

') V g l . verder pag. 24/25 en pag. 137 v.v,


) In het verslag van De Javasche Bank over het boekjaar 1920-1921, pag.
3435, lezen wij: De terugvloeiing van (zilveren) standpenningen moet i n hoofdzaak worden toegeschreven aan den maatregel, dat zilveren standpenningen zoo
min mogelijk weder in circulatie werden gebracht, teneinde de teruggevloeide zilveren
standpenningen eventueel te gebruiken ter omsmelting overeenkomstig de bepalingen,
zooals reeds in mijn vorig verslag werd beschreven ,
2

31 Maart |
1920
1921
1922
1923
1924
1925

Muntbiljettencirculatie
f
,.
,.
..

13.351.279.
50.813.066.50
46.783.829.50
40.319.749.50
40.359.211.50
34.276.387.

I Kasvoorraden in N.-I. Geld


j
1

f 1.820.681.50
10.561.954.
38.887.485.
59.722.945.50
63.066.378.50
50.535.811.

Gemiddeld was aan muntbiljetten i n 1922/1923 i n circulatie f 43.690.633.;


het hoogste cijfer werd bereikt op 1 April' 1922 met f 46.814.410.50, het laagste op
31 Maart 1923. Daarentegen bedroeg de teekenmunt-voorraad' van De Javasche
Bank gemiddeld, i n 1922/1923 f 52.283.215.05; op 1 A p r i l 1922 f 38.748.744.28; op
29 A p r i l f 43.743.057.05; op 24 Juni f 47.859.354., hiermede dus het hoogste bedrag
aan muntbiljetten ten volle dekkend. (In deze bedragen is een klein bedrag aan
pasmunt begrepen, dat op 31 Maart 1922 f 623.759.37, en op 31 Maart 1923 f 691.442.57
bedroeg, zoodat op bovengemelde data zeker i n ronde bedragen f 51,5 millioen, f 38
millioen, f 43 millioen en f 47 millioen aan teekenmunt i n de kassen van De
Javasche Bank aanwezig waren). V g l . de jaarverslagen van De Javasche Bank over
de jaren 1919/1920 t/m. 1924/1925.

INLEIDING.

20

voorraad zilveren teekenmunt. Van hier af moet de geheele muntbiljettencirculatie dus beschouwd worden als een onderdeel van de teekenmuntcirculatie. En waar wij deze circulatie om bovenvermelde reden uit het
onderzoek uitsluiten, zal zulks consequenterwijs ook met dit onderdeel van
de teekenmuntcirculatie moeten geschieden. Wat de periode vr + medio
1922 betreft, ook de in dit tijdperk in omloop gebrachte muntbiljetten meenen
wij uit ons onderzoek te kunnen uitsluiten, en wel om de volgende overweging. Het deel der in deze periode uitgegeven muntbiljetten, dat ddor
zilveren teekenmunt is gedekt, valt buiten beschouwing. De rest der muntbiljetten werd uitgegeven, om het bestaand gebrek aan teekenmunt te dekken.
Stel het geval, dat deze rest meer bedraagt dan het bestaande gebrek aan
teekenmunt, m.a:w. dat de uitgifte van muntbiljetten in deze periode overvloedig is geweest, dan zal deze overvloed op den duur niet hebben nagelaten te resulteeren in eene vergroote bankbiljettenuitgifte. Het publiek toch
zal zich van dit teveel trachten te ontdoen, door de muntbiljetten aan De
Javasche Bank tegen bankbiljetten ter inwisseling af te geven. Is er dus
in Indi een teveel aan muntbiljetten vr + medio 1922 geweest (wat
moeilijk te bewijzen is), dan zullen wij in de bankbiljettenuitgifte dezelfde
schadelijke tendenz op de waarde van het geld terugvinden, als het teveel
aan muntbiljetten zou veroorzaken. Daarom meenen wij de muntbiljetten ook
in de periode vr + medio 1922 buiten beschouwing te kunnen laten.
3. bankpapier. De Javasche Bank is de eenige instelling, welke
gerechtigd is bankbiljetten uit te geven. De weekstaten en de jaarverslagen
van De Javasche Bank bieden overvloedig materiaal over den omvang der
bankbiljetten-circulatie in Indi. Reeds zeiden wij, dat in de geldvoorziening door de circulatiebank het zwaartepunt in het hedendaagsche ruilverkeer
is gelegen. Het is dus van belang deze geldvoorziening nauwkeurig te kunnen
nagaan, waartoe wij dank zij het voorhanden materiaal in staat zijn.
4. het z.g. giraalgeld. Het giraalgeld wordt zoowel door de circulatiebank als door andere particuliere banken, t.w. de deposito- en algemeene
banken, gecreerd. Met betrekking tot Indi is het statistisch materiaal wat
betreft de geldvoorziening door de particuliere banken! volstrekt onvoldoende,
zoodat wij deze buiten beschouwing moeten laten.
De eenige gegevens, welke bij ons onderzoek wel in aanmerking kunnen
worden genomen, zijn de door De Javasche Bank, ook in hare jaarverslagen,
gepubliceerde cijfers der rekening-courant-saldi en bank-assignatin.
1

Allereerst is dan een onderzoek ingesteld naar de vraag, welk aandeel


de uitzetting van de bankbiljettencirculatie gehad heeft in de veranderingen
van het prijsniveau. Indien men met eenige nauwkeurigheid de ontwikkeling
van de circulatie maand voor maand wil nagaan, en vaststellen) of deze
stijgt of daalt, is het van groot belang aandacht te schenken aan de fluctuatie
in de bankbiljettencirculatie, welke in elk jaar is waar te nemen. Deze
fluctuatie, seizoenfluctuatie genaamd, is voor eenige landen onregelmatig,
voor andere echter zoo regelmatig, dat men van eene normale fluctuatie
kan spreken. Teneinde tot dit doel te geraken, moet men uitgaan van een
reeks van jaren, welke, van economisch standpunt bezien, betrekkelijk
normaal zijn geweest, de seizoenfluctuatie voor ieder jaar bepalen, en op
deze basis de gemiddelde fluctuatie berekenen, welke dan als normaal kan
worden beschouwd.
Wij meenen, dat voor Indi de seizoenfluctuatie in de bankbiljettencirculatie voldoende regelmatig is, om de bepaling van eene normale

INLEIDING.

21

fluctuatie toe te laten. *) Aan de hand van de weekstaten en de


jaarverslagen van De Javasche Bank is het gemiddelde der bankbiljettencirculatie voor iedere maand van de jaren 1908 tot en met 1913
berekend, terwijl ook de jaargemiddelden voor deze jaren zijn berekend.
Hierop zijn de maandgemiddelden gedeeld door de respectievelijke jaargemiddelden, waardoor procentueele cijfers zijn verkregen, welke de fluctuatie
in de bankbiljettencirculatie voor iedere maand- van het jaar aanwijzen.
Vervolgens is het rekenkundig gemiddelde voor iedere maand van het jaar
berekend uit de verkregen zes maandgemiddelden dezer zes jaren, welke de
normale fluctuatie van de bankbiljettencirculatie vertegenwoordigen, en hieronder volgen:
Januari
Februari
Maart
April

95.0
94.0
94.8
96.4

Mei
Juni
Juli
Augustus

97.7
98.9
100.5
101.9

September
Octpber
November
December

103.1
105.4
106.9
105.0

De ontwikkeling van de bankbiljettencirculatie over een reeks van


normale jaren beschouwende, springt de betrekkelijk regelmatige stijging
van jaar tot jaar in het oog, eene stijging, welke natuurlijkerwijs de algemeene
economische ontwikkeling van het land uitdrukt. Den invloed van deze
stijging op de cijfers, welke de seizoenfluctuatie der bankbiljettencirculatie
uitdrukken, te verwaarloozen zou niet juist zijn. In bovenstaande cijfers is
eene jaarlijksche stijging van 8.9 % begrepen. ) Indien er nu eenige waarborg
ware, dat dit percentage door de economische ontwikkeling van Indi in de
jaren na 1913 kan worden volgehouden, dan zou van evengenoemde cijfers
bij de berekening van de normale bankbiljettencirculatie in de volgende jaren
kunnen worden uitgegaan. Eene dergelijke garantie bestaat echter niet. Bezien
wij de factoren, welke eene uitbreiding van de bankbiljettencirculatie kunnen
teweegbrengen, dan zijn er vooreerst de overgang van de bevolking van de
Naturalwirtschaft" naar de geldhuishouding, en de vooruitgang van de
2

') Hieronder volgen de procentueele maandgemiddelden voor de jaren 1908


t/m 1913:
1908

1909

1910

1911

1912

1913

95.9
92.9
92.4

95.8
94.8
94.6

903
90.4
92.2

9A
93.5
94.8

92.6
92.3
93.9

100.9
100.2
100.8

Mei
Juni
Juli
Augustus
September

95.5
99.2
102.6
103.9
104.9

96.4
97.8
99.3
100.9
101.2

97.9
99.5
103.8
109.4
108.1

96.1
98.1
99.6
100.9
103.0

100.4
99.8
100.3
99.7
102.1

November
December

106.7
106.3

108.4
107.4

105.1
103.1

109.6
106.5

109.5
106.4

Januari
Februari
Maart

April

93.6

October

105.2

95.9

107.3

94.8

105.3

945

108.2

97.8

'01.5

1045

101.9

100.1
99.2
97.4
96.6
99.4

101.8
100.4

De gemiddelde circulatie per jaar bedroeg:


1908
1909
1910

f 66.694.360.
,. 74.416.490.
., 88.515.715

' (= 100)
I (
)
I (
)

1911
1912
1913

f 95.284.150.
107.865.605.
110.501.875.

(= 100)
(
)
(
)

) De biljettencirculatie nam van gemiddeld f 66.285.340. voor het jaar 1907


toe tot gemiddeld f 110501.875. voor 1913, hetgeen eene stijging van ongeveer 8,9 %
per jaar voor zes jaren beteekent.
2

22

INLEIDING.

productie. Den invloed, dien beide factoren op den biljettenomvang uitoefenen, is in Indi door gebrek aan statistisch materiaal niet bij benadering
vast te stellen. De derde factor is de toeneming der bevolking in Indi.
De bevolking nam van 1905 tot 1917 toe van 37.7 millioen tot 47.2 millioen,
of met 25 % in 12 jaren.V Den invloed van beide eerstgenoemde factoren
niet kennende, dunkt het ons niet raadzaam te rekenen op eenigen werkelijken economischen vooruitgang, welke meer zou bedragen dan de toeneming
der bevolking van Indi, welke ongeveer 2 % per jaar bedraagt.*) Daarom
is eene jaarlijksche toeneming van 2 % als grondslag genomen voor de bepaling van de normale fluctuatie van de bankbiljettencirculatie gedurende het
jaar. De hierboven vermelde seizoenfluctuatie bevat dus eene storing, welke
zoodanig verwijderd dient te worden, dat eene seizoenfluctuatie met eene
jaarlijksche stijging van 2 % wordt verkregen, waarbij de eerste zes maanden
van het jaar eene voor dit geval passende stijging, de laatste zes maanden
van het jaar eene correspondeerende daling dient te vertoonen. De volgende
normale fluctuatie wordt dan verkregen:
Januari
Februari
Maart
April

98.3
96.7
97.0
97.1

Mei
Juni
Juli
Augustus

98.8
99.5
99.9
100.7

September
October
November
December

101.3
103.0
103.8
101.4

Uitgaande van het jaargemiddelde voor 1913 d.i. 110.501.875.


kunnen wij, aannemende eene jaarlijksche stijging van 2 %, voor iedere
maand van de daarop volgende jaren de normale circulatie berekenen.
Volgens deze methode b.v. gevonden hebbende, dat de normale bankbiljettencirculatie voor December 1918 123.710.930. is, kan bewezen worden, met
de wetenschap, dat de werkelijke gemiddelde circulatie voor die maand
196.222.070. was, dat de relatieve circulatie voor die maand 158.6 was
(uitgedrukt in procenten van 100 als normaal). De op deze wijze verkregen,
in procenten uitgedrukte, relatieve'bankbiljettencirculatie voor ieder kwartaal
van het jaar is opgenomen in Tabel I op pag. 94.
Op gelijke manier is ook met de Obligo's (bankbiljetten, rekening-courantsaldi en bankassignatin) vkn De Javasche Bank te werk gegaan. Ook
hierbij is de seizoenfluctuatie voldoende regelmatig, om de bepaling van eene

') Vgl. de jaarcijfers voor Kolonin 1917.


*) Aangestipt zij, dat dit percentage zekerlijk te klein is, om den vollen eonomischen vooruitgang van Indi gedurende 191431 Maart 1925 weer te geven. Stellen
wij den procentueelen vooruitgang van de geldhuishouding, waaronder wij ook de
muntzuiveringen rekenen, op a, dien van de productie op b van 1908/1913, en nemen
wij het percentage 2 voor de uitbreiding van de bevolking, eene eventueele stijging
van het prijsniveau buiten beschouwing latende, dan is a + b + 2 = 8,9 of a + b =
6,9. Stellen wij de percentages voor 1914/31 Maart 1925 resp. op a , b en 2. a + b
kan nu kleiner, gelijk of grooter dan a + b zijn. Muntzuiveringen, de grootste
factor van den vooruitgang der geldhuishouding, hebben in laatstgenoemde periode
niet plaats gehad; a zal dus hoogstwaarschijnlijk grooter zijn dan a . Is nu b kleiner,
grooter of gelijk aan b? Gegevens dienaangaande zijn niet voorhanden en daarom is
met geen mogelijkheid n zekerheid iets aangaande b te zeggen.
Wij kunnen alleen zeggen, dat de totale vooruitgang in de periode 1914/31 Maart
1925 grooter is dan 2 %. Voor a + b een of ander getal te nemen, beteekent het
zich begeven in speculatieve overwegingen, en dit moet men vermijden.
1

23

INLEIDING.

normale fluctuatie toe te laten.') De normale fluctuatie van den obligoomvang, voor iedere maand van het jaar bedraagt dan:
Januari
Februari
Maart
April

95.4
94.9
95.3
97.1

Mei
Juni
Juli
Augustus

98.9
99.2
98.7
101.0

September
October
November
December

103.4
105.0
106.4
104.5

In bovenstaande cijfers is eene jaarlijksche stijging van 9.63 % begrepen. ) De storing in deze cijfers wegnemende, zoodanig dat eene seizoenfluctuatie met een jaarlijksche stijging van 2 % wordt verkregen, krijgen wij
de volgende normale fluctuatie:
s

Januari
Februari
Maart
April

99.0
97.9
97.7
98.8

Mei
Juni
Juli
Augustus

100.1
99.8
98.1
99.7

September
October
November
December

101.4
102.3
103.0
100.5

Uitgaande van het jaargemiddelde voor 1913 d.i. 122.442.866.77


en aannemende eene jaarlijksche stijging van 2 %, is voor iedere maand van
de volgende jaren de normale obligo-omvang berekend. De in procenten
uitgedrukte relatieve obligo-omvang voor ieder kwartaal van het jaar zijn
opgenomen in Tabel II op pag. 95. )
Tot nu toe spraken wij slechts van de koopkracht van het Indische
geld in het binnenland. Het geldwaardeprobleem zou niet volledig zijn onderzocht, indien wij niet ook de koopkracht van het Indische geld in het
buitenland bezagen, den loop der wisselkoersen. A a n deze zijde van het
geldwaarde-vraagstuk zal in den loop van het betoog in hoofdstuk II de
aandacht worden geschonken. Wij namen hierbij uit het groote geheel van
wisselkoersen twee typen: 1. den koers BataviaAmsterdam; 2. den koers
') Hieronder volgen de procentueele maandgemiddelden voor de jaren 1908
t/m 1913:
Januari
Februari
Maart
April
Mei
Jnni
jnll. .
Augustus
September
October
November
December

1908

1909

1910

1911

957
92.4
90.6
91.1
92
96.1
99.5
107.3
110.2
104.4
109 7
109.5

933
93.9
93.6
94.4
96.5
98.6
96.2
99.4
104.1
111.8
110.3
106.6

93J
96.1
96.9
97.8
99.7
98.5
99.6
105
104.7
102.8
102.9
102.6

933
92.7
94.4
96.3
99
99.9
98.9
99.5
103.5
107.8
J08.1
105.7

1912
97.1
95.2
96.3
99.7
101.1
98.9
98.8
98.4
99.8
102.9
107.4
104.5

1913
I

99
98.8
99.8
103
104.8
103.1
99.2
96.2
98.1
100]
100.1
97.8

De gemiddelde obligo-omvang per jaar bedroeg:


1908
1909
1910

f 77.609.893.24 ( = 100)
f 88.202.630.82 { 100)
f 102.360.966.59 (= 100)

1911
1912
1913

f 109.781.915.87 ( = 100)
f 118.767.793.09 (= 100)
f 122.442.866.77 (= 100)

) De obligo's namen gemiddeld van f 70.525.956.29 voor het jaar 1907 toe tot
gemiddeld f 122.442.866.77 voor 1913, hetgeen eene stijging van ongeveer 9,36 %
per jaar voor zes jaren beteekent.
) Vgl. G. Cassel, Money, t.a.p., hoofdstuk: Arithmetical Expressions for Increase
in Circulation and Rise in Prices, pag. 33 v.v.
2

INLEIDING.

24

BataviaNew-York. ) Hiermede namen wij tot voorbeeld respectievelijk:


de vorming der wisselkoersen tusschen twee landen, waarin aan het geldwezen economisch de goudbasis is ontnomen (Indi en Nederland) en twee
landen, welke op dit punt verschilden (Indi en Amerika).*)
Tenslotte is een onderzoek ingesteld naar de waarde van het goud,
en het aandeel van het goud in de prijsbeweging. Natuurlijk kan het goud
van De Javasche Bank niet alleen als maatstaf dienen. De waarde hiervan
hangt samen met die, welke het goud in het internationale verkeer heeft.
Den besten maatstaf voor de bepaling der verandering in de waarde van
het goud, levert wel het prijsniveau van het toenmaals eenige goudland in
de wereld: de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.*) Ware in Indi de
gouden standaard gehandhaafd, en ware verder niets geschied, dan zou
het Indische prijsniveau eene met de daling van de goudwaarde overeenkomstige stijging moeten hebben vertoond. Wij zullen echter zien, dat
het Indische prijsniveau eene veel grootere stijging vertoonde, m.a.w. dat
het Indische geld meer in waarde gedaald is dan het goud. Wij zullen zien,
dat juist de goudvoorraad van De Javasche Bank in deze tijden, ten
onrechte, de Directie van De Javasche Bank in hare meening verstijfde,
dat zich in Indi geen inflatie heeft voorgedaan; dat juist de zich vermeerderende goudvoorraad voor haar de aanleiding vormde hare credietverleening telkens uit te breiden.
1

Hoofdstuk III houdt zich tenslotte bezig met den derden kant van
het geldvoorzieningsprobleem: het renteprobleem. Wij merkten reeds op,
dat voor de bewaking en de regeling der buitenlandsche betrekkingen van
het geldwezen, voor de regeling der geldvoorziening in verband met de
in het verkeer gerezen geldbehoefte, evenals voor het benvloeden van deze
geldbehoefte zelf, de door de circulatiebank gevolgde rentepolitiek van
het grootste belang is. Het diepere geheim, zoo zeiden wij, van de geld
creatie ligt in den rentestand. *) Vr den wereldoorlog kon de goudbeweging als uiterlijke indicator van de waardeverandering van het geld
worden beschouwd: waardedaling van het geld was identiek aan wegvloeing van het goud naar het buitenland; waardestijging van het nationale
geld was identiek aan toestrooming van het goud in het land. De in den
wereldoorlog plaats gehad hebbende gebeurtenissen, en de gevolgen, welke
deze met zich meesleepten, maakten dezen indicator echter onbetrouwbaar.
A l naar believen konden de centrale banken, gesteund door de uitgevaardigde uitvoerverboden van edel metaal, weigeren goud aan het buitenland af te geven. Veelal is gebleken, dat de directies der centrale banken
niet inzagen, dat juist die uitvoerverboden de waarde der nationale valuta
losmaakten van de waarde van het door hen zoo angstig vastgehouden
goud. Het heeft in de oorlogs- en na-oorlogsjaren niet ontbroken aan
verwijzingen van de directies der circulatiebanken naar de metaaldekking
der bankbiljetten (en andere obligo's), en in verband hiermede aan ontkenningen, dat de nationale valuta zou zijn gedeprecieerd. Intusschen
bouwde zich op den metaalvoorraad eene steeds grooter wordende geld') De gegevens ontkenen wij aan Mededeelingen No. 19, ta.p., pag 70-73. Voor
1914 en het eerste kwartaal 1925, berusten de gegevens op schriftelijke mededeelingen
van de Directie der Nederlandsche Handel-Mij., Amsterdam.
) In September 1917 werd eerst een gouduitvoerverbod uitgevaardigd', In het
begin van 1919 werd de uitvoer langzamerhand vrij gegeven, om in Juni 1919 tenslotte geheel te worden opgeheven. Vgl. voor de tegenstelling, welke wij tusschen
de termen juridisch" en economisch" maken, noot 2 op pag. 14.
) Vgl. noot 2 eerste alinea.
) Vgl. pag. 3 en 12.
2

3
4

INLEIDING.

25

circulatie. Van eene begrenzing dezer circulatie was in verband met de


metaaldekking geen sprake. De uiterlijke rem der geldcirculatie, het wegstroomen van net goud, functioneerde f in het geheel niet, f slechts
tijdelijk, n.1. indien de metaalpositie het gedoogde. Aan den indicator der
waardewisselingen van het geld, de goudbeweging, bleef men de volle aandacht schenken, al had deze n door het uitvoerverbod van goud n door
de gestie der circulatiebank zelf, zijne beteekenis verloren. A a n den regulateur der geldcreatie en van de waarde van het geld, den rentestand, wijdde
men geen, althans onvoldoende, aandacht.

HOOFDSTUK L
HET INDISCHE MUNTWEZEN EN HET AANDEEL VAN DE OVERHEID EN DE JAVASCHE BANK IN ZIJNE VERZORGING.
Voor wij tot behandeling van het Muntverzorgingsprobleem overgaan,
is het dienstig een kort historisch overzicht te geven van de wettelijke
regeling van het Indische muntwezen ), en de in het betoog gebezigde
termen even te verklaren.
Het is bekend, dat het muntwezen van Nederland en Kolonin, ofschoon
bij afzonderlijke wetten geregeld, met uitzondering van de pasmunt aan
gelijke voorschriften is onderworpen. De Nederlandsche Muntwet van
26 November 1847 (Ned. Stbl. No. 69) voerde voor Nederland den zilveren
standaard in met den guldn als rekeningseenheid, en als standaardmunten
den rijksdaalder, gulden en halven gulden. Teneinde aan artikel 59, al. 3
van de Grondwet van 1848, waarbij bepaald werd dat ook het muntwezen
der Kolonin bij de wet zou worden geregeld, uitvoering te geven, kwam
in 1854 voor Indi eene wettelijke regeling tot stand (Indische Muntwet
van 1 Mei 1854, Ned. Stbl. No. 75, Ned. Ind. Stbl. No. 62), waarbij de Nederlandsche rekeningseenheid en standaardmunten werden ingevoerd. Echter
verkreeg Indi eene afzonderlijke pasmunt van een anderen vorm en ander
gehalte dan in het moederland: in zilver de Indische kwartjes, dubbeltjes
en stuiverstukken; in koper de 2'/>-, 1- en V2- cent stukken. )
Bij wet van 6 Juni 1875 (Ned. Stbl. No. 117) werd voor Nederland de
gouden standaard ingevoerd, terwijl voor Indi dezelfde regeling eerst bij
wet van 28 Maart 1877 (Ned. Stbl. No. 42; Ned. Ind. Stbl. No. 112) kwam.
De vroegere (zilveren) standaardmunten werden tot teekenmunten verlaagd,
terwijl aanmunting hiervan uit nieuw aan te schaffen zilver-metaal werd
verboden; de pasmunt bleef dezelfde als voorheen, waarbij voor de zilveren pasmunt hetzelfde verbod gold als voor de teekenmunt (art. 3 Muntwet
1875). Op 27 April 1884 komt dan ter aanvulling dezer wetten eene wet tot
stand, wier strekking wij reeds hebben leeren kennen.*)
In Nederland werd bij wet van 28 Mei 1901 (Ned. Stbl. No. 132) tot
codificatie der verschillende bepalingen overgegaan, waarbij in artikel 4
de wet van 27 April 1884 is opgenomen. De stand van zaken, bezien van
het standpunt van het Indische muntwezen, was nu zoo geworden, dat dit
muntwezen berustte op bepalingen in de wetten van 1847, 1854, 1875, 1877,
1884 en 1901, waarnaast nog talrijke plaatselijke ordonnantin bestonden.
x

') Het ligt niet in de bedoeling deze wetten hier uitvoerig te bespreken. Wij
bepalen ons ertoe tot het aanhalen van enkele voornaamste artikelen dier wetten.
Eene volledige verzameling verscheen van de hand van Mr. S. G. Binnerts, Verzameling van Wetten, Besluiten' en Regelingen, betreffende ons Munt- en Bankwezen;
van inleidende aanteekeningen voorzien, Amsterdam, 1921.
2) Het 21/2-centstuk werd' eerst bij wet van 20 April 1855 (Ned. Stbl. No. 12)
ingevoerd, terwijl de zilveren stuiver al spoedig in onbruik kwam, en bij wet van
31 October 1912 (Ned. Stbl. No. 325, Ned. Ind. Stbl. No. 610) werd vervangen door
den nikkelen stuiver.
*) Vgl. pag. 3.

HET INDISCHE MUNTWEZEN, ENZ.

27

Bij wet van 31 October 1912 (Ned. Stbl. No. 325, Ned. Ind. Stbl. No.
610} is ook voor Indi tot codificatie overgegaan. Deze wet wordt kortweg
Indische Muntwet 1912" genoemd (art. 19 dezer wetj. Niet alleen voorzag
deze wet in eene noodig geworden codificatie. Zij bevat ook eene belangrijke wijziging van het vroegere artikel 3, waarin verboden was nieuw zilver
voor aanmunting van zilvergeld aan te koopen, en dat de aanmunting van
zilvergeld slechts toeliet uit aan den omloop onttrokken zilveren munten.
In artikel 3 al. 4 der Indische Muntwet 1912 wordt bepaald, dat van dit
verbod ontheffing kan worden verleend wanneer de behoeften der circulatie zulks noodig maken". Van deze gelegenheid is in de latere jaren
veel gebruik gemaakt. )
De Indische Muntwet 1912 is bij wet van 27 November 1919 (Ned. Stbl.
No. 786), welke ook op de Nederlandsche Muntwet 1901 betrekking heeft,
gewijzigd. Hierbij (art. 1) is het zilvergehalte van de teekenmunt verlaagd
van 945 op 720, in verband met de prijsstijging van het zilver, waardoor de
reele waarde dezer munten de nominale overtrof, en de kans bestond,
dat deze munten tot groote bedragen zouden worden omgesmolten en naar
het buitenland verkocht. *)
Verder is den 18 Juli 1919 bij ordonnantie (Ned. Ind. Stbl. No. 408) tot
uitgifte van zilverbons in Indi overgegaan, in het begin door de schaarschte
van zilveren teekenmunt, later allengs meer teneinde aan de ommuntingswet van datzelfde jaar uitvoering te kunnen geven. *)
Artikel 2 der Indische Muntwet 1912 somt de muntsoorten op, welke
in Indi wettig zijn, en verdeelt deze munten in die, welke als wettig betaalmiddel beschouwd moeten worden, het gouden tientje en vijfje (standaardmunten); de rijksdaalder, gulden en halve gulden (teekenmunten) j
het zilveren kwartje en dubbeltje, het nikkelen stuiverstuk en het koperen
2V2-, 1- en V2-centstuk (pasmunten); en die munten, die alleen door de wet
worden erkend zonder bovendien wettig betaalmiddel te zijn, de dukaten.
Deze laatste muntsoort kunnen wij, omdat zij voor het betalingsverkeer
van geen nut is, buiten beschouwing laten. De standaardmunten, teekenmunten en pasmunten dan verdeelt de wetgever (art. 2) in twee groepen:
rijksmunten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot ieder bedrag
(de standaardmunten en de teekenmunten, welke tezamen ook wel algemeene betaalmiddelen worden genoemd), en die met de hoedanigheid van
wettig betaalmiddel tot beperkt bedrag (de pasmunten).
Ten aanzien van de verzorging van het Indische muntwezen met algemeene betaalmiddelen, kunnen de standaardmunten buiten beschouwing
worden gelaten. Deze toch kan volgens artikel 3, al. 1, van de Nederlandsche Muntwet 1901 een ieder ten allen tijde doen aanmunten tegen
betaling van een laag muntloon. *) Bovendien zijn de gouden munten voor
de circulatie tot nu toe van geen groote beteekenis, door den bekenden voorkeur der Inlandsche bevolking voor zilveren munt.
1

') Zooals in noot 2, pag. 26 reeds gezegd is, is bij deze wet het nikkelen
stuiverstuk ingevoerd. Verder valt de stichting van een apart Muntfonds voor Indi
te vermelden.
) Mr. G. Vissering, Muntwezen en Circulatiebanken in Nederlandsch-Indi,
Amsterdam 1920, pag. 369, deelt mede, dat de rijksdaalder in China toentertijd' eene
tegenwaarde van f 3.75 opbracht. Gegevens, of inderdaad teekenmunt werd uitgevoerd,
zijn niet te vinden. Indien dit het geval was, wenschen wij erop te wijzen, dat de
Muntverslagen deze uitvoeren niet in aanmerking namen; vgl. pag. 10.
Ommuntingsnoodzaak bestaat, sinds de zilverprijs van 11 Februari 1920 af
(.hoogtepunt: 89% d. per ounce fijn) belangrijk is teruggeloopen, niet meer.
) Vgl. pag. 19/20.
) 's Rijks Munt is echter niet verplicht partijen goud beneden de 300 K.G, aan
te munten; vgl. artt. 13 en 14 Ned. Muntwet 1901.
2

3
4

28

DE VERZORGING VAN INDI MET PASMUNT,

Eene studie der muntverzorging zal zich dus kunnen beperken tot de
teekenmunten en de pasmunten. Ten aanzien van hunne aanmunting bepaalt
artikel 3 der Indische Muntwet 1912:
Rijksdaalders, guldens en halve guldens kunnen slechts voor rekening
van den Lande worden aangemunt, ter vervanging van Nederlandsche of
Nederlandsch-Indische wettige zilveren munten, die aan den omloop worden
of zijn onttrokken.
Aanmunting van pasmunt voor Nederlandsch-Indi geschiedt alleen voor
rekening van den Lande.
Voor de aanmunting van zilveren pasmunt mogen alleen Nederlandsche
of Nederlandsch-Indische wettige munten gebezigd worden.
Van het in het eerste en in het derde lid van dit artikel gestelde verbod
om rijksdaalders, guldens, halve guldens en zilveren "pasmunt aan te munten
anders dan uit zilver door versmelting van Nederlandsche of NederlandschIndische wettige munten verkregen, kan door Ons, op voordracht van Onze
Ministers van Kolonin en van Financin, afwijking worden toegestaan, wanneer de behoeften der circulatie zulks noodig maken. De sommen, benoodigd
voor den aankoop van zilver, worden op de begrooting van NederlandschIndi gebracht, welke door de wet wordt vastgesteld."
Wij zien dus, dat de overheid zich het recht van aanmunting uitsluitend
heeft voorbehouden. Het is dan ook niet meer dan plicht, dat de overheid
de muntverzorging goed ter hand neemt.
Bij ons onderzoek zal herhaaldelijk de term totale specievoorraad"
worden gebezigd. Hieronder moet verstaan worden den voorraad teekenmunt en pasmunt in Indi, welke op de in de Inleiding uiteengezette wijze
voor de opeenvolgende jaren werd berekend, en in Tabel 1, pagina 32/33, is
weergegeven. In overeenstemming hiermede zijn de termen teekenmuntvoorraad", pasmuntvoorraad", rijksdaalder-, gulden-, halve-gulden-, enz.voorraad" op te vatten.
Reeds enkele malen maakten wij melding van de, sinds Augustus 1919,
in omloop gebrachte muntbiljetten. De muntbiljetten zullen wij aan eene
aparte beschouwing onderwerpen.

1.

D E VERZORGING V A N INDI M E T PASMUNT.

Eerst zullen wij de verzorging van het Indische muntwezen met pasmunt nagaan gedurende de jaren 1907 tot en met 1924. )
De totale specievoorraad vermeerderde van begin 1907 tot begin 1925
van 350.250.000. tot 501.184.400., of met 150.934.400. of 43.09 %.
In deze vermeerdering deelde de pasmunt voor 66.934.400., of voor
44.35 %. De pasmuntvoorraad vermeerderde van 34.250.000. begin 1907
tot 101.184.400. begin 1925, of met 195.43 %, hetgeen eene toename
van 10.86 % per jaar beteekent. )
Gaan wij dieper op de zaak in, en trekken wij eene vergelijking tusschen de muntvoorziening van Nederlandsch-Indi en Nederland. Zooals
1

) Vgl. Tabel , pag. 32/33.


) De redacteur van ,,De Indische Financier", de heer L. de Bree, schatte het
bedrag dat jaarlijks nieuw in omloop moet gebracht worden (is te stellen) op pl.m.
f 7.000.000. aan grof zilvergeld en een bijna even groot bedrag aan pasmunt." (vgl.
De Indische Financier" van 16 September 1919, No. 96). Hoe de heer de Bree
tot deze schatting is gekomen kunnen wij niet nagaan. Het schijnt ons evenwel niet
waarschijnlijk, dat zijne schatting berust op gegevens van in- en uitvoeren van specie
in Indi, zooals die door ons worden gebezigd. Volgens deze gegevens toch (vgl.
Tabel 1) zou de toename aan pasmunt in Indi gemiddeld' per jaar hebben bedragen
f 66.934.400. : 18 = rond f 3,7 millioen, de totale specievermeerdering gemiddeld
per jaar f 150.934.000. : 18 = rond f 8,4 millioen.
2

DE VERZORGING VAN INDI MET PASMUNT.

29

wij in de Inleiding reeds opmerkten, doet zich hier de vraag voor, welk
jaar als uitgangspunt voor eene betrouwbare vergelijking moet worden
genomen. Dit is geenszins onverschillig. Het is algemeen bekend, dat
Nederland aan een overvloed van teekengeld heeft geleden, welke in het
begin der tachtiger jaren duidelijk aan den dag trad, toen de vraag naar
ruilmiddelen plaats maakte voor een afstooten uit het verkeer van teekengeld. De oorzaak van dezen overvloed was de aarzeling der Regeering om
ten aanzien der muntwetgeving tot eene spoedige beslissing te komen.
Verder werd zij in het begin der zeventiger jaren door de volksvertegenwoordiging tegengewerkt, doordat deze het wetsontwerp tot invoering van
den gouden standaard den 2 Maart 1874 verwierp. Het gevolg van een en
ander was, dat verzuimd werd het overvloedige zilver, dat van 1 Mei
1874 tot 20 December d.a.v. door het verzuim van de Regeering m de
schorsing der aanmunting van teekengeld te verlengen nog met 32 millioen
aan rijksdaalders aangroeide in de 70er jaren met slechts gering verlies,
van de hand te doen. Toen in de tachtiger jaren de overvloed van zilver
en het gevaar van depreciatie der munt voor een ieder duidelijk aan den
dag trad, was de zilverprijs dusdanig gedaald, dat de verkoop slechts met
groote verliezen gepaard zou gaan. Hoewel voor alle eventualiteiten 3e
Muntwet van 6 Juni 1875 met de ons reeds bekende wet van 27 April 1884
werd aangevuld ), stond er destijds niet anders op dan door te zieken",
totdat het teveel aan zilver zou zijn geabsorbeerd in de geleidelijk grooter
wordende circulatie, en totdat het zilver op den duur afzet zou hebben
gevonden in het Oosten, hetwelk steeds meer behoefte aan dit metaal
toonde. Dit heeft Nederland dan ook gedaan. De Nederlandsch-Indische
circulatie heeft met de jaren een aanmerkelijk deel van dit teveel geabsorbeerd. )
1

In het jaarverslag van de Javasche Bank 1911/1912') lezen wij:


Ten aanzien van voormelde 4.000.000. aan rijksdaalders (n.1. die de
Nederlandsche Handel Mij. in Indi gedurende het verslagjaar importeerde)
kan derhalve deze ommunting niet meer plaats' hebben; dii is vooral van
belang, waar de voorraad zilveren standpenningen in Nederland in die mate
is geslonken, dat thans door Nederland niet veel rijksdaalders meer ter ommunting voor Nederlandsch-Indi kunnen afgestaan worden....'
Reeds zagen wij, dat het gevolg hiervan de invoering van de Indische
Muntwet 1912 was. Het doorziekingsproces was hiermede beindigd!
Aan de hand van het bovenstaande is het nu niet moeilijk om, na bestudeering van Tabel 2, ) waarin wij de specievoorraden van Nederland
op 1 Januari 1907 tot en met 1 Januari 1925 opnamen, de keus op het jaar
1913 te doen vallen. Van dit jaar af is met zekerheid te zeggen, dat de
voorraad rijksdaalders voor Nederlandsche behoefte normaal" te noemen
is, vooral waar de volgende jaren geen noemenswaardige toeneming te zien
geven.') Hierdoor wordt voorkomen, dat de verhoudingscijfers der andere
4

') Vgl. pag. 3.


,
) Uitvoerige beschouwingen over de geschiedenis van de muntwetgeving vindt
men bij Mr. N. G. Pierson, Leerboek, t.a.p., Deel I, pag. 463 v.v.; pag. 482 V.V.;
Mr. G. Vissering, Muntwezen, t.a.p., pag. 221 v.v.
) Vgl. t.a.p., pag. 32; wij cursiveeren. De hier bedoelde ommunting slaat op
het vr 1912 bestaande verbod, nieuw zilver voor aanmunting aan te koopen; zilveren
munt kon de overheid vr 1912 slechts laten slaan uit aan den omloop onttrokken
zilvergeld. Vgl. pag. 26/27 en artikel 3 Muntwet 1875, dat in de Indische Muntwet
1912 in artikel 3, al. 1 en 3 is overgenomen (vgl. citaat van dit artikel op pag. 28).
) Vgl. t.a.p. pag. 36/37.
) Op 1 Januari 1913 bedroeg de rijksdaaldervoorraad in Nederland f 28,8
millioen, op 1 Januari 1914 f 29,8 millioen, op welk bedrag hij tot en met 1 Januari
1919 bleef; vgl. Tabel 2, pag. 36/37.
2

30

DE VERZORGING VAN INDI MET PASMUNT.

muntsoorten door een te grooten rijksdaaldervoorraad worden gedrukt.


Gaan wi) dan bij de vergelijking der pasmuntvoorraden in NederlandschIndi en in Nederland van het jaar 1913 uit, dan blijkt, dat de pasmunt van
begin 1913 tot begin 1925 eene vermeerdering aantoont:
voor Nederlandsch-Indi
I

van:

begin 1913

begin 1925

kwartjes
f 19.345.152. f 41.345.152.
dubbeltjes
17.680.250. 36.680.250.
5 centstukken . .
24.598. 6.024.598.
2'/
3.431.377.90 5.381.377.90
1

. . 6.504.062.45 9.118.462.45
Va
2.314.559.65 . 2.634.559.65
Totaal f 49.300.000. f 101.184.400.
105.24 %
voor Nederland van:
kwartjes
f 5.611.000. f 9.115.000
dubbeltjes
5.947.000. 9.682.000
5 centstukken . . ..
690.000. 1.170.000
2'/2
..
. . . . 1.102.000. 1.414.000.
1

. . 2.063.000. 3.212.000.
V2
.
.
366.000.
468.000.
Totaal f 15.779.000. f 25.061.000.
2

in /o van de
pasmuntvermeerdering
42.40
36.62
11.56
3.76
5.04
062
100.

in % van de
totale specievermeerdering
232
21.87
6 91
2.24
3.01
Q.37
59.72

37.75
40.24
5.17
3.36
12.38
U0
100.

7.14
7.61
0.98
0.64
2.34
Q.21
18.92

58.83 %
De pasmunt nam in Nederlandsch-Indi
dus in 12 jaren toe met:
51.884.400. of met 105.24 %, d. i . gemiddeld per jaar met 4.323.700.
of met 8.77 % j in Nederland in 12 jaren met: 9.282.000. of met 58.83 %,
d. i . gemiddeld per jaar met 773.500. of met 4.90 %. In beide landen is
de vermeerdering van de zilveren pasmunt, zoowel in verhouding tot de
totale specievermeerdering, als in verhouding tot de totale pasmuntvermeerdering, het sterkst; het kwartje en het dubbeltje vertoonen echter in
beide verhoudingscijfer-kolommen een tegengesteld aandeel in de vermeerdering. De verhoudingscijfers voor het kwartje zijn voor Indi grooter, voor
Nederland kleiner dan voor het dubbeltje. ) Verder is op te merken, dat
terwijl de pasmunt in Nederland in de totale specievermeerdering voor
slechts ongeveer 19 % deelneemt, voor Indi in dit opzicht bijna 60 %
voor rekening van de pasmunt komt. In Nederland'nemen het kwartje en
het dubbeltje dan ook in de totale vermeerdering van munten eene bescheiden plaats in', terwijl voor Indi niet hetzelfde kan worden gezegd.
Men kan deze groote toeneming van pasmunt in Indi niet toeschrijven
aan overmatige aanmunting. Het overvloedige zou toch tengevolge van
artikel 12 en in verband met artikel 11 der Indische Muntwet 1912 )
1

') Vgl. voor verdere analyse hieronder.


) Art. 11: Niemand is verplicht zilveren pasmunt tot een hooger bedrag dan
van tien gulden, nikkelen pasmunt tot een hooger bedrag dan vijf gulden of
koperen pasmunt tot een hooger bedrag dan twee gulden aan te nemen."
Art. 12: Door den Gouverneur-Generaal worden de landskassen aangewezen,
waar de pasmunt tegen rijksdaalders, guldens en halve guldens kan worden
ingewisseld.
Zoo noodig stelt hij tevens voor elke kas vast het aan zilveren, nikkelen en koperen pasmunt aan te bieden bedrag, beneden hetwelk geen inwisseling zal kunnen
geschieden."
2

31

DE VERZORGING VAN INDI MET PASMUNT.

direct uit de circulatie worden uitgestooten, en aan de landskassen tegen


teekenmunt ter inwisseling worden aangeboden. Tenslotte zal die overvloedige pasmunt ook voor een groot deel in de kassen van De Javasche
Bank belanden. Artikel 12, tweede lid, van haar octrooi van 31 Maart 1922
(Ned. Stbl. No. 159, Ned. Ind. Stbl. No. 180) ) bepaalt toch:
De Bank belast zich kosteloos met de bewaring van de algemeene Landskas en met de waarneming van de functin van Landskassier, zoo te Batavia
als op alle plaatsen waar zij agentschappen heeft of vestigt."
Door een en ander zal de overvloedige pasmunt tenslotte hetzij
indirect via de landskassen, hetzij direct bij De Javasche Bank belanden.
Van een ruimen voorraad pasmunt in de kassen van De Javasche Bank is
echter, zooals wij later zullen zien, niets te bespeuren. *)
Wij hebben veeleer reden te vermoeden, dat de voorziening van het
Indische muntwezen van pasmunt gebrekkig is geweest. Dit vermoeden
wordt bevestigd, indien wij de pasmuntvoorraden in Nederlandsch-Indi
en in Nederland nauwkeuriger met elkander gedurende de periode 1907
1925 vergelijken.
Volgens de door 's Rijks Muntmeester in zijne Muntverslagen verstrekte,
in de tabellen 1 en 2 op pagina 32/33 en 36/37 ook in verhoudingen uitgewerkte, gegevens, bedroegen de pasmuntvoorraden in procenten van de totale
specie voorraden:
x

Jaren

in Indi

in Nederland

Jaren

in Indi

in Nederland

1907
1908
1909
1910
1911
1912
1913
1914
1915
1916

9.78
9.81
9.82
10.12
10.52
11.01
11.89
13.23
13.99
14.75

11.11
12.50
13.53
14.95
17.09
19.84
21.66
21.39
20.01
18.23

1917
1918
1919
1920
1921
1922
1923
1924
1925

15.01
15.50
15.87
16.15
18.13
2034
20.29
20.18
20.18

18.38
19.86
22.20
22.46
22.45
22.91
22.86
22.27
20.55

De pasmuntvoorraden bedroegen (in duizenden guldens):


Jaren
1907
1908
1909
1910
1911
1912
1913
1914
1915
1916

in Indi
34.250
35.640
36.685
38.940
41.940
45.200
49.300
55.666.4
61.352.4
65.215

in Nederland

Jaren

in Indi

in.Nederland

14.970
15.130
15.025
14.885
14.907
16.119
15.779
14.795
18.468
19.626

1917
1918
1919
1920
1921
1922
1923
1924
1925

66.564.4
69.564.4
71.524.4
74.944.4
86.122.4
100.184.4
101.184.4
101.184.4
101.184.4

20.946
23.049
26.548
25.155
25.132
25.684
25.412
25.425
25.061

De totale pasmuntverhoudingen vallen voor Nederlandsch-Indi over


het geheel kleiner uit dan voor Nederland. Van 1907 tot en met 1913 wordt
het verschil in de verhoudingen steeds grooter, niettegenstaande de pasmunttoeneming in Nederland niet veel te beteekenen had. Dit komt, zooals
wij zagen, doordat Nederland allengs zijn overvloedigen voorraad rijksdaalders kwijt raakte, waardoor reeds uit dezen hoofde de verhoudings) In het octrooi van 2 Januari 1906 (Ned. Ind. Stbl. No. 107) is hetzelfde in
artikel 16, tweede lid bepaald.
) Vgl. Tabel 3, pag. 40/41 alsook pag. 34 v.v.
2

32

1.

Tabel

33

SPECIEVOORRADEN IN ^EDERLANDSCH-OOST-INDIE* )
1

Muntsoorten

1907
in guldens

1908
in /

i" guldens

in %

i n

1909

u l d e n s

1910
j
;
..... '" guldens in %

in /o

1911
in guldens in %

1912

~ 1913

in guldens

in o/

guldens

in %

Rijksdaalders... 213.000.000.- 60.81 219.000.000.- 60.22 220.000.000.- 58.87


226.000.000.- 58.71 234.000.000.- 58.65 242.000.000.- 59.00 237 000 0 0 0 - 57 20
Guldens
77.000.000.- 21.99 81.000.000.- 22.27 87.000.000.- 23.28
9.000.000.- 23.12 90.000.000.- 22.56 90.000.000.- 21.94 93 000 0 0 0 - 22 47
Halve Guldens . . 26.000.000.7.42 28.000.000.7.70 30.000.000.8.03
31.000.000.- 8.05 33.000.000.- 8.27 33.000.000.- 8.05 35.000 0 0 0 8 44
il.
...
12.745.152.3.64 13.845.152.3.81 14.345.152.3.84
15.345.152. 3.98 16.845.152.- 4.22 17.845.152.- 4.35 19 345 152 4 66
i/
...
9.980.250.2.85 10.120.250.2.78 10.420.250.2.79
11.420.250.- 2.97 12.920.250.- 3.24 15.180.250.- 3.70 17 680 250 4 26
5 centstukken )..
24.598.0.01
24.598.0.01
24.598.0.01
24.598.- 0.01
24.598.- 0.01
24.598.- 0.01
24.598 0 01
i/
.
3.081.377.90
0.88 3.156.377.90
0.87 3.234.377.90
0.86
3.381.377.90 0.88 3.381.377.90 0.85 3.381.377.90 0.82 3431377 90
0 83
1

..
6.179.062.45
1.76 6.254.062.45
1.72 6.379.062.45
1.71
6.454.062.45
1.68 6.454.062.45
1.62 6.454.062.45 1.57 6.504 062 45
1 57
i/
"
..
2.239.559.65
0.64 2.239.559.65 0.62 2.281.559.65 0.61 _J^4.559.65 0.60 2.314.559.65 0 58
2.314.559.65 0.56 2.314.559.65 0^56
1 0

Totaaal

350.250.000.- 100.- 363.640.000.- 100.- 373.685.000.- 100-- ^ Jg4.940.000.- 100.- 398.940.000.-1100 410.200.000[lQQ.- 414.300.000 100
1914

1915

1916

1917

1918

1919

192

Rijksdaalders.... 237.000.000.- 56.34 237.000.000.- 54.07 237.000.000 53.59 237.000.000.- 53.43 237.000.000.- 52.84 237.000.000.- 52.61 238.000 000 - 51 30
Guldens
93.000.000.- 22.11 101.000.000.- 23.04 101.000.000.- 22.84 'Ul.000.000 22.77 103.000.000 22.96 103.000.000 22.86 108 000 000 - 2328
Halve Guldens . .
35.000.000.8.32 39.000.000.8.90 39.000.000
8.82
J9.000.000.- 8.79 39.000.000 8.70 39.000.000 8.66 43 000 000 9 27
1/.

. . . 20.845.152.4.95 24.345.152.5.55 24.770.152


5.60
^.845.152 5.83 28.845.152 6.43 28.845.152 6.40 30 345 1 5 2 - 6 54
i/

. . . 19.180.250.4.56 20.140.250.4.59 23.180.250.5.24


23.180.250 5.23 23.180.250 5.17 25.140.250 5.58 26 860 250 5 79
5 centstukken )..
3.024.598.0.72 3.024.598.0.69 3.024.598.0.69
3.024.598 0.68 3.024.598 0.67 3.024.598.- 0.67 3.024 5 9 8 - 0 65
iL
...
3.481.377.90
0.83 4.031.377.90
0.92 4.121.377.90
0.93
4.181.377.90 0.94 4.181.377.90 0.93 4.181.377.90 0.93 4 181 377 90
0 90
1

...
6.820.462.45
1.62 7.246.462.45
1.65 7.554.062.45
1.71
7.718.462.45 1.74 7.718.462.45 1.72 7.718.462.45 1.71 7 918 462 45
1 71
i/

...
2.314.559.65
0.55 2.564.559.65
0.59 2.564.559.65 0.58 ^2.614.559.65 0.59 2.614.559.65 0.58 2.614.559.65 0.58 2.614.559.65 0.56
1 0

Totaal

420.666.400.- 100.- 438.352.400.- 100. 442.215.000.- 100.-^ ^43.564.400 100 448.564.400 100 450.524.4001100 463.944.400.- 100
1921

1922

1923 )
8

1 ^

1924*)

1925

Rijksdaalders
238.000.000.- 50.09 238.000.000.- 48.36 238.000.000.- 47.67 38.ooo.OOO 47.49 238.000.000 47.49
Guldens
. 108.000.000 22.73 108.000.000.- 21.95 109.000.000.- 21.83 'U.000.000 22.15 111.000.000 22.15
Halve Guldens
43.000.000.9.05 46.000.000.9.35 51.000.000 10.21 5 i . o . o o o . - 10.18 51.000.000 10.18
1/
35.345.152.7.44 41.345.152.8.40 41.345.152.8.28 1 . 3 4 5 . _
41.345.152 8.25
1/
"
. 31.980.250.6.73 36.680.250.7.45 36.680.250.7.35 ^.680.250 7.32 36.680.250 7.32
5 centstukken )
3.024.598.
0.64 5.024.598.
1.02 6.024.598.1.22
6-024.598
1.20 6.024.598 1.20
i/
4 669 377.90
0.98 5.381.377.90
1.10 5.381.377.90
1.08
5.381.377.90
1.07 5.381.377.90 1.07
1
"
8.488.462.45
1.79 9.118.462.45
1.83 9.118.462.45
1.83
9.li .462.45
1.82 9.118.462.45 1.82
i/
"
...
2.614.559.65
0.55 2.634.559.65
0.54 2.634.559.65
0.53 ^.634.559.65 0.52 2.634.559.65 0.52
2

00

1 5 2

475.122.400. 100. 492.184.400. 100. 499.184.400. 100.-^s$U84.400 100 501.184.400 100

1) De cijfers hebben alle betrekking op het begin van elk jaar; van 1913 af berusten de gegevens t.a.v. het grove teeken-

K ^ K ^

sedert 1854 genomen; vgl. ook het Naschrift", pag. IV v.v.

^ " S S C W.S

,1

Voor 1907 tot en met 1913 enkel zilveren stuivers; voor de andere jaren zilveren en nikkelen stuiver.
* ^
"
f 3 . iioen.

ZX*?
a

"oen.

*-

DE VERZORGING VAN INDI MET PASMUNT.

34

cijfers der andere muntsoorten zullen stijgen. Echter blijft het feit bestaan,
dat, niettegenstaande de voorraad rijksdaalders in Nederland in deze
periode ook de verhoudingscijfers voor de pasmunt drukte, zij niettemin
grooter uitvallen dan voor Indi het geval is. Het verschil in de verhoudingen neemt gedurende de volgende jaren, met eene onderbreking voor
1918 en 1919, af, om voor 1925 tenslotte nog het kleine verschil van
(20.55 20.18 = ) 0.37 aan te toonen. Was het v r 1913 de voorraad
rijksdaalders, welke de verhoudingscijfers der andere in Nederland aanwezige muntsoorten b e n v l o e d d e , gedurende en na den oorlog was het de
voorraad guldens. Wij komen hierop echter in de volgende paragraaf terug. )
De in de tabellen 1 en 2 gespecificeerde verhoudingscijfers toonen voor
de halve centstukken over het algemeen eene kleinere verhouding voor
Nederland aan. De hoogste en laagste verhoudingen ten aanzien van deze
muntsoort bereikt, zijn voor I n d i respectievelijk 0.64 % in 1907 en 0.52 %
in 1924 en 1925 geweest; voor Nederland respectievelijk 0.50 % in 1913 en
1914 en 0.27 % in 1907 (onder den invloed van den allengs verdwijnenden
overvloed van rijksdaalders).
De stukken van n cent geven, behalve voor de jaren 1907 en 1908,
eene kleinere verhouding voor Indi. De jaren 1924 en 1925 geven voor
Indi de hoogste verhouding (1.82%), 1912 en 1913 de laagste (1.57%);
voor Nederland respectievelijk 2.88 % in 1923 en 1.50 % in 1907.
De twee-en-een-halve centstukken toonen eveneens eene kleinere verhouding voor Indi. Het jaar 1907 maakt hier slechts eene uitzondering
op (voor I n d i 0.88%, voor Nederland 0.78 %); voor 1908 is het verhoudingscijfer voor beide landen gelijk (0.87 %). De hoogste verhouding voor
Indi toont het jaar 1922 met 1.10%, de laagste verhouding) 1912 met
0.82 %; voor Nederland zijn deze cijfers respectievelijk 1.63 % in 1914 en
078 % in 1907.
Ten aanzien van het vijf centstuk valt het volgende op te merken. De
aanmunting van deze muntsoort bleef voor Indi tot 1914 achterwege;
slechts een klein bedrag ( 24.598.) was sedert 1854 van het voor de
Indische circulatie ongeschikte zilveren stuivertje aangemunt. ) N a de invoering van den nikkelen stuiver bij de Muntwet van 1912 werd de aanmunting
eerst weder ter hand genomen. Tot 1914 toont Nederland dan ook eene
grootere verhouding voor den stuiver aan. Dit veranderde echter van 1914
af. De grootste verhouding na' 1914 werd voor I n d i i n 1923 bereikt met
1.22 %, de laagste in 1921 met 0.64 %; voor Nederland zijn deze cijfers
respectievelijk 1.03% in 1924 en 0.40% in 1914 )
Wat het dubbeltje betreft, voor Indi toont deze muntsoort voor de
geheele periode eene kleinere verhouding dan voor Nederland. Het verschil
tusschen de verhoudingscijfers van beide landen loopt van 1907 tot 1914 op
(1.60 3.91), om dan tot 1917 te dalen (1.65), vervolgens tot 1920 te stijgen
(3.40), waarna het weder daalt, in 1925 nog slechts een verschil van 0.62
vertoonende. De hoogste verhouding voor Indi is 7.45 % in 1922, de
laagste 2.78 % in 1908; voor Nederland respectievelijk 9.13 % in 1922 en
4.45% in 1907.
Toonde het kwartje in de jaren v r 1924 voor I n d i eene kleinere
verhouding aan dan voor Nederland, sedert genoemd jaar is zij voor het
eerst grooter. Het minus-verschil tusschen de verhoudingscijfers van beide
landen loopt van 1907 tot 1914 op (0.47 3.04), daalt tot 1918 op 1.13,
loopt tot 1921 weder op tot 2.28, om vervolgens weder te dalen. In 1924
verandert het in een plus-verschil van 0.11, dat in 1925 gestegen is tot 0.77.
1

') Vgl. pag. 46.


) Vgl. pag. 26.
) Vgl. noot 2, Tabel 2, pag. 36/37.
3

35

DE VERZORGING V A N INDI M E T PASMUNT.

Het grootste verhoudingscijfer voor Indi is 8.40 % in 1922, het laagste


3.64 % in 1907; voor Nederland zijn de verhoudingscijfers respectievelijk
8.82 % in 1920 en 4.11 % in 1907.
De volgende pasmunt-afleveringen geschiedden in de periode 1907
1925: (in duizenden guldens)
Jaren

kwartje

dubbeltje

5 cent

1907/1908
1908/1909
1909/1910
1910/1911
1911/1912
1912/1913
1913/1914
1914/1915
1915/1916
1916/1917
1917/1918
1918/1919
1919/1920
1920/1921
1921/1922
1922/1923
1923/1925

1.100
500
1.000
1.500
1.000
1.500
1.500
3.500
425
1.075
3.000

1.500
5.000
6.000

140
300
1.000
1.500
2.260
2.500
1.500
960
3.040

1.960
1.720
5.120
4.700

3.000

2.000
1.000

1907/1925

28.600

26.700

6.000

2VJ cent

75
78
147

50
50
550
90
60

488
712

2.300

1 cent

/ cent
2

75
125
75

50
316.4
426
307.6
164.4

200
570
630

42
33

250

50

20

2.939.4

395

Voor Nederland bedroeg de totale vermeerdering van pasmunt voor


dezelfde periode:
Kwartjes
3.705.000.
Dubbeltjes
3.762.000.
5- centstukken
870.000.
2'/
358.000.
1
, 1.156.000.
y
107.000.
2

Resumeerende komen wij tot het volgende resultaat.


Voor het vijf centstuk en het halve centstuk (de eerste muntsoort eerst
sedert begin 1914) treffen wij voor Indi een grooter verhoudingscijfer aan
dan voor Nederland.
Voor het kwartje, dubbeltje, het twee-en-een-halue-centstuk en de cent
treffen wij voor Indi een kleiner verhoudingscijfer aan dan voor Nederland,
met uitzondering voor beide laatstgenoemde muntstukken voor 1907 en 1908
(Indi resp. 0.88% en 1.76%; 0.87% en 1.72%; voor Nederland resp.
0.78 % en 1.50 %; 0.87 % en 1.70 %), en voor het kwartje voor 1924 en 1925
(Indi voor beide jaren 8.25 %; Nederland resp. 8.14 % en 7.48
Voorts
doet zich het merkwaardig feit voor, dat, terwijl in Nederland het dubbeltje,
met uitzondering van de jaren 1915 tot en met 1918, 1920 en 1921, een grooter
verhoudingscijfer toont dan het kwartje, in Indi het kwartje een grooter
verhoudingscijfer toont dan het dubbeltje.
') Aan deze uitzonderingen is echter niet die waarde te hechten, als wanneer
zij zou zijn voorgekomen in eene periode, waarin de voorraad rijksdaalders in
Nederland normaler zou zijn geweest. Evenzoo moet de waarde van de grootere verhoudingen voor het kwartje niet worden overschat, omdat, zooals wij zullen zien, de
voorraad guldens in Nederland beschouwd wordt als te groot voor de Nederlandsche
behoefte en dus de verhoudingscijfers der andere muntsoorten' te veel drukt.

36
1

1907

1908

1909

Muntsoorten
in guldens
Rijksdaalders....
Guldens
Halve G u l d e n s . .
,

...
V
5 centstukken...
2V,
.
...
1
.
...
V.

Totaal

93.000.000.25.000.000.1.750.000.5.540.000.6.000.000.1-056.000.2.013.000.361.000-

in /

in /

^
$ .
inj g u l d e n s

in guldens

64.95 6 9 . 4 0 0 . 0 0 0 . 21.10 2 4 . 9 0 0 . 0 0 0 . 1.45


1.750.000.4.48
5.244.000.4.90
5.793.000.0.25
500.000.0.87
1.055.000.1.70
2.072.000.0.30
361.000-

| in o/

62[ 58.200.000
2 24.9Q0.000.J ^O.OOO.JJ8.000.A -63l.000690.000.0,1.054.000.| ^l-OCO.^ ^ O p p -

1915

29.800.00026.600.0001.640.0005.671.0006.147.000300.0001.202.0002.109.000366.000-

Totaal

73.835.000- 1 0 0 -

1921
Rijksdaalders....
Guldens
Halve Guldens . .
i/

..
V10

5 centstukken . . .
2V,

...
i/
...
4

28.600.000
56.600.000
1.640.000
9.821.000
9-762.000
670.000
1.551.000
2.880.000
448.000

40.36 2 9 . 8 0 0 . 0 0 0 36.03 4 2 . 4 0 0 . 0 0 0 2.22


1.640.000
7.68
7.054.0008.32
6.987.0000.40
590.0001.63
1.252.0002.86
2.194.0000.50
391.000-

32.28 2 9 . 8 0 0 . 0 0 0 45.93 5 6 . 6 0 0 . 0 0 0 1.78


1.640.000
7.64
7.505.0007.57
7.422.0000.64
670.0001.36
1.327.0002.38
2.299.0000.42
403.000-

92.308.000- 1 0 0 - 107.666.0001922

25.54 28.600.000
50.55 56.200.000
1.46
1.640.000
8.77
9.770.000
8.72 1 0 . 2 3 3 . 0 0 0 0.60
670.000
1.39
1.551.000
2.57
3.005.000
0.40
455.000

i n guldens

0 6

3 6

._

52.38 3 2 . 8 0 0 . 0 0 0 . 28.54 2 6 . 6 0 0 0 0 0 . 1.99


1.690000.5.89 5 . 2 9 0 . 0 0 0 . 6.42 5 . 6 8 1 . 0 0 0 . 0.79
690.000.1.21
1.052.000.2.37 2 . 0 6 5 . 0 0 0 . Q

26.14 2 9 . 8 0 0 . 0 0 0 54.04 6 1 . 6 0 0 . 0 0 0 1 . 4 4 1.640.000


6.96
8.878.0006.91
8.815.0000.59
670.0001.34
1.526.000.2.21
2.712.000.
4 ^ .

3 7

,_

y0.o _

111.972.000 1 0 0 112.124.000 1 0 0 1 1 1 . 1 5 2 . 0 W ^ ^ x O O O
V,

2 7

10O
& f

^ ^

i n

i n

/o

43.04 28 800 000 39 54


34.90
3652
2.22
2 28
6.94
5611 0 0 0 - 7 7 0
7.45 5 9 4 7 0 ^ ' 817
0.91
690.000 0 95
1.38
1 102 0 0 0 1 51
2.71
2.063 0 0 0 283
^
^

2660o'L
166oZ'_

25.67 2 9 . 8 0 0 . 0 0 0 53.06 6 1 . 6 0 0 . 0 0 0 1.41


1.640.000
7.65 10 2 5 8 . 0 0 0 7.59 1 0 . 7 4 0 . 0 0 0 0.58
670.0001.31
1.621.0002.34 2 . 8 1 1 . 0 0 0 .oo 0

24.92 28 600 000 25 54


51.51
50 54
1 37
1 640 0 0 0 1 46
858
9877 0 ^ ' 882
8 98
9 813 M O 8 76
0.56
670.o0 60
1 36
1 576 0 0 0 1 41
2.35 2 7 7 1 0 0 0 247
0.37
448.0000.40

SeSoO-

, , 6 . 0 8 9 . 0 0 0 - 1 1 0 0 - 119.588.000- 1 0 0 - 111.995.000- 1 0 0 -

16.64 16 0 0 0 0 0 0 59 65 7 9 200 0 0 0 1 44
1640 0 0 0 8.14
9.115 0 4 0 .62
9.682.000
103
1170 000 i.
1.4140002 80
3 212 0 0 0 8.000
0

i n o/

_T_

"

0 0

1) De eijfers hebben betrekking op 1 januari van elk jaar en zijn ontleend aan de Muntverslagen.; vgl. ook het Nasehrift", P<

guldens

i n

^924

25.51 24.000.000 ^ - O O O . O O O
50.12 60.100.000 5* - 1 0 o . 0
1.46
1.640.000
i'f Q ^ - O O O
8.71
9.565.000
' ( ^ . O O O
9.13 10.055.000
J ,^9.0o
0.60
670.000
,:
0a
1.38
1.451.000
| '^1.000.2.68
3.203.000
| . ^OO.Ooo._
0.41
468.000 J ^ ^ S j . O Q ^
v

98

l^.^ooq,

| i n o/

87.247.000.- 1 0 0 - 7 6 . 2 0 9 . 0 0 0 - 1 0 0 - 7 2 . 8 3 9 . 0 0 0 - 1 0 0 -

1917

g^-jOO-OOO.5 ;6 6 0 0 . 0 0 0 1' '-640.000


< I^S.OOO^S.OOO|
670.000.^26.000J *5 4 . 0 0 0 -

1923

58.34 4 5 . 7 0 0 . 0 0 0 . 24.96 2 4 . 9 0 0 . 0 0 0 . 1.75


1.740.000.5.11
5.134.000.5.65
5.601.000.0.69
690.000.l.
1.053.000.2.08 2 . 0 6 8 . 0 0 0 . ,
.
_

134.720.000- 1 0 0 - 120.853.000- 1 0 0 - 111.075.000- O O ^ S . Q O Q -

Rijksdaalders....
Guldens
Halve Guldens . .
i/
.
...
i/
.
...
5 centstukken...
/,
,
...
,
.
...
V,

...

Totaal

i n guldens

69.03 7 8 . 5 0 0 . 0 0 0 . 18.56 2 5 . 5 0 0 . 0 0 0 . 1.30


1.750.000.4.11
5.410.000.4.45
5.920.000.300.000.0.78
1.056.000.1.50
2.056.000.0.27
361.000-

19142)

37

SPECIEVOORRAD^N NEDERLAND. )

Tabel 2

4 6

1313
64 97
1 35
7 48
794
0 96
l'l6
2 63
0^38

121.901.000 1 0 0
^

^ ^

b e g t t p e n

DE VERZORGING VAN INDI MET PASMUNT.

38

Onderstaand staatje geeft tenslotte nog een samenvattend overzicht


van de zilveren pasmunt, den halven stuiver en de cent, in procenten van
den totalen specievoorraad.
Jaren
1907
1908
1909
1910
1911
1912
1913
1914
1915
1916
1917
1918
1919
1920
1921
1922
1923
1924
1925

zilveren pasmunt

in Indi
in Nederland

M.

649
6.59
6.63
6.95
7.46
8.05
8.92
9.51
10.14
10.84
11.06
11.60
11.98
12.33
14.17
15.85
15.63
15.57
15.57

56
9.38
9.93
10.76
12.31
14.39
15.87
16.
15.21
13.86
13.87
15.24
17.56
17.58
17.49
17.84
17.65
16.76
15.42

2'/2 en 1 centstukken
in Indi

in Nederland

2.64
2.59
2.57
2.56
2.47
2.39
2.40
2.45
2.57
2.64
2.68
2.65
2.64
2.61
2.77
2.93
2.91
2.89
2.89

2.28
2.57
2.82
3.14
3.58
4.09
4.34
4.49
3.74
3.37
3.55
3.65
3.71
3.88
3.96
4.06
4.19
4.07
3.79

Wij zien voor Indi tot 1921 eene geleidelijke stijging der verhoudingscijfers voor de zilveren pasmunt van nog geen 1 % per jaar, en voor 1921 en
1922 eene sterkere stijging, hetgeen overeenkomt met de kleinere aanvoeren
van zilveren pasmunt vr 1920 en de grootere gedurende 1920/1922. De aanvoeren van halve stuivers en centen zijn over het algemeen zoo klein geweest,
dat de verhoudingscijfers in enkele aanvoer-jaren zelfs gedaald zijn. Toch
zijn ook in deze verhoudingscijfers, duidelijker in die betreffende de zilveren
pasmunt, de invloeden merkbaar van de jaren, waarin geen aanvoer plaats
vond, zich uitende in een terugloopen der procentueele cijfers.
Indien wij nu den graad van economische ontwikkeling van Nederlandsch-Indi en Nederland in het oog houden, treft het, dat wij voor het
eerste land, met uitzondering van de op pagina 35 vermelde muntsoorten,
kleinere verhoudingen van de pasmunt dan voor Nederland aantreffen. Mei
de wetenschap toch, dat de Indonesische bevolking in economische ontwikkeling bij de Nederlandsche achterstaat/ zou redelijkerwijs verwacht kunnen
worden, dat eene dergelijke vergelijking voor Nederlandsch-Indi grootere
verhoudingen dan voor Nederland aan het licht zal brengen. Nederland nu is
een land, dat zijne volle economische ontplooiing bereikt heeft. De jaarlijks
toenemende behoefte aan metalen ruilmiddel, voortspruitende uit toenemende
bevolking en productie, is relatief klein, terwijl hierin steeds wordt voorzien.
Klachten over eene gebrekkige muntvoorziening worden dan ook vrijwel
niet vernomen. De verklaring van bovenstaande tegenstelling kan dan ook
slechts hierin worden gezocht, dat er een tekort aan pasmunt in Indi bestaat.
Het langs statistischen weg geconstateerde gebrek aan pasmunt in Indi
wordt door de feiten bevestigd. Kon de President van De Javasche Bank in
zijn verslag over het boekjaar 1908/1909 constateeren, dat klachten over
gebrek aan pasmunt allengs minder werden vernomen ) , in zijn verslag over
het boekjaar 1911/1912 vinden wij bij herhaling eene vermelding van de
1

) Vgl. t.a.p. pag. 46.

39

DE VERZORGING V A N INDI MET PASMUNT.

dringende behoefte van Indi aan pasmunt. )


x

In dit verslag lezen wij: )


1

Gedurende de laatste jaren hebben wij bij herhaling met klem bij die
regeering aangedrongen om meer guldens, halve guldens en zilveren pasmunt
ter beschikking te stellen aangezien aan deze muntsoorten eene groote behoefte, ja zelfs gebrek bestond".
Zoo rekende de President in zijn verslag over het boekjaar 1913/1914 *)
onder de factoren, welke van invloed kunnen zijn geweest op de mindere
afvloeiing in de circulatie van grof zilvergeld, de voorkeur der bevolking
voor pasmunt boven grof zilver, waarbij nogmaals op het gebrek aan pasmunt
wordt gewezen. In hetzelfde verslag lezen wij ) , dat de ten bedrage van
19.000.000. door het Gouvernement van het boekjaar 1903/1904 af tot
en met het boekjaar 1912/1913 ingevoerde pasmunt in de circulatie in Nederlandsch-Indi is afgevloeid.
Het blijkt dan ook, dat de door het Indische Gouvernement gedurende
de jaren 1903 tot 1925 ten bedrage van 71.034.400.') ingevoerde pasmunt grootendeels in de circulatie moet zijn afgevloeid. Leerrijk is het in dit
verband een blik te slaan op de pasmuntvoorraden bij De Javasche Bank,
en deze te vergelijken met de pasmuntvoorraden van De Nederlandsche
Bank.*) In de tabellen 3 en 4 zijn voor de jaren 19071925 de bedragen der
verschillende muntsoorten, welke in de kassen van De Javasche Bank en
De Nederlandsche Bank bij het begin dier jaren aanwezig waren, achtereenvolgens uitgedrukt in procenten van den totalen kasvoorraad, in procenten
van ieder muntsoort in Nederlandsch-Indi en Nederland aanwezig, en de
kasvoorraden dier Banken in procenten van den totalen specievoorraad in
beide landen aanwezig.
Ten eerste blijkt dan uit Tabel 3, hetgeen wij hierboven reeds zeiden,
n.1. dat de aanvoeren van pasmunt grootendeels in de circulatie werden
opgenomen: op 3 Januari 1925 is niettegenstaande de sedert 1903 ten bedrage
van 71.034.400. aangevoerde pasmunt slechts 777.736.04, of slechts
0.77 % van den totalen pasmuntvoorraad van Nederlandsch-Indi in de
kassen van De Javasche Bank aanwezig!
Vergelijken wij beide tabellen met elkander, "3an zien wij, dat over het
algemeen alle verhoudingscijfers van de pasmunt-kas van De Javasche Bank
beneden die van De Nederlandsche Bank blijven; uitzonderingen maken wat
de verhouding van den pasmuntvoorraad tot den totalen kasvoorraad betreft
4 Januari 1919 en 3 Januari 1920; wat de verhouding van de pasmuntkassen
tot de pasmuntvoorraden in Nederlandsch-Indi en Nederland betreft
2 Januari 1915 en 4 Januari 1919.
4

) Vgl. t.a.p. pag. 32-34.


) Vgl. t.a.p. pag. 33/34; cursiveering is van ons, Vgl, ook het verslag van De
Javasche Bank 1907/1908, pag. 60/61, aangehaald op pag. 49.
) Vgl. t.a.p. pag. 27/28. In 1912 en 1913 werd voor ruim f 9% millioen aan pasmunt ingevoerd, welke hoogstwaarschijnlijk vooral door inwisseling tegen rijksdaalders, bijna geheel in de circulatie zijn opgenomen.
) Vgl. t.a.p. pag. 68.
) Blijkens de Muntverslagen. Van 1903 tot 1917 leverde 's Rijks Munt ten
behoeve van Nederlandsch-Indi: aan kwartjes f 2 millioen, aan dubbeltjes f 1,75
millioen, aan halve stuivers f 150.000., aan centen f 100.000., aan halve centen
f 100.000., of totaal f 4.100.000.; van 1903 tot 1925 werd f 71.034.400. aan pasmunt afgeleverd.
) Vgl. Tabel 3 en Tabel 4, resp. op pag. 40/41 en 42/43. Na hetgeen vroeger gezegd werd over de exactheid der gegevens over de in Indi en Nederland aanwezige"
voorraden der diverse muntsoorten hoeft het geen betoog, dat de verhoudingscijfers
in deze tabellen in de kolom in % van Tabel 1", (resp. in % van Tabel 2") geenszins op nauwkeurigheid aanspraak maken.
2

41

40
Tabel 3.

SPECIE IN DE K A S S E ^
2 Januari 1907

M U n t S 0 0 r t e

"

in Guldens

i
7
% ^

"

Guldens

15.386.370.
2.898.919.1.575.832.65.460.44

77.23
14.55
7.91
0.31

7.22
3.76
6.06
0.19

15.220.265.4.914.715.1.956.538.88.113.35.-

Totaal

19.926.581.44

100.

5.69

22.179.631.35

Rijksdaalders
Guldens
Halve Guldens
Pasmunt )

22.371.927.50
3.787.335.3.854.247.50
422.601.27

73.50
12.44
12.66
1.40

Totaal

30.436.111.27

100.

Rijksdaalders
Guldens
Halve Guldens

15.419.847.50
5.640.473.4.466.983.50
587.831.53
.
26.115.135.53

7 Januari 1911

~~

9.56
4.21
11.68
1.01

7^63 29.183.138.63

2 januari 1915

Pasmunt )
2

Totaal

~~

59.05
21.60
17.10
2.25

6.51
5.58
11.45
0.96

100.-

5.96

Pasmunt )
2

Totaal

53.67
25.17
18.69
2.47

3.17
3.42
6.70
0.48

1.012.470.786.766.762.862.216.020.57

13.978.76544"

100.-

3A0

2^778.118.57

6 Januari 1923

,
Rijksdaalders
Guldens
Halve Guldens
Pasmunt )
Totaal ....777
2

22.145.637.50
19.497.333.13.990.667.675.926.35
56.309.543785

39.33
34.63
24.85
1.19
o."

68.#
"j^
17.250.705.
22.1 "
7.119.009.8.* ' ,
3.510.347.0.^319.669.46
1

10Q.r -^iiL
>

2 8

in /

'

199

- 30.46

100.

7.84
8.18
11.70
0.87
7.55

22.761.580.
7.292.453.4.583.850.50
222.347.
34.860.230.50

4 Januari 1913

65.29
20.92
13.15
0.64
100.-

10.07
8.19
14.79
0.57
9.06

3 Januari 1914

10.160.005.
1.857.381.1.774.318.
284.969.87

72.18
13.19
12.60
2.30

4.32
2.00
5.07
0.58

15.293.677.50
6.697.912.5.538.426.50
426.549.77

54.70
23.96
19.81
1.53

6.45
7.20
15.82
0.77

100 'T*-^ll__

14.076.673.87

100.-

3.40

27.956.565.77

100.-

6.65

62.63
18.69
16.42
2.26

6.27
4.39
9.99
0.81

10.382.445.3.716.242.3.117.179.50
279.493.85

59.34
21.24
17.82
1.60

4.38
3.61
7.99
0.40

100.-

5.35

17.495.360.35

100.-

3.90

4 2

6 Januari 1917

58.* I' ] 14.864.527.50


23-J "T
4.435.239.16-* "JJ
3.896.737.lf\I!__
536.507.44
^
1 y.
100^<-___ 23.733.010.94
9

lz

5 Januari 1918

1 Januari 1921

&*

Q
l

2?'j

'j?
*lf
"
7

7yp<JL
JOO^^L^

46.53
35.66
15.74
2.07

1.50
2.53
2.80
0.18

12.860.762.50
10.254.807.5.832.109.50
581.434.09

43.55
34.73
19.75
1.97

5.40
9.50
12.68
0.58

7.650.098.03

100.-

1.61

29.529.113.09

100.-

6.00

Ja""*" 1925

'

25.466.220.20.382.755.20.365.333.16.997.426.15.143.835.14.616.379.804.501.59
- 61 7 7 9 . 8 8 9 . 5 9 ~ l o > ' ^ S ^ 52.774.296.04

38.62
32.21
27.70
1-47
100.-

2 4

8o

7 7 7

7 Januari 1922

3.559.455.2.728.368.1.204.322.157.953.03

- j 10
41' i '
32<
' l 0*

in Guldens

84^
9.' g ^
5$
*
O.^^ ^

') Volgens schriftelijke mededeeling van de Directie van Dc Javasche Bank; vgl. ook het Naschrift", pag. IV v.v.
*
*
' *
2) Specificatie van Pasmunt" kon de Directie niet geven.
J

5 Januari l_fT

.
9.30
17.89
27.43
0.67
11.28

61.17
25.24
12.45
1.14

3 Januari

7.501.777.50
3.518.767.2.612.567.345.653.94

^T^^

1 Januari $ h - - ^ _

18.747.055.7.415.680.5.437.747.50
479.105.70
.
32.079.588.20

4 Januari 1919

Rijksdaalders
Guldens
Halve Guldens

in Gu.dens

5 Januari 1910

6 Januari ^
lI

24.592.665.2.680.251.1.721.927.
188.295.63

6 januari 1909

h ^ S ^
J

Rijksdaalders
Guldens
Halve Guldens
Pasmunt )

E JAVASCHE BANK

1 Januari lfljjT-^-

A N

7 3 6

0 4

C**VS1frf Td^ ^fZ^Z^^T

<* totaaf i n I E :
i K

" " '


"
P

J e

J e

d e

b a n k

d e

8.56
15.31
28.66
0.77
10.53

W"TS 1" j
? ! <* kassen der Bank en de muntsoorten
u'tgedrukte Totaal m deze kolommen drukt de verhouding uit tusschen
P'<=voorradeo in Ned.-Indi.

t o t a l e

m u n

8 0 o r t

42

Tabel 4

5 Januari 1907
Muntsoorten

1 Januari
i n

!
Rijksdaalders
Guldens
Halve Guldens

in Guldens
65.207.000.1.828.000.85.000.1.780.000.-

in o/

94.64
2.65
0.13
2.58
100.-

o/

'

' /oVan
n

i n

Q u l d e n s

70.12
7.31
4.86
11.89

48.777.300.2.410.000.173.250.1.727.275.-

5l7l5

53.087.825.-

K)oT^g^3_

Rijksdaalders

22.294.000.2.377.620.82.000.-

88.63
9.45
0.33

48.78
9.55
4.71

8.558.000.2.998.000.47.695.-

401.580.-

L59

2.69

240.117.85

25.155.200.-

100.-

1 Januari 1911

T o t a a l

Rijksdaalders
G

Halve Guldens
P

T o t a a l

1 Januari 1915
266.135.14.54
1.453.408.79.43
6.602.0.36

0 (

/I ___
91.88 62.14
4.5*
-45
0.33 9.90
3.3^.44

68.900.000.-

Halve Guldens

1 Januari 1909

~~

v a n

T o t a a l

G u l d e n s

1 Januari l 9 l j , - ^ _ _
72.2^ - 0 9
25.31 H.27
0A -82

i n

G u I d e n s

i n

1 januari 1910
~i
"
~

mi / yan
.
^
o
ictuei^ ^
'
Tabel2 )
91.71
65.07
33.010 000 92 30
56 72
5.72
10.41
2 029 300 5 68
8 15
0.21
5.89
111 690 0 31
6 39
2.81
9.23
61K503.1.71
410
%

"Ig^OOoT^"

IQQ._ " ~ U ^ 3 3 ~

2.0^^59_

410.555.-

4.83

28.83

11.843.812785'"io^s^

8.513.185^

0.89
3.43
0.40

1 Januari l 9 l j - ^ _
879.875.14.21 2.g
4.969.413.80.
-78
9.613.50
0.1* -59

2.60

100.-

lT.69

1 Januari 1917
1.364.105.19.55
5.362.292.76.83
10.566.0.15

"
4 58
8 71
0 64

5.67

0.56

335.119.20

5.4^^71^

242.306.-

3.47

1.16

100.

1.98

6.194.020.70

100.^^75^

6.979.269.

loo77

6.12

1 Januari 1921

26.62
72.88
0.11
0.39

7.65
10.13
0.60
0.13

4.672.550.71.41 ' 6 .
1.548.718.23.6
-74
10.011.O.lJ -6l
312.466.03* _ j 4 j ^ \ r _ i _

9.093.910.11.700.082.8.592.679.64

42.52
54.70
0.00
2.78

31 80
20 67
0.00
2.36

Totaal

8.559.702.35
100.2 Januari 1923

7.16

6.553.745.035 l O O ^ - v ^ f
2 Januari l ^ p ^ , _ _

21.386.679.64* 1 0 0 . 1 Januari 1925

gTT

Rijksdaalders
Guldens
Halve Guldens
Pasmunt

4.739.298.50
3.654.308.
19.138.317.850.23

54.28
41.85
0.23
3.64

19.75
6.08
1.17
1.25

3.115.017.50
4.727.380.
18.350.50
230.210.07

1.020.045.11.272.355.48.680.275.935.57

8.730.594.73

100.-

7.85

8.09o7958.07

taal

38.^
58.^
0^

l 6

- 9
3

9 4

2-4\^_
lo.^l^.'
8)

1) V g l . voor de cijfers de Muntverslagen, behalve voor 5 Januari 1907, waarvoor de Directie de gegevens verstrekte. V*
einde eene vergehjking met Tabel 3 te vergemakkelijken, is de door de Muntverslagen gegeven pasmunt-pecificatie acM'
wege gelaten; vgl. ook het Naachrift" pag. I V v.v.

8.08
89.34
0.39
2.19

'2.617.015757~loT""7

100. -

35~85~

69 91
26 23
0 54

22~60
9 50
3 19

319.411.-

3.32

2.03

9^6337735.3

100.-

13 04

1 Januari 1918
n531~80cTI
22~08
5 234 386 75*44
9 931 0 14
161'737.85

2^34

0.70
5 98~

2 Januari 1922
1 538 625 -

HMR

SKsW-

VwT

in'S

73 83

' 15'Q89 512.167.286

0 20
6.49

7.896.486.285
"

ooTTT

0 97
199
774~

6.38
14 23
2 97
1.10

oTijT

1'^ j j f , ? kolommen zijn de verhoudingen opgenomen tusschen de muntsoorten !


!,..
- Nederland. Het in percenten
in
k<,
0mmen d r u k t d e v
kassen der bank en de totale speciejoorraden in N a e r l a n d
1

1 0

^gtd^y^r

^ ^ ^ ^ J l ^ T
k
'
<"W
h

5~14~
8 50
0 61

679377874785~ lo.
"

2.278.205.6.238.427.9.809.33.261.35

3 4

/ o V a n

1 Januari 1914

103.757.-

1 Januari 1920 r - ^

i n

18 31 ~ 6 734 835 10.45


2 527142'2 99
52 347 -

1.829.902.

4 Januari 1919

G u l d e n g

^57767^4937-

1 Januari 1913
61.94
32.65
0.58

fl

45.158.000.2.593.000.103.000.1.387.000.-

5.273.400.2.779.600.49.630.-

2e

Rijksdaalders
Guldens
Halve Guldens
Pasmunt

43

SPECIE IN D E K A S S E N V A ^ N E D E R L A N D S C H E B A N K )

^ *
<> < '>
u.t tusschen het
d

m u n t s

r t

D E VERZORGING V A N INDI M E T P A S M U N T .

44

De conclusie, welke wij op grond van bovenstaande overwegingen kunnen


trekken is, dat, alhoewel de pasmuntvoorziening i n de jaren na den oorlog,
met name gedurende de periode 1920/1922, beter is ter hand genomen, deze
nog te wenschen overlaat. Het door ons bijeengebrachte statistisch materiaal
over de pasmuntvoorziening in Nederlandsch-Indi en Nederland wettigt de
conclusie, dat vooral de voorziening van Indi met zilveren pasmunt en
2!_- en 1-centstukken, d.z. die pasmuntsoorten, welke in vergelijking met
Nederland over het algemeen een kleiner verhoudingscijfer aantoonen, nog
onvoldoende is. Voor de andere muntsoorten, het 5- en het V2-centstuk, is
het verschil in de verhoudingscijfers van de voorziening van Indi en Nederland met deze muntsoorten o.i. nog te klein te achten, om te kunnen zeggen,
dat deze de juiste verhouding van Indi's economische ontwikkeling uitdrukken.
Met nadruk vestigen wij hier de aandacht op, dat de gebrekkige muntvoorziening dan ook aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van agio van
pasmunt tegenover het teekengeld. In verband hiermede citeeren wij uit
het jaarverslag van De Javasche Bank 1905/1906:)
1

Tengevolge van dien' niet genoeg te waardeeren maatregel (n.1. nadat het
Departement van Financin meer zorg droeg voor eene goede verdeeling van
den beschikbaren voorraad pasmunt over de diverse landskassen) zal men
zich het noodige zonder betaling van agio kunnen verschaffen."
In dit verslag wordt er dus op gezinspeeld, dat in voorgaande jaren de
pasmunt agio deed. In de eerste plaats kwam dit, zooals uit voorgaande
jaarverslagen blijkt, doordat niet genoeg pasmunt werd ingevoerd ) ; in de
tweede plaats doordat de pasmunt niet goed over de diverse landsgebieden
werd verdeeld. In het jaarverslag 1906/1907*) lezen wij het volgende:
3

Over gebrek aan pasmunt werd dit jaar veel minder geklaagd dan
vroeger; toch bleken op enkele plaatsen Chineezen nog in staat pasmunt
uit de circulatie te verzamelen om deze met eenig agio af te geven,
Bij geldwisselen moeten zij (n.1. de inlanders) zeer dikwijls een hooge commissie betalen,
".
In de volgende jaarverslagen van De Javasche Bank treffen wij weliswaar
het woord agio" niet meer aan; de klachten i n die verslagen over het gebrek
aan pasmunt zijn echter van dien aard, dat hieruit met recht het voortbestaan van agio kan worden afgeleid. Zoo lezen wij dan ook in het jaarverslag
van De Javasche Bank 1911/1912) , dat het agio-verschijnsel ook in de vorige
jaren niet verdwenen was:
4

Het is dus de onafwijsbare plicht der regeering om voor eene voldoende


hoeveelheid van die munten te zorgen, te meer daar een tekort aan die
betaalmiddelen uitbetaling van loonen aan den kleinen man zeer bemoeilijkt
en ook het geldverkeer onder de inlandsche bevolking belemmert; op verschillende

plaatsen deed pasmunt dan ook herhaaldelijk belangrijk agio

Wel voerde de regeering eenige partijen pasmunt aan, doch ongetwijfeld

voldeden

die aanvoeren bij lange na niet aan de behoefte,. ".

Hieruit zien wij, dat het ontstaan van agio voornamelijk aan den gebrekkigen aanvoer van pasmunt te wijten is.
Wij moeten dan ook concludeeren, dat de Indische Regeering over het
algemeen niet heeft voldaan aan den eersten eisch van eene goede Staats') VgL ta.p., pag. 19.
) Vgl. o.m. jaarverslag van De Javasche Bank 1902/1903, pag. 9, al. 2; jaarverslag 1903/1904, pag. 10, al. 2.
*) Vgl. tA.p pag. 35.
) Vgl. t.a.p., pag. 34; wij cursiveeren.
4

45

DE VERZORGING VAN INDI MET TEEKENMUNT.

muntpolitiek: te zorgen, dat de pasmuntvoorziening voldoende zij, opdat de


in artikel 2 der Indische Muntwet 1912 bepaalde vaste waardeverhouding
tusschen de pasmunt en de algemeene betaalmiddelen niet verbroken worde.
Gaarne nemen wij aan, dat de wereldoorlog tallooze moeilijkheden
ten aanzien van de muntvoorziening heeft gebracht. Dit neemt echter niet
weg, dat men zich mag afvragen, waarom zij vr 1914 niet krachtiger ter
hand werd genomen.
2. D E VERZORGING V A N INDI M E T TEEKENMUNT.
In de totale vermeerdering van den specievoorraad van 150.934.400.
van begin 1907 tot begin 1925 deelde de teekenmunt voor 84.000.000.
of voor 55.65 %. Zij vermeerderde in genoemd tijdperk van 316.000.000.
tot 400.000.000., dus met 84.000.000. of met 26.58 %, d.i. met rond
4.7 millioen per jaar of nog geen 1.5
Vullen wij de in 1, pagina 30, gebezigde statistieken voor pasmunt
aan met die voor teekenmunt, dan valt van begin 1913 tot begin 1925 eene
vermeerdering (vermindering) te c ons ta te er en:
voor Nederlandsch-Indi van:
rijksdaalders . . .
auldens
halve guldens . .
Totaal

begin 1913

begin 1925

in % van de
teekenmuntvermeerdering

in / van de
totale specievermeerdering

f 237.000.000
93.000.000
35.000.000

f 238.000.000
111.000.000
. 51.COO.000

2M
51.43
45.71

E5
20.72
18.41

f 365.000.000

f 400.000.000

100.-

40.28

voor Nederland van;

9.59%

rijksdaalders . . .
guldens
halve guldens . .

f
..

28.800.000
26.600.000
1.660.000

f 16.000.000
79.200.000

1.640.000

Totaal

57.060.000

32.18
+ 132.23
0.05

96.840.000 |

69.72%

100.

26.09
+ 107.21
0.04
+

81.08

Eene vergelijking van beide staatjes doet groote verschillen aan net ucnt
komen. De teekenmunt nam in Indi gedurende 12 jaren toe met
35.000.000. of met 9.59 %, d.i. gemiddeld met 2.916.500. of nog geen
% per jaar; voor Nederland zijn de respectievelijke cijfers 39.780.000.
of 69.72 %, en 3.315.000. of + 5 > %. In beide landen toonen de guldens
de grootste vermeerdering te hebben ondergaan, zoowel bij beschouwing van
de verhoudingscijfers in de eerste als in de tweede kolom. Eene vergelijking
der beide andere teekenmuntsoorten toont echter een tegengesteld beeld.
Wijzen de rijksdaalders en halve guldens voor Indi, de eerste in geringere
mate dan de tweede, eene vermeerdering aan, voor Nederland toonen zij
verminderd te zijn. De vermindering van den voorraad rijksdaalders neemt
eed begin met het tijdvak 1919/1920, waarin eene vermindering valt te constateeren van 1 millioen aan rijksdaalders. ) Deze vermindering correspondeert met eene vermeerdering van den voorraad rijksdaalders in Indi in
hetzelfde tijdvak, terwijl het jaarverslag van De Javasche Bank over het
boekjaar 1919/1920 ) voor genoemd boekjaar o.m. een invoer door het
Indische Gouvernement in Indi meldt van 1 millioen aan rijksdaalders.
') Men vergelijke dit jaar-gemiddelde met het door den heer de Bree in de
Indische Financier geschatte bedrag, vermeld in noot 2 op pag. 28.
') Vgl. Tabel 1 en 2, resp. pag. 32/33 en 36/37; vgl. ook Muntverslag 1919,
pag. 29.
) Vgl. t.a.p. pag. 75.
8

DE VERZORGING VAN INDI MET TEEKENMUNT.

46

Gedurende de periode 1922/1925 vindt dan in Nederland eene verdere


vermindering met 12.6 millioen aan rijksdaalders plaats; van 28.600.000.-in 1922 nam de voorraad rijksdaalders af tot 16.000.000. in 1925. In
het Muntverslag 1924
wordt vermeld, dat gedurende 1922/1924 voor
12.5 millioen aan rijksdaalders werden versmolten ten behoeve van guldensaanmuntingen. De voorraad guldens nam van 1914 tot 1917/1919 toe van
26.6 millioen tot 61.6 millioen. Deze enorme aanmunting van guldens
houdt verband met de sterk gestegen behoefte aan specie van de bevolking
in Nederland om als belegging van een deel van haar bezit te dienen. ) Ten
onrechte meende men, dat de neiging tot achterhouding en oppotting van
metaalgeld door inbrenging van steeds nieuwe hoeveelheden specie kon worden bestreden. In 1917 werd dan ook de verdere aanmunting van grof zilver
gestaakt. ) De voorraad guldens vermindert dan voor 1920 met
( 61.6 mill. 56.6 mill. = ) 5 millioen, welke blijkens het Muntverslag 1919 ) naar Oost-Indi werden uitgevoerd. In' 1922 verminderde de
voorraad guldens door uitvoer naar West-Indi ) met verder 400.000..
Van 1922 af tot 1925 toont de guldenvoorraad dan eene vermeerdering met
13 millioen, welke vervaardigd werden door ommunting van 5 millioen
stuks rijksdaalders. ) Het Muntverslag 1924 ) merkt hierbij op, dat de
wijze, waarop de rijksdaalder-bons door het publiek in het algemeen waren
ontvangen, hieraan zeker niet vreemd (is) geweest". Deze guldens zijn
geslagen volgens het nieuwe gehalte (720).
Volgens de door 's Rijks Muntmeester in zijne Muntverslagen verstrekte
gegevens bedroegen de teekenmuntvoorraden in Nederlandsch-Indi en
Nederland, in procenten van de totale specievoorraden: )
2

Rijksdaalders
in Indi

in Nederl.

Guldens
in Indi

in Nederl.

Halve Guldens
in Indi

in Nederl.

1907
60.81
69.03
21.99
18.56
7.42
1.30
1908
60.22
64.95
22.27
21.10
7.70
1.45
1909
58.87
62.48
23.28
22.41
8.03
1.58
1910
58.71
58.34
23.12
24.96
8.05
1.75
1911
58.65
52.38
22.56
28.54
8.27
1.99
1912
59.00
43.04
21.94
34.90
8.05
2.22
1913
57.20
39.34
22.47
36.52
8.44
2.28
1914
56.34
40.36
22.11
36.03
8.32
2.22
1915
54.07
32.28
23.04
45.93
8.90
1.78
1916
53,59
27.68
22.84
52.57
8.82
1.52
1917
53.43
26.14
22.77
54.04
8.79
1.44
1918
52.84
25.67
22.96
53.06
8.7
1.41 1919
52.61
24.92
22.86
51.51
8.66
1.37
1920
51.30
25.54
23.28
50.54
9.27
1.46
1921
50.09
25.54
22.73
50.55
9.05
1.46
1922
48.36
25.51
21.95
50.12
9.35
1.46
1923
47.67
21.59
21.83
54.07
10.21
1.48
1924
47.49
16.64
22.15
59.65
10.18
1.44
1925
47.49
13.13
22.15
64.97
10.18
135
') Vgl. t.a.p. pag. 5.
) Men vergelijke hiervoor o.m. Muntverslag 1914, pag. 6/7; Muntverslag 1915, pag.
4/5; Muntverslag 1916, pag. 5.
*) Vgl. Muntverslag 1917, pag. 4.
) Vgl. t.a.p. pag. 29; bovengenoemd bedrag is afgerond; uitgevoerd werd
f 5.005.000. aan guldens.
) Vgl. Muntverslag 1921, pag. 14; uitgevoerd werd f 440.000. aan guldens,
in Tabel 2, afgerond tot f 400.000..
) Vgl. Muntverslag 1924, pag. 5.
T) Vgl. Muntverslag 1924, pag. 5.
) Vgl. Tabel 1 en 2, resp. pag. 32/33 en 36/37.
2

DE VERZORGING VAN INDI MET TEEKENMUNT.

47

Eene vergelijking der in dit staatje opgenomen verhoudingscijfers dient


onder reserve van het hierboven en elders gezegde te geschieden. Voor Nederland kunnen de verhoudingscijfers voor 1913 en 1914 wel als de meest
normale worden beschouwd. De invloed van eene te groote hoeveelheid
rijksdaalders op de verhoudingscijfers van de andere muntsoorten zal, zooals
reeds opgemerkt ), voor deze jaren wel het kleinst zijn. Aan de andere
zijde openbaarde zich eene abnormale behoefte aan guldens eerst tijdens
den oorlog, terwijl voor de latere jaren ook nog andere overwegingen geleid
hebben tot voorzetting der aanmunting van guldens, waarvoor de Munt uit
de circulatie genomen rijksdaalders heeft gebruikt. Er is n.1. sprake de zilverbons van 2.50 blijvend in circulatie te houden. Gedeeltelijk hiermede in
verband, en omdat het verkeer meer behoefte heeft aan guldens, is tot
ommunting van rijksdaalders in guldens overgegaan. ) Het gemiddelde van
de verhoudingscijfers voor Nederland voor de jaren 1913 en 1914 nemende,
krijgen wij voor de rijksdaalders, de guldens en de halve guldens respectievelijk de verhoudingscijfers 39.85 : 36.28 : 2.25, welke als normaal"
voor Nederland kunnen worden beschouwd.
Vergelijken wij deze normale verhoudingscijfers met die voor Indi, dan
komen wij tot de volgende resultaten:
1

Wat de rijksdaalders betreft, de verhoudingscijfers voor Indi zijn voor


alle jaren veel hooger. Sedert 1907 nam het aandeel van deze muntsoort
in den totalen specievoorraad van Indi weliswaar gestadig af, het verschil
blijft niettemin nog groot. Het verhoudingscijfer voor Indi was begin 1907
60.81 %, d.i. (60.81 39.85 =) 20.96 % grooter dan het normale verhoudingscijfer voor Nederland (39.85 %); begin 1925 was het 47.49 % of
nog (47.49 39.85 =) 7.64 % grooter dan het normale verhoudingscijfer
voor Nederland.
De guldens leveren een ander beeld. Voor Indi vinden wij voor de
geheele periode eene kleinere verhouding tot den totalen specievoorraad dan
wat hoogstwaarschijnlijk voor Nederland als normaal kan worden beschouwd.
Niettegenstaande de aanvoeren; van guldens in Indi gedurende de jaren, is
het aandeel van den guldenvoorraad in den totalen specievoorraad slechts van
21.99 % in 1907 gestegen op 22.15 % in 1924 en 1925.
Voor de halve guldens tenslotte, treffen wij voor Indi doorloopend
grootere verhoudingscijfers aan. De behoefte aan deze muntsoort in Nederland schijnt, blijkens de door 's Rijks Muntmeester verstrekte gegevens, niet
groot te zijn, en ook niet te zijn toegenomen (gemiddeld in 1913/1914
1.650.000., tegen 1.640.000. in 1925).)
De volgende teekenmunt-afleveringen geschiedden in de periode
f9071925 aan Indi volgens de Muntverslagen: (in millioen guldens)

') Vgl. pag. 29.


) Vgl. de Muntverslagen 1923 en 1924, resp. pag. 5 en 7.
3) Vgl. Tabel 2, pag. 36/37.

48

DE VERZORGING VAN INDI MET TEEKENMUNT.

Jaren
1907/1908
1908/1909
1909/1910
1910/1911
1911/1912
1912/1913')
1913/1914
1914/1915
1915/1916
1916/1917
1917/1918
1918/1919
1919/1920
1920/1921
1921/1922
1922/1923
1923/1924
1924/1925
1907/1925

Rijksdaalders

Guldens

Halve
Guldens

6A
1.0
6.0
8.0
8.0
5.0

1.0

4l)
6.0
2.0
1.0

3.0

8.0

2.0

5.0

1.0
2.0

I
2.0
1.0
2.0

2.0

4.0

4.0

3.0
5.0

25.0

34.0

25.0

De invloed van deze aanvoeren op de verhoudingscijfers der teekenmuntsoorten is voor de guldens en halve guldens duidelijk te bemerken. Bij
de verhoudingscijfers der rijksdaalders zien wij na 1912 eene voortgezette
daling. In de jaren na 1912 vonden dan ook geen rijksdaalder-invoeren plaats,
behalve voor de periode 1919/1920, welke aanvoer echter vergeleken bij de
grootere zendingen van andere muntsoorten te klein is, om eene stijging van
het verhoudingscijfer te kunnen veroorzaken.
Het resultaat van bovenstaand onderzoek zou moeten leiden tot de
volgende conclusie:
Nederland, staande op een hoogeren trap van economische ontwikkeling,
schijnt voor het ruilverkeer meer behoefte te hebben aan teekenmunt van
kleinere nominale waarde, met name guldens, dan Indi; eene onmogelijke
veronderstelling.
Het blijkt dan ook, dat klachten over een te veel aan rijksdaalders,
en een tekort aan teekenmunt van kleinere nominale waarde, vooral sedert
den economischen opbloei van Nederlandsch-Indi na 1903, met eene onderbreking gedurende de jaren 19131916, niet van de lucht zijn.
Wij lezen dan ook, om slechts enkele grepen te doen, in het verslag
van De Javasche Bank over het boekjaar 1903/1904:
') Te werk gaande volgens het staatje op pag. 10 vinden wij voor de rijksdaalders de volgende cijfers:
Van 1842 af tot 1912 zijn aangemunt:
Aan rijksdaalders (vgl. Muntverslag 1911, pag. 28)
f 346.3 millioen
Versmolten zijn
f 9 millioen
Ingetrokken zijn: Nederl. (Muntversl. 1911, pag. 17) 60.6

. Indi
..
1911. .. 18) 1.2

In Nederland zijn op 1 Januari 1912 aanwezig


(Muntverslag 1911, pag. 20)
32.8

Af totaal . .
., 103.6
Voor Indi blijft dan over
f 242.7 millioen
of naar beneden afgerond f 242 millioen aan rijksdaalders begin 1912.
Begin 1913 waren in Indi aanwezig (zie het staatje op pag. 10) f 237 millioen
aan rijksdaalders, zoodat gedurende 1912/1913 f 5 millioen aan rijksdaalders moet
zijn uitgevoerd.

49

DE VERZORGING VAN INDI MET TEEKENMUNT.

Zeide i k i n mijn vorig verslag, dat Indi voldoende van standpenningen


voorzien was
zoo moet ik thans
, daarop terugkomen".')
blijkt de afname i n Indi te hebben bedragen
f 3.758.210.89,
waarin derhalve de rijksdaalders voor ruim f lVz mm., doch de zooveel meer
gewilde guldens en halve guldens voor meer dan f 2 mm., deelen,
".*)
M

In het j a a r v e r s l a g v a n D e J a v a s c h e B a n k 1907/1908:*)
Bij herhaling hebben wij het Gouvernement gewezen op hei groote belang
voor Nederlandsch-Indi
om meer guldens, halve guldens en zilveren pasmunt
in de circulatie te verkrijgen, daar de rijksdaalders voor betalingen in het
Oosten menigmaal te groot zijn en aan de overige muntsoorten op vele plaatsen gebrek heerschte".
G a a n w i j d a n o o k de afvloeiingen, respectievelijk t o e v l o e i n g e n , v a n
teekenmunt
i n , respectievelijk u i t , de c i r c u l a t i e n a v o o r de p e r i o d e
19031925 ) , d a n b l i j k t het v o l g e n d e : ( i n d u i z e n d e n guldens)
4

RIJKSDAALDERS
I
GULDENS

:
Afvloeiing Toevloeiing Afvloeiing | Toevloeiing

BOEKJAREN
9OT-1904
1904 1905
1905 1906
1906 1907
1907 1908
1908 1909
1909 1910
1910 1911
19111912
19121913
Totaal

1578

.
.
.
.

.
.
.

1.679
4.232
3.002
93
2J00
4.600
3.232
7311

f 28.027

Saldo Afvloeiing

. . . .

Totaal Generaal
1913 1914
1914 1915
1915 1916
1916 1917
18171918
1918- 1919
1919 1920
.

Saldo Afvloeiing

. .

789

789

f 27.238

f 4.487
, 4342
5.208
. 4.850

Tobl

f 18.887

.
.
.
.
.
.
.

1.251
530
501
2.338
3370
2.023
1.700
2.900
2327
4.207

f 21.047

HALVE GULDENS

Toevloeiing

Afvloeiing
f

931
321

.
.

.
.
.

2.424
1.160
293
500
2.600
1.849
2.401

f 12.479

f 21.047

f
.
.

4.252
938
2.431

7.621

f 11.266

Totaal Generaal

577

577

f 11-902

f 60.187
f 3.191

199
f 1.202
. 3.516
.
356
. 2383
. 1.161
f 10.450

1558

8.892

f
.

35
521

. 2348
.
188
. 1.769
. 1397
f

6358
f

716

716

5542

f 25.700

19031920

f 46.914 | f

Saldo Afvloeiing 1903-1920


Totale Teekenmunt-afvloeiing 19031920 . . .

f 38.504

8.410

f 31.497 j f
f 29.939

1.558

f 18.737 1 f

1.293

i 17.444

f 85.887

') V g l . t.a.p pag. 10.


) V g l . t.a.p., pag. 26; wij cursiveeren.
*) V g l . t.a.p. pag. 60/61; wij cursiveeren. V g l . verder de aanhalingen uit de
jaarverslagen van De Javasche Bank over de boekjaren 1911/1912 (pag. 33/34) en
1916/1917 (pag. 36) resp. op pag. 39 en 56.
) V g l . de jaarverslagen van De Javasche Bank. Voor 1903/1910 berusten de
gegevens op schriftelijke mededeelingen van de Directies der Bank te Batavia en
Amsterdam.
D e splitsing van den staat i n drie perioden is gemaakt, omdat i n het boekjaar
1913/1914 voor het eerst sedert 1903 weder toevloeiingen uit de circulatie plaats
hadden.
De boekjaren 1920/1925 zijn eveneens aan eene aparte beschouwing onderworpen,
omdat, zooals wij zullen zien, bijzondere omstandigheden de cijfers voor die jaren
hebben beinvloed.
2

DE VERZORGING VAN INDI MET TEEKENMUNT.

50

_,.__

RIJKSDAALDERS

Ofc.KJAKfc.N

2 Aug. 191931 Maart 19201)


19701921
^u
j/
19211927

II

Vfli

1923-1923

vra-vra

1923- 1924
1W3 1WZ4
19241925

4310

Afvloeiing

9*

6.874
1

5386

1.145

2*3

12.426

\
f
|

Toevloeiing

5.888

^ MJ88

I
]
I
I
Saldo Toevloeiing . . . I
* Afvloeiing . \
Tot. Generaal Toeyioein, I
Afvloeiing |
19031925)
Saldo afvloeiing 19031925
In totaal afgevloeid 1903-1925
T-J-J

GULDENS

HALVE GULDENS

*_

Afvloeiing

/S4

o^
3.036
f 6334
f 21453
20.284
4.114
f 19319
16.170

437
5.017

Toevloeiing
f

2.952

9.771

7.138

..

<28

Afvloeiing
f

zfffj
9jjjo

Toevloeiing
f

1.480

6.129

4381

6.824

1.072
213

6.716

1379
3.037

10
f 5.017
( 20.289
f 1.279
f 15.505
21.055
,. 3.037
, 11JP7
11.220
f 15.272
f 14.226
j
1SM8

87
f 48.717
34.275
f 73.432 | f 37.977 I f 57.569 | f 24.884 I t 31323 | f 28.018~
f 35.455
f 32.685
|
f 3305
f 71.445
34

Hiertegenover stonden de volgende specie-invoeren door het Indische


Gouvernement*) : (in duizenden guldens)
Boekjaren
1903 1904
1904 1905
1905 1906
1906 1907
1907 19084)
1908 1909
1909 1910
1910 1911
1911 1912
19121913
Totaal
Totaal Generaal
1913 1914
1914 1915
1915 1916
1916 1917
1917 1918
1918 1919
19191920
Totaal
Totaal Generaal
Totaal 1903-1920 . . . .
totaal Generaal 19031920
1920 1921
1921 1922
1922 1923
19231925
Totaal
Totaal Generaal
Totaal 19031925 . . . .
Totaal Generaal 19031925

|Rijkd.alder.l
f




2.000




2.500
f 4.500.
_
f






1.000
f 1.000
f

5.500 I

f
f
f
f
f

I
I
"[

5300 |

Gulden. [ Halve Guld.


f

f
500

500
1.000
2000
1300

500
5350
1.650
3.950
,. 2.000
2.000
1300
1.000
2J00


3.000
2.000
f 18300
f 12.150
f 34.950
f 8.000
4.000"


_



1300

800

5.000
4.000
f 15300
f 8.000
f 24300
f 33.600 I f 20.150
f 59350
f

f

4.000
2.200
4.000


f 2.200
f 8,000~~
f 10.200
t 35.800 I f 28.150
f 69.450

') De weekbalans van De Javasche Bank van 9 Augustus 1919 vermeldt voor
het eerst de muntbiljetten, uitgegeven in de met genoemden datum afgeloopen week.
De cijfers voor de muntbiljetten zijn gecursiveerd.
) Van deze kolom af zijn de cijfers inclusief de muntbiljetten.
) Vgl. de jaarverslagen van De Javasche Bank.
) Bij de invoeren in het boekjaar 1907/1908 zijn inbegrepen f 1,25 millioen aan
rijksdaalders, f 3.85 millioen aan guldens, en f 650.000 aan halve guldens bestemd voor de muntzuiveringen ter Oostkust van Sumatra; vgl. jaarverslag der Bank
1907/1908, pag. 58. Deze bedragen zouden dus feitelijk in mindering moeten komen.
2
3
4

51

DE VERZORGING VAN INDI MET TEEKENMUNT.

Stellen wij deze twee staten tegenover elkander, dan zien wij, dat
voor de periode 1903/1913 de afvloeiingen van rijksdaalders en guldens de
invoeren door het Indische Gouvernement van deze teekenmuntsoorten
overtreffen, terwijl ht saldo der afvloeiingen van halve guldens niet ver
beneden de invoeren van deze muntsoort blijft. Daarbij moet men echter
nog in aanmerking nemen, dat de afvloeiingen van guldens en halve guldens
geen grootere afmetingen hebben aangenomen, omdat De Javasche Bank,
in verband met hare veel kleinere voorraden aan deze muntsoorten, haren
voorraad rijksdaalders, van welke muntsoort hare kassen beter voorzien
zijn, veel sterker heeft aangesproken. Bezien wij Tabel 3 ) , dan blijkt uit
de aldaar opgenomen weekbalansen voor de periode 1907/1913, dat op
5 Januari 1910 het grootste bedrag aan guldens en halve guldens in de
kassen van De Javasche Bank aanwezig was (tezamen 11.876.303.50),"
tegen aan rijksdaalders 22.761.580.; de kasvoorraad aan guldens en
halve guldens tezamen maakte slechts 34.07 % van den totalen kasvoorraad
uit, tegen 65.29 % aan rijksdaalders. Het grootste verhoudingscijfer voor
guldens en halve guldens tezamen in den totalen kasvoorraad van De Javasche Bank werd bereikt op 6 Januari 1909 (tezamen 37.69 % tegen aan
rijksdaalders 61.17 %); het kleinste verhoudingscijfer op 6 Januari 1912
(tezamen 15.08 % tegen aan rijksdaalders 84.27 % !).*) De balanscijfers doen
tevens hetgeen hierboven gezegd werd uitkomen, n.1. dat De Javasche
Bank haren voorraad rijksdaalders sterker heeft aangesproken dan hare
kleinere voorraden guldens en halve guldens.
x

De totale afvloeiing in de periode 1903/1913 is veel grooter geweest


dan de totale invoer door het Indische Gouvernement in diezelfde periode.
Het is duidelijk, dat eene totale afvloeiing van 60.187.000. niet kan
worden goedgemaakt met eenen invoer van totaal 34.950.000. ) De banken,
en speciaal De Javasche Bank (die door haar octrooi, artikel 20, tweede
lid, verplicht is de helft harer verplichte metaaldekking (40 %) te houden
in Nederlandsch-Indische en in Nederlandsch-Indi aanwezige standpenningen") ) , werden zoodoende gedwongen om het ontbrekende in te
voeren. Vr de wijziging van a rtikel 3 bij de Indische Muntwet 1912 (door
invoeging van lid 4) ) , konden de banken niet dan bij hooge uitzondering
guldens en halve guldens invoeren. De Nederlandsche Munt toch was sedert
1874 voor aanmunting van zilveren munt door particulieren gesloten, terwijl
het oude artikel 3 den Staat aanmunting van zilvergeld slechts toestond
uit aan den omloop onttrokken Nederlandsche of Nederlandsch-Indische
wettige zilveren munten. Van De Nederlandsche Bank konden daarbij bijna
uitsluitend rijksdaalders worden betrokken, omdat hare voorraden guldens
en halve guldens nauwelijks voldoende waren, om aan Nederlandsche behoeften te kunnen tegemoetkomen. Van de in Tabel 4 ) opgenomen balanscijfers der kasvoorraden van De Nederlandsche Bank toont de stand op
5 Januari 1907 met 68.900.000., d. i. 51.15 % van den totalen specie8

') Vgl. Tabel 3, pag. 40/41.


*) Vgl. Tabel 3, pag. 40/41.
*) Feitelijk staat tegenover eene totale afvloeiing van f 60.187.000. van 1903/
1913 een invoer door het Gouvernement van f 29.200.000., omdat f 5.750.000. aan
teekenmunt voor dS muntzuivering ter Oostkust van Sumatra moest dienen; vgl. noot
4 op pag. 50.
,
) Vgl. het bij Kon. Besluiten van 17 Januari 1908 (Ned. Stbl. No. 47, Ned. Ind.
Stbl. No 76) en van 7 Mei 1909 (Ned. Stbl. No. 36, Ned. Ind. Stbl. No. 363) gewijzigde
octrooi van De Javasche Bank van 2 Januari 1906 (Kon. Besluit van 2 Januari 1906,
Ned. Stbl. No. 26, Ned'. Ind. Stbl. No. 107), hetwelk ook in het jaarverslag 1909/1910
der Bank, pag. 154, is opgenomen.
) Vgl. de aanhaling op pag. 28 van artikel 3 der Indische Muntwet 1912.
) Vgl. Tabel 4, pag. 42/43.
4

52

DE VERZORGING VAN INDI MET TEEKENMUNT.

v o o r r a a d i n N e d e r l a n d ( 134.720.000.) op 1 J a n u a r i 1907, de grootste


k a s v o o r r a a d . H i e r i n d e e l e n de rijksdaalders v o o r 94.64 %, d. i. 70.12 % v a n
d e n rijksdaalder v o o r r a a d i n N e d e r l a n d ( 93 m i l l i o e n ) ! D o c h de v o o r r a a d
rijksdaalders
v a n D e N e d e r l a n d s c h e B a n k , w e l k e i n de l a a t s t e j a r e n s t e r k
was a a n g e s p r o k e n v o o r de behoeften der Indische c i r c u l a t i e v a n g r o v e
z i l v e r e n munt, r a a k t e allengs uitgeput, z o o d a t D e N e d e r l a n d s c h e B a n k i n
d e n l o o p v a n 1912 geen z i l v e r e n m u n t m e e r k o n afgeven, e n slechts gouden
m u n t ter b e s c h i k k i n g v a n Indische p a r t i c u l i e r e a a n v r a g e n k o n s t e l l e n . *)
D e v o o r r a a d rijksdaalders o p 5 J a n u a r i 1907 n o g 70.12 % v a n d e n rijksd a a l d e r v o o r r a a d i n N e d e r l a n d u i t m a k e n d e , b e d r o e g op 1 J a n u a r i 1913 notf
slechts 18.31 %.*)
Z o o is i n het t i j d v a k v a n 1 A p r i l 1906 tot 1 A p r i l 1913 i n g e v o e r d d o o r : *)
De Javasche B a n k : aan rijksdaalders
guldens
g o u d e n tientjes

18.250.000.

250.000.
17.088.090.

andere b a n k e n :

aan
rijksdaalders
guldens
g o u d e n tientjes
Totaal Generaal

7.000.000.
1.000.000.
3.000.000.

46.588.090.

W i j z i e n h i e r u i t ten eerste, dat de p a r t i c u l i e r e i n v o e r e n v a n m u n t e n


i n I n d i v e e l g r o o t e r zijn geweest d a n de i n v o e r e n v a n het I n d i s c h e G o u v e r n e m e n t gedurende eene grootere p e r i o d e (resp. v a n 1 A p r i l 1906 tot
1 A p r i l 1913, e n v a n 1 A p r i l 1903 tot 1 A p r i l 1913); t e n t w e e d e , dat D e
J a v a s c h e B a n k , d o o r d e n n o o d gedrongen, tot een b e d r a g v a n r u i m
17 m i l l i o e n a a n g o u d e n m u n t e n heeft m o e t e n i n v o e r e n , w a a r a a n de
Indische c i r c u l a t i e a b s o l u u t geene behoefte heeft!
O o k de i n v o e r v a n gouden m u n t d o o r de a n d e r e b a n k e n schijnt t
h e b b e n plaats g e h a d t e n b e h o e v e v a n de I n d i s c h e m u n t c i r c u l a t i e , bij g e b r e k
a a n a n d e r e m u n t s o o r t e n . W i j m e e n e n echter, dat deze i n v o e r i n v e r b a n d
met d e n w i s s e l k o e r s o p N e d e r l a n d des te gereedelijker heeft p l a a t s g e v o n d e n d o o r het d a a r a a n v e r b o n d e n a r b i t r a g e - v o o r d e e l .
A l s r e d e n e n tot d e n i n v o e r v a n g o u d - e n z i l v e r g e l d door D e J a v a s c h e
B a n k v i n d e n w i j i n h a a r j a a r v e r s l a g 1911/1912 ) v e r m e l d :
4

, bij de beoordeeling van den munttoestand van Nederland moet


men nog steeds i n aanmerking nemen, dat de metaalcirculatie, zoowel i n
Nederland als i n Nederlandsch-Indi, bijna geheel uit zilver bestaat; het
zou dus niet wensehelijk zijn dien zilvervoorraad (door nieuwe zilveraankoopen bij de wet weder open te stellen) te vergrooten, voordat het oogenblik
daartoe werkelijk zou zijn aangebroken. Dit was mede een van de redenen,
waarom de Javasche Bank in den laatsten tijd bij voorkeur goud naar Indi
heeft gezonden. Niet, omdat wij de overtuiging hadden, dat goud thans reeds
voor de circulatie in Nederlandsch-Indi
geschikt zou zijn; integendeel zijn
er voldoende aanwijzingen om tof de conclusie te komen, dat goudentientjes
in het dagelijksch gebruik nog slechts weinig in trek zijn; de metaalvoorraad,
welke, menschelijkerwijs gesproken, kan geacht worden doorloopend in de
kluizen van de Javasche Bank te blijven berusten zou echter voor een groot
deel uit goud kunnen bestaan, waartegen de Bank wederom zilver voor de
circulatie beschikbaar had kunnen stellen".
') V g l . de jaarverslagen van De Javasche Bank over de boekjaren 1911/1912 en
1912/1913, resp. pag. 32 en pag. 27/28.
) V g l . Tabel 4, pag. 42/43.
*) V g l . de jaarverslagen van De Javasche Bank 1906/1907 1912/1913.
) Vgl, t.a.p., pag. 32/33; wij cursiveeren.
2

DE VERZORGING VAN INDI MET TEEKENMUNT.

53

De eerste reden voor den invoer van goud door de circulatiebank was
dus om de goudpositie van Nederlandsch-Indi nog meer te versterken.
Eene tweede reden vinden wij in het jaarverslag 1912/1913 ) vermeld:
1

Als gevolg van den enormen vooruitgang van alle takken van bedrijf
in Nederlandsch-Indi, openbaart zich eene groote vraag naar circulatiemiddelen, speciaal naar zilveren standpenningen; waar de Javasche Bank
ingevolge haar octrooi voor aanvulling van haren voorraad standpenningen,
ook in verband met de toeneming hater obligo's, had te zorgen, en g e e n
z i l v e r e n s t a n d p e n n i n g e n v a n de N e d e r l a n d s c h e B a n k
k o n v e r k r i j g e n , m o e s t zij h a a r t o e v l u c h t t o t g o u d e n
s t a n d p e n n i n g e n n e m e n , welke door de Nederlandsche Bank werden
afgestaan".
Ten aanzien van de specie-invoeren door andere banken lezen wij in
het jaarverslag 1911/1912*) van De Javasche Bank het volgende:
Met voldoening hebben wij gezien, dat de Nederlandsche Handel Maatschappij uit eigen initiatief er toe overging haren kasvoorraad in Nederlandsch-Indi met een zoo belangrijk bedrag als f 7.000.000. (n.1. bestaande
uit f 4 millioen rijksdaalders en f 3 millioen gouden tientjes) aan' standpenningen te versterken
Ofschoon ook in Nederlandsch-Indi de
banken steeds meer deposito's tot zich hadden getrokken, versterkten' zij
hare eigen kasvoorraden tot nu toe niet noemenswaard (n.1. slechts met f 3
millioen aan rijksdaalders en f 1 millioen aan guldens); allen bleven op de
circulatiebank steunen om bij haar kasgeld te verkrijgen. De Nederlandsche
Handel Maatschappij heeft dus door deze belangrijke geldzendingen voor
eigen rekening de taak van de Javasche Bank aanmerkelijk verlicht, aangezien deze mag aannemen dat zij voor een ongeveer gelijk bedrag minder zal
worden aangesproken in tijden van geldnood, en dat overigens de uit de
circulatie terugvloeiende standpenningen des te eerder bij de Javasche Bank
zullen worden teruggestort".
Dat de Nederlandsche Handel-Maatschappij ook het goud invoerde ter
versterking van hare kaspositie, dus ten behoeve van de Indische circulatie, is op te maken uit hetgeen in het jaarverslag van De Javasche Bank
1912/1913) vermeld is:
Hierbij moet worden opgemerkt, dat onder het bij onze kassen terugontvangen goud zich ook goud bevond dat door de Nederlandsche Handel
Maatschappij, verleden jaar ingevoerd, gedeeltelijk aan de circulatie is gegeven, behalve nog een bedrag van f 1.100.000. aan gouden tientjes, hetwelk
door de Nederlandsche Handel Maatschappij direct aan onze kassen werd
gestort en waardoor de Javasche Bank, zonder eenige kosten, haren muntvoorraad versterkt zag".
Bezien wij nu de periode 1 9 1 3 / 1 9 2 0
De tweede periode (1913/1920) toont weliswaar, wat de guldens en
halve guldens betreft, dat in deze periode de invoeren door het -Indische
Gouvernement grooter zijn geweest dan de afvloeiingen dezer muntsoorten
in de circulatie. Schijnbaar zou in deze periode van gebrek aan deze munten
dus geen sprake zijn. Dit is echter niet zoo. Analyseeren wij deze periode
nader, en bezien wij vooreerst de kassen van De Javasche Bank. Aanwezig
waren op: )
6

')
)
*)
)
)
2

Vgl. t.a.p., pag. 28; wij cursiveeren en spatieeren.


Vgl. t.a.p., pag. 31; wij cursiveeren.
Vgl. t.a.p., pag. 28; wij cursiveeren.
Vgl, het staatje van af- en toevloeiingen en specie-invoeren op pag. 49/50,
Vgl. Tabel 3, pag. 40/41; voor 31 Maart 1920, jaarverslag 1919/1920, pag. 74.

DE VERZORGING VAN INDI MET TEEKENMUNT.

54

4
3
2
1
6
5
4
3
31

Jan. 1913
Jan. 1914
Jan. 1915
Jan. 1916
Jan. 1917
Jan. 1918
Jan. 1919
Jan. 1920
M r t . 1920

rijksdaalders
10.160.005.
15.293.677.50
1*5.419.847.50
18.747.055.
14.864.527.50
10.382.445.
7.501.777.50
1.012.470.

552.585.

guldens halve guldens teeken- en pasm.


1.857.381. 1.774.318. 14.076.673.87
6.697.912. 5.538.426.50 27.956.565.77
5.640.473. 4 . 4 6 6 . 9 8 3 . 5 0 2 6 . 1 1 5 . 1 3 5 . 5 3
7.415.680. 5.437.747.50 32.079.588.20
4.435.239. 3.896.737. 23.733.010.94
3 . 7 1 6 . 2 4 2 . 3 . 1 1 7 . 1 7 9 . 5 0 17.495.360.35
3.518.767. 2 . 6 1 2 . 5 6 7 . 13.978.765.44
786.766. 762.862. 2.778.118.57
887:388. 380.708.50 2.002.094.66

In totaal waren in de kassen van De Javasche Bank aan teekenmunt


en pasmunt aanwezig: )
1

27
1
6
8
6
9
4
25

Dec.
Aug.
Nov.
Apr.
Jan.
Mrt.
Jan.
Dec.

hoogste stand
1913 . . . . 27.762.826.45
1914
31.943.136.90
1915
32.776.622,65
1916
33.805.817.91
1917
23.733.010.94
1918
20.232.757.74
1919
13.978.765.44
1920
7.448.984.19

12
29
16
18
17
13
13
31

Jan.
Aug.
Jan.
Nov.
Nov.
Juli
Sept.
Jan.

1913 . . . .
1914
1915
1916
1917
1918
1919
1920

laagste stand
12.939.032.02
20.847.107.19
26.110.161.43
21.550.880.11
< 15.441.466.31
11.727.041.80
2.288.796.22
, 1.850.316.90

Bezien wij deze cijferreeksen in onderling verband, teneinde eenig


idee te krijgen van de grootte van de voorraden der afzonderlijke teekenmuntsoorten in de kassen van De Javasche Bank. De grootste speciekas
(exclusief de gouden munten) werd bereikt op 8 April 1916. Voor 31 Maart
1916 hebben wij de volgende specificatie naar de muntsoorten:
31 Maart 1916*)
19.545.527.50
7.591.956.
6.083.307.

583.715.52

rijksdaalders
guldens
halve guldens
pasmunt
totaal . . . .

33.804.506.02

De kas op 31 Maart 1916 verschilt slechts ( 33.805.817.91


33.804.506.02 = ) 1.311.89 van die op 8 A p r i l 1916. Van de kas op 8 A p r i l
kunnen wij ons gevoegelijk dus de volgende voorstelling maken, welke
cijfers dan de hoogste teekengeldvoorraden van De Javasche Bank in de
periode 1913/1920 ten naastebij aangeven: (afgerond)
rijksdaalders
guldens
halve guldens
pasmunt
Totaal

19.5 millioen =
7.6

=
6.1

=
0.6

57.7
22.5
18.0
1.8

%
%
%
%

33.8 millioen = 100.0%

Wij zien dus, dat zelfs in het geval waarin De Javasche Bank over de
grootste kas gedurende de periode 1913/1920 beschikte, de voorraad guldens en halve guldens, muntstukken waaraan de Indische circulatie de
') Vgl. de Wekelijksche Balanscijfers" achterin de jaarverslagen van De Javasche Bank opgenomen onder kolom Zilveren Standpenningen en Pasmunt."
) Vgl. jaarverslag 1915/1916, pag. 73.
2

DE VERZORGING VAN INDI MET TEEKENMUNT.

55

meeste behoefte heeft, tegenover den v o o r r a a d r i j k s d a a l d e r s eene b e s c h e i d e n p l a a t s i n n e m e n . N u v o n d e n v a n 1913 t o t M e i 1916 ) t e r u g v l o e i n g e n


v a n t e e k e n m u n t u i t de c i r c u l a t i e p l a a t s : p e r saldo v l o e i d e i n dit tijdperk i n
de k a s s e n v a n D e J a v a s c h e
B a n k aan teekenmunt
terug
(rond)
5.593.000..*) I n deze p e r i o d e v i e l d a n o o k o v e r g e b r e k aan t e e k e n m u n t
anders d a n r i j k s d a a l d e r s i n het a l g e m e e n niet te k l a g e n . D a t z u l k s het g e v a l
was, w a s n i e t te d a n k e n a a n eene r u i m e r e v o o r z i e n i n g v a n de k a s s e n v a n
D e J a v a s c h e B a n k met guldens e n h a l v e guldens: b o v e n s t a a n d e cijfers
t o o n e n d u i d e l i j k aan, op w e l k eene ongunstige wijze, zelfs i n het gunstigste
g e v a l (de k a s der B a n k op 8 A p r i l 1916), de g u l d e n - e n h a l v e - g u l d e n v o o r r a d e n afsteken bij d i e der r i j k s d a a l d e r s . D e omslag i n de conjunctuur i n
1913 b r a c h t h i e r v e r a d e m i n g l T o e n d a n o o k n a M e i 1916 d o o r v e r b e t e r d e
e c o n o m i s c h e toestanden de a f v l o e i i n g e n v a n t e e k e n m u n t i n de c i r c u l a t i e
w e d e r a a n h o u d e n d plaats v o n d e n , k w a m e n de k l a c h t e n w e d e r v o o r d e n
dag. Z o o l e z e n wij i n het j a a r v e r s l a g v a n D e J a v a s c h e B a n k o v e r het b o e k jaar 1916/1917:)
x

is door de Javasche Bank aan de Indische Regeering ernstig i n


overweging gegeven met de aanmunting van f 5.000.000. i n guldens zooveel
mogelijk haast te maken, omdat eene verdere afvloeiing van zilver i n die
circulatie i n het komende seizoen tegemoet kan worden gezien. De zorg
voor de aanwezigheid van eene voldoende hoeveelheid zilveren specie i n deze
Gewesten berust bij de Regeering van Nederlandsch-Indi, daar niemand
anders die specie kan doen aanmunten. A l l e verantwoordelijkheid voor de
gevolgen van een tekort aan zilveren specie in Nederlandsch-Indi komt
d u s geheel voor de Regeering".
O p 31 M a a - t 1917 b e d r o e g de k a s v o o r r a a d v a n D e J a v a s c h e Bank:*)
rijksdaalders
guldens
halve guldens
pasmunt
Totaal

f 14.952.352.50
4.075.497.
- 3.735.231.
535.178.47

=
=
=
=

64,2
17,5
16,0
2,3

%
%
%
%

f 23.298.258.97

= 100,0 %

V e r g e l i j k e n w i j deze cijfers met d e n v e r m o e d e l i j k e n k a s s t a n d op 8 A p r i l


1916, d a n z i e n w i j , dat het verhoudingscijfer v o o r de guldens s t e r k is t e r u g geloopen. O o k het verhoudingscijfer v o o r de h a l v e guldens is g e d a a l d ;
d a a r e n t e g e n is het verhoudingscijfer v o o r de r i j k s d a a l d e r s gestegen. H e t
G o u v e r n e m e n t v o e r d e i n dit boekjaar e c h t e r geen specie i n .
I n de v o l g e n d e b o e k j a r e n w o r d t de t o e s t a n d nog erger: K o n de toestand d o o r een f l i n k e n i n v o e r v a n guldens e n h a l v e guldens n o g w o r d e n
v e r b e t e r d , het G o u v e r n e m e n t v o e r d e i n het boekjaar 1917/1918 slechts
1.5 m i l l i o e n a a n guldens i n , e n i n het boekjaar 1918/1919
800.000.
a a n guldens. ) W i j l e z e n d a n o o k i n het j a a r v e r s l a g 1917/1918: )
6

De voorraad zilveren standpenningen bij de Javasche Bank is dan ook


thans op een peil gedaald, dat de toekomst met eenige bezorgdheid doet
ingaan".
e n i n het j a a r v e r s l a g 1918/1919: )
7

') V g l . M r . J . Gerritzen, Distributie van Zilveren Munt, Koloniale Studin,


1916/1917, Deel I, pag. 213.
) Vgl. het af- en toevloeiingsstaatje pag. 49/50.
) V g l . t.a.p., pag. 36; wij cursiveeren.
) Vgl. jaarverslag 1916/1917, pag. 68.
) Vgl. het staatje van specie-invoeren, pag. 49/50.
) V g l . t.a.p., pag. 44; wij cursiveeren.
) V g l . t.a.p., pag. 59; wij cursiveeren en spatieeren.
2

3
4
5

DE VERZORGING VAN INDI MET TEEKENMUNT.

56

Vooral de laatstelijk opgetreden sterke opleving in den handel in Inlandsche producten, gepaard gaande met het uitblijven van de noodzakelijke
en reeds zoo lang gevraagde aanvulling uit Nederland (in dit boekjaar werd
ontvangen f 800.000. aan guldens) heeft de voorraad zilveren standaard
munt van de Javasche Bank verder doen slinken, z o o d a t zij s l e c h t s
d o o r t a l l o o z e k o s t b a r e z e n d i n g e n v a n h e t eene b a n k k a n t o o r n a a r h e t a n d e r e a a n de d r i n g e n d e b e h o e f t e k o n
b l i j v e n v o l d o e n , z o n d e r d a t e c h t e r de z o o z e e r
g e w e n s c h t e h o e v e e l h e d e n s t e e d s ter b e s c h i k k i n g v a n het
p u b l i e k gesteld konden worden. Eene z i l v e r s c h a a r s c h t e is o n t s t a a n , w a a r d o o r h e t b e t a l i n g s v e r k e e r , voornamelijk buiten de centra, h i e r e n d a a r e r n s t i g b e l e m m e r d i s
g e w o r d e n".
Ziedaar de climax der gebeurtenissen, welke het gevolg waren van
eene beginsellooze staats-muntpolitiek. De kasvoorraden van De Javasche
Bank bedroegen op: )
31 Maart 1918
31 Maart 1919
31 Maart 1920
rijksdaalders
10.610.330.
5.403.007.50

552.585.
guldens
4.431.981.
2.048.652.
887.388.
halve guldens
3.546.919.50
1.777.841.
380.708.50
pasmunt
217.218.42

271.099.14

181.413.16
1

Totaal

18.806.448.92

9.500.599.64

2.002.094.66

Gedurende het boekjaar 1919/1920 voerde het Gouvernement aan rijksdaalders, guldens en halve guldens respectievelijk 1 millioen, 5 millioen
en 4 millioen, tezamen 10 millioen aan teekenmunt, in. O p zichzelf dus
een belangrijk bedrag aan teekenmunt. Indien wij echter de cijfers, opgenomen in het jaarverslag 1919/1920 van De Javasche Bank, Bijlage H ,
kolom Z i l v e r e n Standpenningen en Pasmunt" ) nagaan, dan geeft geen
dezer cijfers eenige aanleiding ons te doen vermoeden, dat in dit boekjaar
inderdaad een dergelijke belangrijke invoer van teekenmunt heeft plaats
gehad: bedoelde cijfers zien wij, onderbroken door enkele onbelangrijke stijgingen ) , voortdurend dalen. Blijkbaar is het grootste deel van de ingevoerde teekenmunt direct in de circulatie afgevloeid.
Hetgeen hierboven is uiteengezet, dient men bij de beoordeeling van
de periode 1913/1920 in aanmerking te nemen. Ofschoon dus de invoeren
door het Indische Gouvernement van guldens en halve guldens in deze
periode grooter zijn geweest dan de afvloeiingen dezer muntsoorten in de
circulatie, zulks in tegenstelling met de periode 1903/1913, zijn de feiten in
beide tijdperken in wezen gelijk: Eene nadere analyse van de periode 1913/
1920 brengt eveneens een tekort-schieten in de muntvoorziening der overheid wat betreft de guldens en halve guldens aan het licht. Deze verzaking
der overheid resulteerde zelfs voor de periode 1913/1920 in eene teekenmuntschaarschte! In Augustus 1919 deden dan ook de muntbiljetten hun
2

') Vgl. de jaarverslagen 1917/1918, 1918/1919 en 1919/1920 resp. pag. 72, 88 en 74


*) Vgl. t.a.p., pag. 115/116.
) De grootste stijgingen van de weekbalanscijfers komen voor van 17 Mei 1919
op 24 Mei d.a.v., en van 31 Januari 1920 op 7 Februari d.a.v.; de verschillen^ tusschen
de balanscijfers op die dagen bedroegen echter slechts resp. f 625.525.28 en
f 627.042.09. Daarbij moet men nog bij de beoordeeling der verschillen in het algemeen
in aanmerking nemen, dat in het verslagjaar 1919/1920 nog f 4.686.000. (vgl. pag. 75
van dit verslag) aan pasmunt werden ingevoerd. Deze invoer zal waarschijnlijk niet
nagelaten hebben ook eenigen invloed op de balanscijfers uit te oefenen.
4

57

DE VERZORGING VAN INDI MET TEEKENMUNT.

intrede in het Indische betalingsverkeer, teneinde uit de verwarring op


muntgebied te kunnen geraken.
Dan dient ook voor deze periode in overweging te worden genomen,
dat De Javasche Bank bij het ter beschikking stellen van specie uit hare
kassen, haren, grooteren, voorraad rijksdaalders sterker heeft aangesproken dan het geval zou zijn geweest, indien zij over ruimere guldens- en halve
guldens-voorraden te beschikken had. Vergelijken wij toch de balanscijfers
in Tabel 3 ) , dan zien wij eene bevestiging van deze bewering: de voorraad
rijksdaalders nam van 1 Januari 1916 tot 3 Januari 1920 van 18.747.055.
af tot 1.012.470.; de guldens respectievelijk van 7.415.680. tot
786.766.; en de halve guldens van 5.437.747.50 tot 762.862.. De
verhoudingscijfers voor beide laatstgenoemde muntsoorten tot den totalen
kasvoorraad zien wij dan ook zich in stijgende lijn bewegen, terwijl het
verhoudingscijfer voor den voorraad rijksdaalders voortdurend daalt. )
Verder dient hierbij niet over het hoofd te worden gezien, dat van Augustus
1919 af muntbiljetten werden uitgegeven, zoodat de afvloeiingen voor het
boekjaar 1919/1920 nog grooter geweest zouden zijn, hadde De Javasche
Bank over ruimere specievoorraden beschikt. )
Bovenstaande overwegingen dienen ook in aanmerking te worden genomen bij de beoordeeling van de cijfers in de kolommen Saldo Afvloeiing
1903/1920" en Totale Teekenmunt Afvloeiing 1903/1920", van het staatje
der af- en toevloengen op pag. *
In de circulatie blijkt in totaal van 1 A p r i l 1903 tot 31 Maart 1920 te
zijn afgevloeid 85.887.000., waar tegenover aan invoeren door het Indische
Gouvernement staan 59.250.000., waarvan nog 5.750.000. bestemd
waren voor muntzuiveringen. ) De specievoorraad van De Javasche Bank is
dan ook zoodanig geslonken, dat hare Directie van de Regeering dispensatie
verkreeg van de voorgeschreven samenstelling der metaaldekking. )
1

') Vgl. t.a.p. pag. 40/41; vgl. ook de cijfers op pag. 54 aan Tabel 3 ontleend.
) Voor de periode 1907/1913 valt eene dergelijke beweging waar te nemen
bij vergelijking van de voorraden der Bank op 6 Januari 1906 en 4 Januari 1913;
vgl. Tabel 3, pag. 40/41.
) Aan muntbiljetten was tot 31 Maart 1920 uitgegeven f 13.351.279., te specificeeren als volgt:
muntbiljetten van f 2.50
f 5.888.170.

- 1.
- 5.386.360.
- 0.50
- 2.076.749.
Vgl. jaarverslag 1920/1921, pag. 78.
) Vgl. noot 4 op pag. 50. Worden deze bedragen voor de perioden 1903/1913
en 1903/1920 in mindering gebracht, dan krijgen wij de volgende cijfers;
1903/1913
1903/1920
Totaal Ingev. Totaal Afgevl.
Tot. Ingev. Tot. Afgevl.
rijksdaalders
f 3.250/m
f 27.238/m
f 4.250/m f 38.504/m
guldens
- 14.450/m
- 21.047/m
- 29.750/m - 29.939/m
halve guldens
- 11.500/m
- 11.902/m
- 19.500/m - 17.444/m
2

Totaal f 29.200/m
f 60.187/m
f 53.500/m f 85.887/m
) Vgl. jaaverslag van De Javasche Bank 1919/1920, pag. 37; vgl. ook het
octrooi 31 Maart 1922, artikel 28.
Op 31 Maart 1920 waren in de kassen der Bank aanwezig: (pag. 74 verslag
1919/1920):
rijksdaalders
f 552.585.
guldens
- 887.388.
halve guldens
- 380.708.50
5

DE VERZORGING VAN INDI MET TEEKENMUNT.

58

G a a n w i j n u de d e r d e periode, die v a n 1920/1925, n a . Z o o a l s reeds


opgemerkt, hebben bijzondere omstandigheden de m u n t v o o r z i e n i n g i n deze
p e r i o d e b e n v l o e d , w e l k e ons a a n l e i d i n g geven d i t t i j d p e r k a a n eene aparte
b e s c h o u w i n g te o n d e r w e r p e n . V o o r e e r s t is de m u n t v o o r z i e n i n g i n deze
p e r i o d e geen z u i v e r e m u n t v o o r z i e n i n g geweest, sedert de uitgifte v a n m u n t b i l j e t t e n v a n 29 A u g u s t u s 1919 af. ) D e uitgifte v a n teekenmunt e n credietp a p i e r v a n gelijke n o m i n a l e w a a r d e a l s de teekenmunt gingen zij a a n z i j . I n
v e r b a n d met de prijsstijging v a n het z i l v e r , w a a r d o o r de r e e l e w a a r d e d e r
teekenmunten de n o m i n a l e overtrof, e n de k a n s bestond, dat deze m u n t e n
tot groote bedragen z o u d e n w o r d e n omgesmolten e n n a a r het b u i t e n l a n d
v e r k o c h t ) , k w a m de o m m u n t i n g s w e t v a n 27 N o v e m b e r 1919, w a a r b i j het
gehalte der teekenmunt v a n 945 o p 720 w e r d gewijzigd. T e n e i n d e de u i t voering dezer w e t i n de h a n d te w e r k e n , besloot de D i r e c t i e v a n D e J a v a s c h e
B a n k z o o m i n mogelijk teekenmunt i n c i r c u l a t i e te brengen. W i j l e z e n i n het
j a a r v e r s l a g 1920/1921 d e r B a n k h i e r o v e r het v o l g e n d e : * )
1

De terugvloeiing van standpenningen moet in hoofdzaak worden toeg


schreven aan den maatregel, dat zilveren standpenningen zoo min mogelij
weder in circulatie werden gebracht, teneinde de teruggevloeide zilveren
standpenningen eventueel te gebruiken ter omsmelting overeenkomstig de
bepalingen, zooals reeds i n mijn vorig verslag werd beschreven (n.1. verlaging
van het gehalte),"
W i j z i e n hieruit, d a t de p e r i o d e 1920/1925 v a n de vorige tijdperken
h i e r i n v e r s c h i l t : t e r w i j l de reeds b e s p r o k e n p e r i o d e n w a t betreft de teekenmunt toe- n afvloeiingen gedurende het jaar te z i e n geven, de p e r i o d e
1920/1925 h o o f d z a k e l i j k slechts t o e v l o e i n g e n u i t de c i r c u l a t i e v a n teekenmunt kent. D e afvloeiingen i n de c i r c u l a t i e i n deze p e r i o d e w o r d e n h o o f d z a k e l i j k g e r e p r e s e n t e e r d d o o r de afgifte v a n m u n t b i l j e t t e n . E e n v o l l e d i g b e e l d
der m u n t " - b e w e g i n g e n i n d i t t i j d p e r k k a n dus a l l e e n v e r k r e g e n w o r d e n
door de b e w e g i n g e n v a n t e e k e n m u n t e n n muntbiljetten te c o m b i n e e r e n .
I n het staatje v a n de af- e n t o e v l o e i n g e n i n de c i r c u l a t i e zijn v o o r
de p e r i o d e 2 A u g u s t u s 1919 tot 31 M a a r t 1925 de af- of toegevloeide teekenmunt- e n muntbiljetten-bedragen afzonderlijk opgenomen. V o o r deze p e r i o d e
zien wij, dat:
aan rijksdaalders is: toegevloeid
19.219.000. \ p. saldo t o e g e v l o e i d
muntbiljetten a 2 . 5 0 : afgevloeid 16.170.000. / 3.049.000..
a a n guldens i s : t o e g e v l o e i d
15.272.000. 1 p . saldo a f g e v l o e i d
muntbiljjetten a 1.: a f g e v l o e i d 18.018.000 / 2.746.000..
a a n h a l v e guldens i s : t o e g e v l o e i d
14.226.000. 1 p . saldo t o e g e v l o e i d
m u n t b i l j e t t e n a 0.50: a f g e v l o e i d
87.000. I 14.139.000..
aan teekenmunten is: toegevloeid
muntbiljetten: afgevloeid

48.717.000. 1 p . saldo t o e g e v l o e i d
34.275.000. I 14.442.000..

') De uitgifte van muntbiljetten is geregeld b i j ordonnantie van 18 J u l i 1919


(Ned. Ind. Stbl. No. 408), aangevuld bij ordonnantie van 10 Januari 1920 (Ned. Ind;
Stbl. No. 8), waarbij de uitgifte van muntbiljetten van f 0.50 werd' toegestaan, en
bij ordonnanties van 8 November 1920 (Ned. Ind. Stbl. No. 805), 8 Januari 1921
(Ned. Ind. Stbl. N o . 19) en 22 November 1922 (Ned. Ind. Stbl. N o . 731), waarbij
de muntbiljetten van f 0.50 werden ingetrokken. De weekbalans van De Javasche
Bank van 9 Augustus 1919 verantwoordt voor het eerst de uitgifte van muntbiljetten.
Teneinde van de muntbiljetten n overzicht te hebben, is de periode 2 Augustus 191931 Maart 1920 gevoegd bij de periode 31 Maart 1920/1925.
*) Vgl. noot 2 op pag. 27.
*) VgL ta.p. pag. 34/35.

DE VERZORGING VAN INDI MET TEEKENMUNT.

59

Op 31 Maart der volgende jaren bevonden zich aan teekenmunt jn de


kassen van De Javasche Bank, en waren aan muntbiljetten uitgegeven: )
1

1920

(
{
(

rijksdaalders
guldens
halve guldens

1921

(
(
(

rijksdaalders
guldens
halve guldens

1922

(
(
(

rijksdaalders
guldens
halve guldens

1923

(
(
(

rijksdaalders
guldens
halve guldens

1924

(
(
(

rijksdaalders
guldens
halve guldens

1925

(
(
(

rijksdaalders
guldens
halve guldens

Totaal

Totaal

Totaal

Totaal

Totaal

Totaal

Kassen der Bank

552.585.

887.388.

380.708.50

Uitg. Muntbilj.
5.888.170.
5.386.360.
2.076.749.

1.820.681.50

13.351.279.

4.862.470.
3.839.034.
1.860.450.

20.275.787.50
19.230.280.
11.306.999.

10.561.954.

50.813.066.50

17.288.462.50
13.609.970.
7.989.052.50

19.382.212.50
20.375.744.
7.025.873.

38.887.485.

46.783.829.50

24.162.250.
20.747.850.
14.812.845.50

19.390.525.
20.619.145.

310.079.50

59.722.945.50

40.319.749.50

26.005.445.
21.176.288.
15.884.645.50

19.206.567.50
21.055.729.

%.945.

63.066.378.50

40.359.241.50

19.771.387.50
16.158.901.
14.605.522.50

16.170.780.
18.019.144.

86.563.

50.535.811.

34.276.387.

Gebrek aan teekengeld was er in de periode 1920/1925 niet. De Javasche


Bank kon iedere behoefte bevredigen door uitgifte van muntbiljetten. Hoe
stond het met de teekenmunt op zichzelf? De hoogst bereikte uitgifte in het
boekjaar 1922/1923 van muntbiljetten bedroeg 46.814.410.50 op 1 April
1922; het laagste cijfer werd bereikt op 31 Maart 1923 met 40.319.749.50.
Ongeveer medio 1922 was de uitgifte van muntbiljetten eindelijk ten volle
door den teekenmuntvoorraad van De Javasche Bank gedekt. V r dien is
dus de muntvoorziening beslist gebrekkig geweest. De hoogste kasstand van
de Bank werd bereikt in het boekjaar 1922/1923 op 31 Maart 1923 met
60.245.372.25, waarvan 59.722.945.50 aan teekenmunt; in het boekjaar
1923/1924 op 31 Maart 1924 met 63.787.097.33, waarvan 63.066.378.50
aan teekenmunt. ) Trekken wij van de teekenmunt voorraden de in omloop
8

') Vgl. de jaarverslagen van De Javasche Bank; vgl. ook het Naschrift",
pag. IV v.v.
) Vgl. de bijlage: Wekelijksche Balanscijfers" in de jaarverslagen van De
Javasche Bank.
2

60

DE VERZORGING VAN INDI MET TEEKENMUNT.

zijnde muntbiljetten af, dan krijgen wij voor 31 Maart 1923, 31 Maart 1924
en 31 Maart 1925 ) de volgende teekenmunt-bedragen: 19.403.1%.j
22.707.137. en 16.259.424.. De oorzaak der groote kasvoorraden moet
overal gezocht worden in de malaise van het Indische bedrijfsleven Na 1922
toch werden de aanmuntingen van teekenmunt gestaakt. )
1

Zooals uit het staatje van specie-invoeren door het Indische Gouvernement op pagina 50 kunnen zien, is in het boekjaar 1922/1923 voor 6.2
millioen aan guldens en halve guldens tezamen in Indi ingevoerd. Nemen
wij aan, dat dit bedrag in de kassen van De Javasche Bank is gestort, dan
zou in het boekjaar 1922/1923 ( 59.722.945.50 38.887.485.
6.200.000. =) 14.835.460.50 aan teekenmunfuit de circulatie zijn toegevloeid, terwijl bovendien nog ( 7.025.873.
310.079.50 =) 6.715.793.50
aan muntbiljetten van 0.50 werden ingetrokken. In het boekjaar 1923/1924
bedroeg de terugvloeing van teekenmunt ( 63.066.378.50 59.722.945.50 =)
3.343.433., terwijl ( 310.079.50 96.945. =) 213.13450 aan muntbiljetten van 0.50 werd ingetrokken. De toevloeiing uit de circulatie van
teekenmunt bedroeg van 31 Maart 1922 tot 31 Maart 1924 dus 18.178.893.50.
Hoe versterkt de teekenmuntvoorraad van de Bank door deze terugvloeing
n den invoer in 1922/1923 ook moge zijn, wij mogen niet vergeten, dat aan
muntbiljetten een groot bedrag in circulatie uitstaat (op 31 Maart 1924
40.359.241.50).) Stel het geval van intrekking en omwisseling dezer muntbiljetten tegen specie. De specievoorraden van De Javasche Bank zouden
danig slinken, met name die van rijksdaalders en guldens. ) En dan, bedriegen de teekenen des tijds ons niet, de tijd van economische depressie ligt
achter ons, hetgeen voor een land als Nederlandsch-Indi, met zijne nog
steeds enorme ontwikkelings-mogelijkheden, beteekent het stellen van groote
eischen door het verkeer aan de circulatiebank voor de voorziening in de
ruilmiddelen-behoefte. Reeds meldde het verslag van De Javasche Bank
over het boekjaar 1924/1925 eene afvloeiing in het verkeer van 6.234.160.
aan rijksdaalders; 5.017.166. aan guldens; en 1.279.125. aan halve
guldens. ) Indien deze afvloeiingen in een dergelijk tempo voortgaan, dan
zal binnen afzienbaren tijd zich een specie-gebrek in de kassen der Bank voelbaar maken. )
De conclusie, welke wij op grond van bovenstaande beschouwingen ten
aanzien van de muntvoorziening van Nederlandscch-Indi met teekenmunt
kunnen trekken is: Indi lijdt aan een teveel aan rijksdaalders; daarentegen
aan een gebrek aan teekenmunt van kleinere nominale waarde. De invoeren
van het Gouvernement aan guldens en halve guldens geschiedden tot 1913 over
het algemeen bij mondjesmaat, geenszins in overeenstemming met de door
den algemeenen economischen opbloei gestegen behoefte aan deze munten.
Tot de snelle uitbreiding van het geldverkeer in Nederlandsch-Indi hebben
vooral na 1906 de volgende factoren aanleiding gegeven: ) de pacificatie van
verschillende gebiedsdeelen in de kolonin; de muntzuiveringen ter Sumatra's
Oostkust en West-Borneo; de verlevendiging en snelle uitbreiding van
4

') Vgl. de cijfers hierboven vermeld.


) De staking der aanmunting van teekenmunt na 1922 wordt hieronder, pag.
v.v,, nader besproken.
) Vgl. Tabel 3, pag. 40/41, evenals de cijfers op pag. 59.
) Vgl. de cijfers van teekenmunt in kas en muntbiljetten in omloop op 31 Maart
1925 op pag. 59 vermeld.
) Vgl. t.a.p. pag. 80.
) Vgl. verder $ 3, pag. 65 v.v.; vgl. ook het Naschrift", pag. IV v.v.
*) Vgl. Mr. G. Vissering, Muntwezen, t.a.p., pag. 222; Mr. J. Gerritsen, Distributie, t.a.p., pag. 211.
2

5
s

HET AANDEEL VAN DE JAVASCHE BANK EN DE OVERHEID IN DE MUNTVOORZIENING.

61

cultures en industrie, welke nog vergroot werd door buitenlandsche kapitaalbelegging in Indi gedurende 1909/1911. De groote uitbreiding der behoefte
aan metaalgeld, die uit dezen hoofde moest resulteeren, had de Indische
overheid moeten voorzien. Het is dan ook eene onvergeeflijke fout, dat zij
geene dienovereenkomstige maatregelen ten aanzien van de muntvoorziening
had getroffen. Deze gebrekkige muntvoorziening belemmerde het betalingsverkeer, vooral dat onder de Indonesische bevolking, en noodzaakte De Javasche Bank tot het voor eigen rekening invoeren van zilveren specie en
herhaaldelijke, kostbare verplaatsing van specie van het eene bankkantoor
naar het andere. ) Voor de periode na 1913 is het, met uitzondering van
de jaren 1913/1914 en 1919/1920, niet veel beter geweest. Op advies van de
Directie van De Javasche Bank ) staakte de Regeering gedurende 1914/1917
de aanmunting van teekenmunt geheel, met het gevolg, dat toen de afvloeiingen tijdens en na 1916 weder aanvingen, alras het gebrek speciaal aan
guldens en halve guldens zich deed gevoelen. Reeds zagen wij, hoe het aanvankelijk gebrek aan guldens en halve guldens tenslotte culmineerde in eene
algemeene zilverschaarschte, waardoor het noodig werd toevlucht te nemen
tot de uitgifte van, ongedekte, muntbiljetten. Geconcludeerd moet dan ook
worden, dat ook ten opzichte van deze munten de staatsmuntpolitiek is te
kort geschoten.
1

3. HET AANDEEL V A N DE JAVASCHE BANK E N D E


OVERHEID IN DE MUNTVOORZIENING.
Waar wij in de vorige paragrafen tot de conclusie kwamen, dat n de
pasmuntvoorziening n de teekenmuntvoorziening in de afgeloopen jaren te
wenschen hebben overgelaten, is het van belang, een antwoord te zoeken op
de vraag: Welk aandeel dient bij de muntvoorziening te komen voor rekening
van de Overheid, en welk aandeel moet De Javasche Bank op zich nemen?
Dit is vooral van belang, omdat over de beantwoording van deze vraag veel
strijd tusschen de Regeering en De Javasche Bank is geweest. Zoo lezen wij
in het jaarverslag 1911/1912 ) van De Javasche Bank:
3

Gedurende de laatste jaren hebben wij bij herhaling met klem bij de
regeering aangedrongen om meer guldens, halve guldens en zilveren pasmunt
ter beschikking te stellen, aangezien aan deze muntsoorten eene groote behoefte, ja zelfs gebrek bestond. Het muntwezen is ene zorg der regeering,
en althans particulieren verkeeren in de onmogelijkheid zich uit eigen
initiatief die muntsoorten te verschaffen, omdat alleen de regeering die
,,mag doen aanmunten."
En verder, in het jaarverslag 1916/1917) der Bank:
4

De zorg voor de aanwezigheid van een voldoende hoeveelheid zilveren


specie in deze Gewesten berust bij de Regeering van Nederlandsch-Indi,
daar niemand anders die specie kan doen aanmunten. Alle verantwoordelijkheid voor de gevolgen van een tekort aan zilveren specie in Nederlandsch,,Indi komt dus geheel voor de Regeering."
Wij dienen twee zaken scherp van elkander te scheiden:
1. de voorziening van metaalgeld;
2. de plaatselijke regeling van den geldsomloop.
) Vgl. de citaten op pag. 49, 53 en 55/56; jaarverslag 1911/1912, pag, 33/34.
) Vgl. jaarverslag 1913/1914 van De Javasche Bank, pag. 27. Hierop zal in % 3
worden teruggekomen; vgl. t.a.p., pag. 65 v.v,
) Vgl. t.a.p. pag, 33/34; wij cursiveeren.
) Vgl. t.a.p. pag. 36; wij cursiveeren.
s

62

HET AANDEEL VAN DE JAVASCHE BANK EN DE OVERHEID IN DE MUNTVOORZIENING.

1. Het voorzien van de Indische gemeenschap van metaalgeld is de taak


van de Indische Regeering. Volgens artikel 3 van de Indische Muntwet
1912 ) , kan alleen de Staat teeken- en pasmunt doen aanmunten. Op Hem
rust dan ook de taak der voorziening. Dat de circulatiebank en de particuliere
banken medewerken het verkeer van benoodigde muntsoorten te voorzien
door oplegging van eenen grooteren metaalvoorraad als tegenwicht voor hare
steeds toenemende verplichtingen, is te verwachten. Deze medewerking mag
echter voor de Regeering geen aanleiding worden, de voorzieningszorg voor
een groot deel af te schuiven op de banken, speciaal op De Javasche Bank.
Daarmede verzaakt Zij Haar plicht, toe te zien, dat er voldoende munt voor
de circulatie aanwezig zij. Waar het toch reeds eene algemeen erkende stelling is, dat deze zorg in principe de taak der overheid is ) , in het geval,
waarin de aanmunting van metalen teekengeld slechts het recht dier overheid
is, en de metaalcirculatie voor het overgrootste deel uit zilvergeld bestaat,
rust op de overheid nog meer de plicht, dat zij ook hieraan hare bijzondere
aandacht wijdt. Blijkens onderstaande cijfers handelde het Indische Gouvernement niet zoo. De specie-invoeren in Nederlandsch-Indi bedroegen: )
x

teekenmunt
standaard- & teekenm.
door het
1903/1913
1903/1913
Gouvernement 34.950.000. = 56,9 % 34.950.000. = 42,9 %
door de banken
26.500.000. = 43,1 % 46.588.090. = 57,1 %
totaal
61.450.000. = 100,% 81.538.090. = 100,%
door het
1903/1920
1903/1920
Gouvernement 59.250.000. = 69,1 % 59.250.000. = 56,%
door de banken
26.500.000. = 30,9 % 46.588.090. = 44,%
totaal
85.750.000. = 100,% 105.838.090. = 100,%
door het
1903/1925
1903/1925
Gouvernement 69.450.000. = 72,4 % 69.450.000. = 59,8 %
door de banken
26.500.000. = 27,6 % 46.588.090. = 40,2 %
totaal

95.950.000. = 100,% 116.038.090. = 100.%

Deze cijfers toonen, dat het aandeel der banken in de specie-invoeren )


belangrijk was, en getuigen tevens, dat het Indische Gouvernement een groot
deel van de muntvoorzieningszorg, welke zijne taak is, op de banken heeft
afgeschoven. Wij zagen reeds, waartoe de verzaking van dezen overheidsplicht
heeft geleid: in de eerste plaats noodzaakte zij de banken op eigen kosten
bijna uitsluitend rijksdaalders te importeeren, en voorts gouden munt,
twee muntsoorten, waaraan de Indische circulatie respectievelijk minder en
geen behoefte heeft. ) Want, wat de schijnbaar gewillige opname der over4

') Vgl. de aanhaling van dit artikel op pag. 26.


) Vgl. Mr. G. Vissering, On Chinese Currency, Deel II, pag. 82: " . . . . that it is
the bounden duty of the Government to see that there is sufficint coin available for
circulation throughout the whole country, and the Government may not shift this obligation on the Bank of Issue." Vgl. ook Mr. J. Gerritzen, Distributie, t.a.p., pag.
208 v.v.
) Vgl. het invoer-staatje op pag. 50 en- pag. 52. Het Gouvernement voerde nog in;
gedurende het boekjaar 1921/1922 f 4 millioen aan halve guldens; 1922/1923 f 2.2 millioen aan guldens en f 4 millioen aan halve guldens; vgl. de jaarverslagen van De
Javasche Bank over die boekjaren resp. pag. 84 en 100.
) De specie-invoeren door de banken hadden, zooals op pag. 52 vermeld, plaats
gedurende de periode van 1 April 1906 tot 31 Maart 1913.
*) Vgl. de citaten uit de jaarverslagen van De Javasche Bank, pag. 49, 53 en 61,
2

HET AANDEEL VAN DE JAVASCHE BANK EN DE OVERHEID IN DE MUNTVOORZIENING.

63

vloedig gemporteerde rijksdaalders door het verkeer betreft *), het nam deze
slechts op bij gebrek aan beter. Het volgende illustreert deze bewering wel op
teekenende wijze ):
In den loop van 1913 werden door het Indische Gouvernement guldens
en halve guldens ingevoerd tot bedragen van respectievelijk f 8 millioen en
f 4 millioen. In dat jaar kwamen tegelijkertijd de afvloeiingen van teekenmunt in de Indische circulatie tot staan, zoodat van dit jaar af tot M e i 1916,
het tijdstip waarop de afvloeiingen weder aanvingen, over gebrek aan
teekenmunt, anders dan rijksdaalders, in Indi over het algemeen niet te
klagen viel. Curieus is het echter, dat, terwijl in die jaren voor hef eerst
weder sedert 1903 per saldo eene terugvloeing uit de circulatie plaats vond,
de guldens bleven afvloeien! In deze jaren vloeiden uit de circulatie i n de
kassen van De Javasche Bank terug: 7.621.132.50 aan rijksdaalders en
159.185. aan halve guldens; daarentegen ging de afvloeiing der guldens
door, bedragende / 2.187.759..
8

2. De plaatselijke regeling van den geldsomloop. Zooals reeds in de


Inleiding ) aangestipt, gaat het hierbij om de met de wisselende behoeften
van het verkeer overeenkomende verdeeling, zoowel van
8

a. de totale geldcirculatie (muntsoorten en bankbiljetten), waaronder


te verstaan is, dat het land voorzien wordt van door zijne bevolking gewenschte geld-coupures; als ook van
b. de distributie van de afzonderlijke muntsoorten over de diverse
landsdeelen. Onder dit laatste dient verstaan te worden, dat het land
op de juiste plaats van de door het publiek gewenschte muntsoorten dient te
Worden voorzien.
De totale geldcirculatie omvat tegenwoordig eensdeels de metaalgeldcirculatie, andersdeels die ruilmiddelen, die door middel van credietverleening, hetzij in den vorm van bankpapier, hetzij in dien van eene vordering
op eene bank, geschikt om voor chque-afgifte of overschrijving te dienen
(giraalgeld), in het verkeer worden gebracht. Beide deelen der totale geldcirculatie vullen elkander aan, althans zij dienen elkander aan te vullen.
In normale gevallen wordt eene harmonieerende aanvulling dan ook bereikt.
Wij hebben dus drie begrippen: de metaalgeld-circulatie; de op
credietverleening gebaseerde ruilmiddelen-circulatie (bankbiljetten en
giraalgeld); en de totale geldcirculatie, welke beide andere omvat. In verband hiermede rijst de vraag, op wien de zorg voor de goede verdeeling
van het geld in het ruilverkeer over de verschillende gebiedsdeelen rust.
Het is niet moeilijk deze vraag te beantwoorden. Wij dienen slechts
tot de bronnen terug te gaan, waaruit deze geldsoorten voortkomen, en
deze nader te bezien, om tot de beantwoording dezer vraag te geraken.
De metaalgeld-circulatie berust op de geldcreatie door den Staat, het
Indische Gouvernement. Zooals wij reeds meerdere malen hebben gezegd,
heeft de Regeering zich het uitsluitend recht voorbehouden metaalgeld,
anders dan standaardgeld, te creeren. Op Haar rust ook de plicht voor
eene goede verdeeling van het metaalgeld over het heele landsgebied te
') Van 1 April 1903 tot 31 Maart 1913 zijn door het Indische Gouvernement en
de banken f 29.750.000. rijksdaalders tegen f 31.700.000.< guldens en halve guldens
tezamen ingevoerd; vgl. pag. 50 en 52.
) Vgl. het staatje over de afvloeiingen en invoeren op pag. 49; vgl. ook Mr. J .
Gerritzen, Distributie, t.a.p., pag. 213.
s) VgL pag. 3.
2

64

HET AANDEEL VAN DE JAVASCHE BANK EN DE OVERHEID IN DE MUNTVOORZIENING.

zorgen. In principe kan Zij voor die goede verdeeling volstaan door van
Hare organen, voornamelijk de landskassen, gebruik te maken. Het publiek
is in staat bij zijne betalingen aan deze kassen de niet benoodigde pasmuntsoorten af te stooten, zoodat depreciatie dier muntsoorten ten opzichte
van de algemeene betaalmiddelen wordt voorkomen. ) Plaatselijk gebrek
aan muntsoorten kan door aanmunting en invoer dier muntsoorten door de
Regeering of door aanvoer door landskassen, gevestigd in streken, waar van
die muntsoorten een teveel is, worden verholpen. Een algemeen gebrek )
is slechts door nieuwe aanmunting door de Regeering op te heffen. Uit
welken hoofde de verzendingen van munten ook plaats hebben, hetzij deze
zendingen reeds in voorraad zijnde munten betreffen, hetzij zij betrekking
hebben op nieuw aangemunte stukken, de verzendingen zijn en blijven
overheidszorg, omdat zij voortspruiten uit haren plicht: zorg te dragen
voor eene voldoende, van verschillende muntsoorten voorziene, en goed
verdeelde metaalgeld-circulatie.
Onder de particuliere geldcreatie neemt de uitgifte van bankbiljetten
de voornaamste plaats in. De uitgifte van bankpapier is in NederlandschIndi i n handen gegeven van De Javasche Bank. De zorg voor dit onderdeel
der totale geldcirculatie is dan ook de taak van deze centrale bank.
Wij zeiden reeds, dat de Staats- en particuliere geldcreatie elkander
dienen aan te vullen. In normaal geval doen zij dat ook. Daarbij fungeert de
circulatiebank meestal als centraal bureau der landskassen, geeft aan deze
en aan het publiek de gewenschte muntsoorten af, en zorgt door middel
van hare, uit practische coupures bestaande, bankbiljettenuitgifte voor eene
elastische voorziening van de verdere geldbehoefte der gemeenschap. Ook
wordt hierdoor in de richting van economiseering van het metaalgeld gewerkt. De landskassen toch zijn niet in staat door middel van credietverleening of uitbetaling op elders vervallende vorderingen een gebiedsdeel
met stijgende geldbehoefte van circulatiemiddelen te voorzien. Door de
circulatiebank wordt deze behoefte echter voor een groot deel door
credietverleening, uitgifte van bankbiljetten, bevredigd, zonder dat eene
verzending van metaalgeld noodig is. Deze kan in vele gevallen zelfs
achterwege blijven. De cheque en het girobiljet werken in dezelfde richting.
Blijft niettemin eene zending van ,,hard cash" noodig, dan mag de Regeering
Haren remise-plicht en de kosten dier remise niet op de circulatiebank
afschuiven!
Welke hulp de circulatiebank ten aanzien van de verzorging van den
geldsomloop ook kan bieden, de zorg voor eene voor de circulatie voldoende beschikbare hoeveelheid metaalgeld blijft op de Regeering rusten.
Dezen plicht vervult de Regeering eerst dan, wanneer zij de hulp der
circulatiebank niet meer dan in normale gevallen noodig heeft. Dat dit in
de afgeloopen jaren niet het geval was, bewijzen wel de groote bedragen,
welke De Javasche Bank (en met haar de andere banken) op eigen kosten
heeft moeten importeeren; de talrijke muntverzendingen tusschen de verschillende gebiedsdeelen in Nederlandsch-Indi, zonder dat het gebrek aan
metaalgeld verdween; en niet in de laatste plaats de reden tot de uitgifte
van muntbiljetten in Augustus 1919.
1

') Vgl. artt. 11 en 12 Indische Muntwet 1912, aangehaald in noot 2, pag. 30.
) Onder algemeen gebrek" moet niet alleen worden verstaan, dat over het
geheele landsgebied gebrek bestaat, doch ook plaatselijk gebrek, dat niet verholpen
kan worden door hulp uit andere gebiedsdeelen, omdat in deze laatste de voorraden juist toereikend zijn, in verband' met de tegenwoordige zoowel als in de
naaste toekomst verwachte behoefte in deze gebiedsdeelen.
a

HET AANDEEL VAN DE JAVASCHE BANK EN DE OVERHEID IN DE MUNTVOORZIENING.

65

Tenslotte zit hier de vraag opgeworpen, of het verstandig was den


aanmaak van veel gezochte munten gedurende de jaren 1914/1917 en na
1922 te staken. Vooraf willen wij echter eerst de nadere omstandigheden
beschouwen, welke tot de staking van den verderen muntslag in beide
perioden aanleiding gaven.
Beide perioden hebben ne omstandigheid gemeen: de terugvloeing
uit de circulatie van metaalgeld verruimde zoowel de kassen van De Javasche Bank als de landskassen dermate, dat nieuwe aanmuntingen voorloopig onnoodig waren. ) Doch, terwijl voor eerstgenoemde periode deze
reden de eenige was, hebben voor de periode na 1922 andere omstandigheden grooten invloed op d gestie der Regeering inzake de aanmunting
gehad. Voor deze periode mogen wij de nog hangende quaestie van de
muntscheiding, ter beoordeeling waarvan bij Koninklijk Besluit van 6 April
1921 (Ned. Stbl. No. 19) eene Staatscommissie werd ingesteld, niet uit het
oog verliezen. In handen dezer Commissie werden tevens de quaesties of de
muntbiljetten voor de Indische circulatie een blijvend karakter zullen
dragen, en of nog uitvoering aan de wet van 27 November 1919 tot verlaging
van het zilvergehalte der zilveren munten ter beoordeeling gegeven. Zoolang de Muntcommissie haar advies terzake nog niet had uitgebracht, werd
het raadzaam geoordeeld de aanmunting van metaalgeld, met name teekenmunt, hetzij van het oude gehalte (945), hetzij van het nieuwe gehalte (720),
niet voort te zetten. ) Wij zien dus, dat de omstandigheden in beide
perioden naast overeenkomst, ook groot verschil toonen. ) Beantwoorden
wij echter bovengestelde vraag zonder eerst op dit verschil te letten. Daarna
zullen wij de muntbiljetten-quaestie nader beschouwen. )
Wij zijn dan van meening, dat het antwoord op bovengestelde vraag
ontkennend moet luiden. Dat de Directie van De Javasche Bank der Regeering adviseerde de aanmunting voorloopig te staken ) is zeer goed te
begrijoen. Het nieuw aangemunte teekengeld toch zou hoogstwaarschijnlijk
door het Gouvernement, evenals gewoonlijk, aan De Javasche Bank zijn
afgeleverd, waardoor zij aan eene te ruime zilverkas zou laboreeren, met
het daaraan verbonden gevaar voor depreciatie van den Indischen gulden,
analoog aan den toestand in Nederland vr 1884.> Voor de Regeering
vinden wij hierin echter geene aanleiding, dat Zij zonder meer dit advies
oovolgde. Noodzaak voor Haar om het nieuw aangemunte zilvergeld bij
De Javasche Bank onder te brengen bestaat niet. O.i. had Zij voor eigen
rekening hetzij in Nederland, hetzij in Indi, eene reserve kunnen aanleggen. En eene aanleiding tot aanleg van eene dergelijke reserve bestond
voor Haar in het licht der ervaring allereerst gedurende de periode 1903/
1913 opgedaan en dan gedurende de periode Mei 1916/1920 alleszins! Geven
wij hieronder nog eens de verhoudingscijfers weer, waarin de rijksdaalders,
guldens, halve guldens, zilveren en andere pasmunt in den totalen specievoorraad in Nederlandsch-Indi en Nederland deelden: )
1

0 Vgl. jaarverslag van De Javasche Bank 1913/1914, pag. 27; 1921/1922, pag. 31.
2) Vergl. Muntverslag 1923, pag. 7; Muntverslag 1924, pag. 5.
) Het verslag van de Staatscommissie is intusschen verschenen. Vgl. in dit
verband het Naschrift", pag. I v.v,
) Men vergelijke verder het Naschrift" pag. I v.v.
5) Vgl. de jaarverslagen van De Javasche Bank 1913/1914 en 1921/1922, resp.
pag. 27 en 31.
6) Vgl. pag. 29.
) Vgl. Tabel 1, pag. 32/33 en pag. 46; voor Nederland zijn de geldmiddelen van
de jaren 1913/1914 voor de verschillende muntsoorten genomen.
3

66

HET AANDEEL VAN DE JAVASCHE BANK EN DE OVERHEID IN DE MUNTVOORZIENING.

rijksdaalders
guldens
halve guldens
zilveren pasmunt
andere pasmunt
Totaal

1914
56.34
22.11
8.32
9.51
3.72
100.

Ned.-Indi
1924/1925
47.49
22.15
10.18
15.57
4.61

Nederland normale
verhouding 1913/1914
3985
3628
2.25
15,94
5^68

100.

100.

Na hetgeen elders uitvoerig werd betoogd, behoeven bovenstaande


cijfers geene nadere verklaring. O.i. had de Regeering niet zonder meer
het advies van de Directie van De Javasche Bank moeten volgen, doch had
Zij den plicht, in het licht van bovenstaande verhoudingscijfers en de opgedane ervaring, eene reserve voor eigen rekening te vormen. Zij had hiermede het belang van het Indische economische leven gediend, waarmede
Zij tevens met hare beginselloosheid in hare muntvoorzieningspolitiek had
gebroken.
Door in de jaren 1914/1917 eene reserve te vormen, had de Regeering de
behoefte van het Indische verkeer goeddeels in de latere jaren kunnen tegemoetkomen. Door deze reserve had Zij in de jaren 1916/1920 tegenover eene
afvloeiing van teekenmunt in de circulatie van rond 31.293.000. eenen
grooteren invoer van teekenmunt dan 12.300.000., en tegenover eene afvloeiing van 13.534.000. gedurende 1917/1919 eenen grooteren invoer dan
het bespottelijk kleine bedrag van 2.300.000. kunnen stellen 0 De uitgifte van muntbiljetten in Augustus 1919 had dan uitgesteld kunnen worden!;
misschien had zij in het geheel niet hoeven plaats te hebben.
Ook de staking der aanmuntingen na 1922, kunnen wij, indien wij voor
het oogenblik de bovengenoemde, andere omstandigheden terzijde laten, in
uMiti-i
?? ' 7
d e verhoudingscijfers en de opgedane ervaring niet
billijken. Bekend is, dat Nederlandsch-Indi nog enorme ontwikkelingsmogelijkheden bezit, en dat in dit verband in de naaste toekomst het verkeer
groote sommen aan metalen ruilmiddel zal vragen. Wij zagen reeds, dat de
economische depressie en de uitgifte van muntbiljetten de kassen van De
Javasche Bank uitermate hebben versterkt. ) In het boekjaar 1924/1925 had
echter reeds eene afvloeiing in de circulatie van teekenmunt tot een bedrag
van 12.530.451. plaats; daartegenover stond eene terugvloeing van muntbiljetten van 6.082.854,50, zoodat de behoefte van het verkeer in dat boekjaar blijkbaar reeds met 6.447.596.50 was gestegen. ) Dergelijke afvloeiingen
kunnen, nu de tijd van economische depressie voor Indi voorbij is, in de
naaste toekomst worden verwacht, en hiertegen zullen de kassen op den duur
niet bestand zijn. Bij den bestaanden toestand, waarin de aanmuntingen slechts
in Nederland kunnen geschieden, zoodat het tijdselement, voor de verzending
Indi, naast andere tijdroovende voorbereidingen vr de Munt tot het
slaan der gevraagde speciesoorten kan en mag overgaan, een niet te verwaarloozen factor vormt, zou het goed zijn, indien de Regeering de kassen van
De Javasche Bank en. hare eigen kassen direct uit eene reserve zou kunnen
helpen aanvullen.
)

enstaan

n a a r

Intusschen, nog andere omstandigheden hebben de staking der aanmuntingen na 1922 benvloed, waarmede wij bij de beoordeeling van de gestie
0 Vgl. de staten op pag. 49/50.
> Vgl. Tabel 3, pag. 40/41.
> Vgl. het jaarverslag van De Javasche Bank 1924/1925, pag. 80 en 87: vtfl.
ook pag. 60.
2

HET AANDEEL VAN DE JAVASCHE BANK EN DE OVERHEID IN DE MUNTVOORZIENING.

67

der Regeering hebben rekening te houden. Reeds zeiden wij, dat in April 1921
sene Staatscommissie werd ingesteld, aan wier oordeel de volgende punten
werden onderworpen:
1. de al of niet wenschelijkheid van muntscheiding tusschen Nederland
en Nederlandsch-Indi;
2. of nog uitvoering aan de wet van 27 November 1919 tot verlaging
van het zilvergehalte der teekenmunten moest worden gegeven;
3. of de muntbiljetten voor de Indische circulatie een blijvend karakter
zouden dragen.
Het verslag van de Muntcommissie is nog niet verschenen, waardoor wij
ions van commentaar op deze punten zullen onthouden. ) Intusschen is het
niet moeilijk te zien, dat waar dergelijke belangrijke quaesties in het spel
pijn, het begrijpelijk is, dat de Regeering eene afwachtende houding inzake
verdere aanmuntingen van teekenmunt heeft aangenomen.
Ten aanzien van ne quaestie willen wij hier echter nog enkele beschouwingen geven. Het betreft het derde punt, waarover de Muntcommissie haar
advies moet uitbrengen. Dit advies kan twee richtingen uitgaan, en de
Nederlandsche Regeering kan dienovereenkomstige besluiten nemen.
Geadviseerd en besloten kan worden:
er. tot intrekking der muntbiljetten;
b. tot bestendiging der muntbiljetten.
1

a. Wordt tot intrekking der muntbiljetten besloten, dan zal de intrekking zeker langzamerhand geschieden, en wel, omdat bij den stand der kassen
van De Javasche Bank eene directe omwisseling niet raadzaam is. Onderstaande cijfers geven den stand der kassen van De Javasche Bank en de
muntbiljettencirculatie op 31 Maart 1925 weer: )
2

rijksdaalders
guldens
halve guldens
Totaal
Saldo teekenmunt

teekenmunten
19.771.387,50
16.158.901,
14.605.522,50

muntbiljetten
16.170.780,
18.019.144,

86.563,

50.535.811,

34.276.487,

16.259.324,

Indien wij dit teekenmunt-saldo vergelijken met de cijfers in Tabel 3')


en die op pagina 54 vermeld, dan zien wij, dat eene dergelijke kaspositie
bereikt werd in 1917/1918, eene periode, waarin de kaspositie bezorgdheid
wekte. ' Redelijkerwijs kan dan ook verwacht worden, dat de omwisseling
der muntbiljetten al naarmate de kassen van De Javasche Bank door Gouvernements-specie-invoeren versterkt worden, zal plaats hebben. De Indische
Regeering beperke zich echter niet tot de hoogst noodige invoeren, doch
legge voor onvoorziene omstandigheden op eigen kosten eene reserve van
de' meest gewilde munten aan!
4

6. Mocht besloten worden de muntbiljetten voor de Indische circulatie


reen permanent karakter te geven, dan is hiermede weder het vraagstuk
I actueel geworden, of al dan niet met het bestaande stelsel der muntbiljetten0
2)
3)
4)

Vgl. verder het Naschrift", pag. I v.v.


Vgl. het jaarverslag van De Javasche Bank 1924/1925, pag. 79 en 87.
Vgl. Tabel 3, pag. 40/41.
Vgl. de citaten uit de jaarverslagen van De Javasche Bank op pag. 54 v.v.

68

HET AANDEEL VAN DE JAVASCHE B A N K EN DE OVERHErD IN DE MUNTVOORZIENING.

uitgifte moet worden gebroken. )


Tegen de handhaving van de muntbiljetten voor de Indische circulatie bestaan op zichzelf geene bezwaren: niet de
geldstof, maar de bruikbaarheid is van belang. In het jaarverslag 1921/1922
van De Javasche Bank lezen wij:
1

De in Nederlandsch-Indi uitgegeven muntbiljetten bleven voor de coupures van f 2.50 en f 1. een gewild betaalmiddel bij de Inlandsche bevolking
en in vele streken werd aan de muntbiljetten de voorkeur gegeven boven
rijksdaalders en guldens van zilver."

De muntbiljetten van 2.50 en 1. hebben zich voor de Indische


circulatie dus bruikbaar betoond, en niets bestaat er tegen de handhaving
dezer coupures in het Indische betalingsverkeer. ) De quaestie, waarop hier
dan ook de aandacht gevestigd dient te worden is: moet met de beginsel
looze uitgifte van muntbiljetten niet gebroken worden? Want, behalve
de uitgifte van muntbiljetten in Indi aan een maximum gebonden is,
bestaan geen andere voorschriften voor deze uitgifte. Het groote bezwaar
tegen de in Indi uitgegeven muntbiljetten is, dat zij niet gedekt zijn. Nu
behoort tot een der eerste beginselen van een goede geldpolitiek het beginsel,
dat de overheid geen ongedekte betaalmiddelen in omloop moet brengen. *)
Ware aan dit beginsel bij de uitgifte van muntbiljetten de hand gehouden, dan
zou de geheele tegenwaarde der uitgegeven muntbiljetten, verminderd met
het bedrag der kosten van uitgifte, in het Indische muntfonds moeten zijn
gestort. Intusschen meende de Regeering in Nederland destijds, dat, waar
net hier eene tijdelijke uitgifte betrof, dekking onnoodig was. Bij ordonnantie
van 18 Juli 1919 (Ned. Ind. Stbl. No. 408) werd besloten tot. uitgifte van
muntbiljetten van 2.50 en 1., van elke coupure tot een maximaal bedrag
van 5 millioen. Dit maximum werd bij ordonnatie van 10 Januari 1920 (Ned.
Ind. Stbl. No. 8), voor muntbiljetten van 2.50, 1. en 0.50 tezamen,
verhoogd tot 60 milli oen. De uitgifte van muntbiljetten werd in handen van
het Indische Gouvernement gegeven.
Moeide bestaande toestand gehandhaafd blijven, indien besloten wordt
de muntbiljetten duurzaam eene plaats in het Indische geldwezen in te ruimen? Deze vraag staat met tweerlei in verband:
I. in verband tot de uitgifte;
II. in verband tot de dekking der muntbiljetten.
3

I. De uitgifte van muntbiljetten kwam voor de invoering van de


ordonnatie van 18 Juli 1919 ter sprake. Wij lezen in het jaarverslag van
De Javasche Bank over het boekjaar 1917/1918') ten aanzien van het in dit
opzicht gepleegde overleg tusschen de Indische Regeering en de Directie van
De Javasche Bank het volgende:
Deze uitgifte (n.1. van muntbiljetten) kan op tweerlei wijzen geschieden,
hetzij in bankbiljetten uit te geven door De Javasche Bank, hezij in door
het Gouvernement te creeren muntpapier. De bepalingen van het Octrooi
0 Destijds verschenen verhandelingen over de muntbiljetten o.m. van de hand
van Mr. J. Westerman Holstijn, Eenige Indische Muntquaesties, Koloniale Studin
1920, Deel I, pag. 183220; Prof. Mr. Dr. G. M. Verrijn Stuart, Geldproblemen in
Nederlandsch-Indi, De Economist 1921, pag. 231243.
2) Vgl. t.a.p., pag. 32.
3) De muntbiljetten van f 0.50, ingevoerd bij ordonnantie van 10 Januari 1920
(Ned. Ind. Stbl. No. 8), werden bij ordonnantie van 22 November 1922 (Ned. Ind.
Stbl. No. 731) weder ingetrokken.
4) De Regeering erkende dit beginsel zelf bij de indiening van het wetsontwerp
1912 tot aanvulling van de Muntwet 1901; vgl. Bijl. Handelingen Tweede Kamer
1911/1912, No. 256, 3, pag. 3, kolom 2.
5) Vgl. t.a.p., pag. 45.

HET AANDEEL VAN DE JAVASCHE BANK EN DE OVERHEID IN DE MUNTVOORZIENING.

69

van De Javasche Bank laten niet toe, dat de circulatiebank biljetten uitgeeft tot een lager bedrag dan f 5., de eenige uitweg in deze is, dat het
voor het verkeer benoodigde klein papieren geld door de Regeering wordt
uitgegeven,"
Dienovereenkomstig werd ook besloten: de uitgifte van muntpapier werd
aan De Javasche Bank voor rekening van het Indische Gouvernement
opgedragen.')
Het verbod tot uitgifte van bankpapier tot een lager bedrag dan 5.
(art. 17, al. 1, Kon. Besl. van 2 Januari 1906, Ned. Ind. Stbl. No. 107) bestaat
nu nog (art. 14, al. 2, Wet van 31 Maart 1922, Ned. Ind. Stbl. No. 180). Met
de conclusie van den President van De Javasche Bank, dat de eenige" uitweg
in deze was, dat het muntpapier door de Regeering moest worden uitgegeven,
ziji. wij het echter niet eens. De vrij voor de hand liggende gedachte, dat
het octrooi op dit punt gewijzigd kon worden, teneinde de bevoegdheden
der Bank te verruimen, schijnt destijds f niet gewenscht, f wellicht niet
eens overwogen te zijn. De President van De Javasche Bank maakt hiervan
tenminste geene melding. )
De vraag rijst nu, of het wenschelijk is artikel 14 van de Bankwet van
1922 in dezen zin te wijzigen, f dat in den bestaanden toestand kan worden
berust.
Wij komen hier op het terrein van het in de Inleiding ) onder ten 3.
aangeroerde vraagstuk: de plaatselijke regeling van den geldsomloop. Wij betoogden reeds, dat de metaal- en papier-geldcirculatie elkander dienen aan te
vullen. De zorg voor de metaalgeldcirculatie berust door de historische ontwikkeling geheel in handen van de Regeering. De Javasche Bank kan alle verdere behoefte van het Indische betalingsverkeer alleen dan volkomen bevredigen, indien de Regeering in de behoefte aan metalen ruilmiddel geheel heeft
voorzien. Het behoeft geen betoog, dat, indien aan De Javasche Bank het
recht wordt verleend ook bankpapier van 2.50 en 1. uit te geven, haar
vermogen om met behulp van bankbiljetten eene elastische aanvulling aan
den' metaal-geldomloop te geven, aanzienlijk wordt vergroot. Evenals voorheen blijft de zorg voor eene goede verdeeling van metaalgeld over de verschillende gebiedsdeelen, eene zorg welke vanzelfsprekend de verplichting
in zich sluit te zorgen dat voor het geheele land voldoende metaalgeld
aanwezig is, overheidstaak. Wat de aanmunting van rijksdaalders en guldens
betreft, deze zal in hoofdzaak bestaan uit hermunting van aan den omloop
wegens slijtage en anderszins onttrokken rijksdaalders en guldens. Voorzoover het Indische betalingsverkeer nog behoefte heeft zilveren rijksdaalders
en guldens, dient de Regeering ook in deze behoefte te voorzien. De Javasche
Bank kan bij de distributie van metaalgeld de Regeering behulpzaam zijn,
ja zelfs de geheele leiding bij deze distributie op zich nemen: de Regeering
zorge er echter voor, dat De Javasche Bank in deze door eene gebrekkige
muntvoorziening geen hinder ondervindt, en dat de circulatiebank de kosten
dezer distributie niet moet dragen.
2

Eene verruiming van de bevoegdheid van De Javasche Bank tot uitgifte


van klein papiergeld vergroot niet alleen de elasticiteit der geldvoorziening
van het land door de circulatiebank, zij bevordert tevens de uniformiteit
dier geldvoorziening. Zij beteekent niet anders dan eene consequente uitbreiding van de scheiding, welke de historische ontwikkeling in het geldvoorzieningsprobleem heeft gemaakt: de muntvoorziening is overheidsrecht en
') Vgl. het jaarverslag van De Javasche Bank 1918/1919, pag. 60: De Regeering besloot
daarom de geheele uitgifte naar gelang van behoefte aan De
Javasche Bank in beheer te geven."
2) Vgl. Prof. Mr. Dr. G. M . Verrijn Stuart, de Economist 1921, t.a.p. pag. 235.
) Vgl. pag, 3; vgl. eveneens pag. 63 v.v.
3

70

HET AANDEEL VAN DE JAVASCHE BANK EN DE OVERHEID IN DE MUNTVOORZIENING.

de zorg hiervoor overheidsplicht; de credietverleening in den vorm van


ruilmiddel, met name papiergeld, is het recht van de circulatiebank, en de
zorg voor de voorziening van het verkeer van papiergeld is haar plicht.
Feitelijk is reeds in deze richting gewerkt, doordien de Indische Regeering
de geheele uitgifte van muntbiljetten naar gelang van behoefte aan De
Javasche Bank in beheer heeft gegeven. Waarom dezen gedrongen vorm niet
door den meest logischen vorm te vervangen, en aan De Javasche Bank
het recht toegekend ook papiergeld van kleinere nominale waarde dan 5.
te mogen uitgeven?
Hierboven zeiden wij, dat de aanmuntingen van rijksdaalders en guldens
door de Regeering in het geval, dat besloten wordt de muntbiljetten permanent in het verkeer te houden, in hoofdzaak zouden bestaan uit hermunting
van aan de circulatie onttrokken rijksdaalders en guldens, en verder uit
aanmuntingen uit hoofde van eventueel nog bestaande behoefte aan zilveren
rijksdaalders en guldens. Tegen het aan de circulatie te onttrekken zilvergeld,
dient De Javasche Bank klein papiergeld af te geven. Om echter te verhoeden,
dat de Bank duurzaam klein papier door deze inwisseling in circulatie
zou brengen, en iedere verdere werkelijke behoefte der bevolking aan zilveren
rijksdaalders en guldens zou dekken door de afgifte van papiergeld, en het
nieuwe zilvergeld als deel der metaaldekking zou vasthouden, kan worden
bepaald, dat de Bank desgewenscht eerst zilver zal moeten afgeven, en
slechts wanneer haar voorraad hiervan uitgeput dreigt te raken, tot uitgifte
van klein bankpapier inplaats van zilver mag overgaan.
II. Ook de dekking van de muntbiljetten was destijds ter sprake
gekomen. Zoo lezen wij in het jaarverslag van De Javasche Bank 1917/1918:')
Daarbij treedt al dadelijk de vraag op den voorgrond of het uitgeven
. van muntpapier gedekt of ongedekt moet zijn. De Javasche Bank was van
oordeel, dat het uit te geven muntpapier gedekt moet zijn, zoo mogelijk ten
volle, terwijl die dekking zoo reel en liquide mogelijk moet zijn. Die dekking
zou op tweerlei wijzen kunnen worden verkregen, hetzij door die geheel te
doen bestaan uit metaal, hetzij door die op dezelfde wijze te regelen als bij
de bankbiljetten. Om dit laatste mogelijk te maken was de Javasche Bank
bereid om, wanneer haar de uitgifte van muntpapier voor rekening van het
Gouvernement zou worden opgedragen, te zorgen dat die Gouvernementsmuntbiljetten op denzelfden voet als de bankbiljetten der Javasche Bank
gedekt zouden zijn, zoodat houders van in omloop te brengen muntpapier,
nevens de Gouvernement* garantie, nog een tastbaren waarborg zouden hebben in den metaalyoorraad en de overige baten van de Javasche Bank.
De Regeering in Nederland was echter van oordeel dat het papier, omdat
het slechts een tijdelijk karakter zal hebben, evenals de zilverbons in Nederland, ongedekt kan worden uitgegeven."

En verder in het jaarverslag der Bank 1918/1919:*)


De Regeering besloot de Muntbiljetten weliswaar ongedekt uit te geven,
dch deze slechts in beperkte mate als credietmiddel te bezigen en daarom
de geheele uitgifte naar gelang van behoefte aan de Javasche Bank in beheer te geven. Waar nu in principe is aangenomen dat de muntbiljetten zoo
min mogelijk als credietmiddel zullen dienen, moet de uitgifte er van zooveel
mogelijk worden beperkt en moet getracht worden het daarheen te leiden, dat
de bestaande zilveren munten voorzien in de behoefte van de circulatie."

') Vgl. t.a.p pag. 45/46.

>Vgl. ta.p., pag. 60.

HET AANDEEL VAN DE JAVASCHE BANK EN DE OVERHEID IN DE MUNTVOORZIENING.

71

Terecht stelde De Javasche Bank zich destijds op het standpunt, dat het
uit te geven muntpapier gedekt moet zijn. De Regeering beriep zich intusschen
op het tijdelijke karakter dezer uitgifte, en was van oordeel, dat zij daarom
ongedekt kon geschieden. Het tijdelijke karakter der muntbiljetten heeft
zich intusschen wel wat lang getoond. Zoo is het ook gegaan met het
principe dat de muntbiljetten zoo min mogelijk als credietmiddel zullen
dienen". Van 261.000. aan uitgegeven muntbiljetten op 9 Augustus 1919
(de eerste weekbalans, waarop de muntbiljetten worden vermeld) steeg de
uitgifte tot 55.441.495.50 (het hoogste bereikte cijfer) op 15 October 1921!
Over het feit, dat de muntbiljetten gedekt dienen te worden uitgegeven,
zal wel geen verschil van meening bestaan. ) Het zal slechts de vraag zijn,
op 'welke wijze deze dekking zal dienen te geschieden. In het jaarverslag
van De Javasche Bank 1917/1918 ) zijn reeds enkele wegen aangewezen.
In de eerste plaats kunnen de muntbiljetten ten volle gedekt zijn. Op zichzelf
bestaat hiertegen geenerlei bezwaar. De vraag rijst echter, waarom voor het
kleinere papiergeld eene grootere dekking dan voor het zooveel belangrijker
papiergeld in grootere coupures zou moeten worden aangenomen. Hiervoor
bestaat o.i. geenerlei reden.
Blijft de bevoegdheid tot uitgifte van klein papiergeld in handen van
het Gouvernement berusten, dan kan de Regeering in het voorstel van De
Javasche Bank treden, n.1. dat de circulatiebank voor de dekking der
muntbiljetten op denzelfden voet als voor hare eigen biljetten zal zorgen. )
Zooals wij sub. I betoogden, vinden wij een stelsel, waarbij door twee
lichamen papiergeld in circulatie wordt gebracht, minder juist. Bovendien
vinden wij dit stelsel onbillijk, omdat toch het Gouvernement door behoud
van het renteloos voorschot alle voordeel bij de uitgifte van muntbiljetten
krijgt, terwijl De Javasche Bank, die voor dekking dezer biljetten moet
zorgen, alle last krijgt.
Wij oordeelen dan ook als de beste oplossing het stelsel, waarbij aan
De Javasche Bank het recht tot uitgifte van bankbiljetten van kleinere
coupures dan f 5. wordt verleend, welk stelsel automatisch het dekkingsprobleem oplost. Dit stelsel heeft de volgende voordeelen boven elk ander
stelsel:
1

1. het is de meest logische doorvoering van de door de historische


ontwikkeling getrokken scheiding in de geldcreatie door de overheid en de
circulatiebank;
2. de uitgifte van klein papiergeld wordt geregeld als onderdeel van
een groot geheel;
3. het dekkingsprobleem is automatisch en op de meest logische wijze
opgelost.

0 Vgl. noot 4 op pag. 68.


) Vgl. de citaat op pag. 70.
3) Eene derde mogelijkheid is, dat het Gouvernement zelf voor de dekking der
muntbiljetten zorgt, hetzij ten volle, hetzij gedeeltelijk.
Ook dit stelsel vinden wij echter minder logisch en gedrongen, omdat ook
hierbij de uitgifte incidenteel, buiten verband met de rest van het geldwezen wordt
geregeld.
2

HOOFDSTUK H.
DE WAARDE VAN HET GELD IN NEDERLANDSCH-OOST-INDI
GEDURENDE DE OORLOGS- EN NA-OORLOGSJAREN.

|j

Wie het geldwaarde-probleem, ook dat van Nederlandsch-Indi, gedurende de jaren na het uitbreken van den grooten oorlog in Juli 1914 wil
bestudeeren, doet goed bij de beschouwing eene scheiding te trekken tusschen
hetgeen op dit gebied tijdens de oorlogsjaren plaats greep, en hetgeen na de
oorlogsjaren in dit verband geschiedde.
De economische organisatie der belligerente landen veranderde door
den oorlog alras in eene oorlogs-organisatie. Teneinde het streven naar de
overwinning te ondersteunen, ontzagen de oorlogvoerende staten zich niet
diep in de bestaande maatschappelijke organisatie te grijpen; heel het bedrijfsleven in die landen werd aan dit streven dienstbaar gemaakt. Betaling aan
neutrale landen voor geleverde goederen met landsproducten werd door de
elkander snel opvolgende uitvoerverboden haast onmogelijk gemaakt. Dat
zulks niet nagelaten heeft van invloed te zijn op de economische organisatie
in neutrale landen, is licht te begrijpen. De overheid moest, in sommige
dezer landen in meerdere, in andere in mindere mate, meer dan vroeger in
belang van de gemeenschap regelend optreden. Na beindiging van den
oorlog werd allengs meer aan het particulier initiatief de vrije hand gelaten.
Op eenige uitzonderingen na is de vr-oorlogsche organisatie weder hersteld.
Het zal licht te begrijpen zijn, dat de oorlogsomstandigheden op het
erioop van het prijsniveau een bijzonderen invloed hebben gehad; naast
wijzigingen van het prijsniveau door veranderingen van de waarde van het
geld, heeft de goederenschaarschte gedurende den oorlog verhoogend op
het peil der prijzen ingewerkt.
Na het bovenstaande is het duidelijk, dat eene afzonderlijke behandeling I
van het geldwaarde-vraagstuk gedurende beide tijdperken alleszins wen- i
schelijk is. Aan de waarde van het goud is in eene aparte paragraaf ( 3)
de aandacht geschonken. Ten overvloede zij hier nogmaals gewezen op het j
feit, dat van 7 Augustus 1914 af tot 29 April 1925 toe aan het Indische
geldwezen de metallistische grondslag is ontnomen. De waarde van den j
Indischen gulden in deze periode is niet meer gelijk aan die van eene
zekere hoeveelheid goud: Indi aanvaardde in deze periode a.h.w. eene
a-metallieke geldeenheid.')
0 Vgl. pag. 14.

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

73

1. D E WAARDE V A N H E T INDISCHE GELD GEDURENDE


DEN OORLOG
En van de voornaamste manieren om de algemeene prijsstijging, welke
zich tijdens den oorlog heeft voorgedaan, geheel te verklaren, was de aandacht te vestigen op de heerschende schaarschte van goederen. Geen wonder;
want waar toch een gebrek aan goederen bestaat, moeten de prijzen stijgen.
Door de oorlogsomstandigheden verminderde de invoer in NederlandschIndi. De voorraad importgoederen, welke in den aanvang van 1914 over
het algemeen zeer groot was, en welke door steeds toenemenden aanvoer nog
meer aanzwol ) , verminderde zienderoogen, zoowel door verbruik in het
binnenland, als door her-export naar het buitenland. ) Daarentegen verminderde de import. Duitschland en Oostenrijk konden bijna niet meer
uitvoeren; de Geallieerden richtten hunne industrie meer en meer op de
vervaardiging van oorlogsmateriaal in, eene tendenz, welke ook viel waar
te nemen in neutrale landen, voornamelijk in Amerika. Nam uit dezen hoofde
de invoer in Indi reeds sterk af, de oorlogsmaatregelen door belligerenten
getroffen, als het uitvaardigen van uitvoerverboden, herhaaldelijk uitbreiden
van de contrabande-lijsten, het uit de vaart nemen van schepen, teneinde
deze als transportschepen voor eigen doeleinden te kunnen gebruiken
(Engeland), of deze in eigen en neutrale havens op te leggen (Duitschland
en Oostenrijk-Hongarije), het inbeslagnemen van neutrale schepen door de
Geallieerden in Maart 1918, alsmede het feit, dat de Indische leveranties
aan de Geallieerden hoe langer hoe minder door deze werden betaald met
landsproducten, deden den import in Nederlandsch-Indi nog meer afnemen. )
Het algemeen indexcijfer voor importartikelen steeg van 100 in 1913
successievelijk tot 275 voor het derde kwartaal 1918, en liep, onder invloed
van den op 11 November 1918 gesloten wapenstilstand, voor het vierde
kwartaal van laatstgenoemd jaar tot 270 terug. ) Is het niet vanzelfsprekend
de stijging van den algemeenen stand van het prijsniveau voor importartikelen geheel te verklaren door de heerschende schaarschte aan die
goederen in de oorlogsperiode?
Het prijsverloop der uitvoerartikelen toonde een ander beeld. De door
den oorlog veroorzaakte verkeersbelemmeringen remden hier de prijsstijging.
Na van 1913 tot het tweede kwartaal 1916 van 100 op 117 te zijn gestegen,
liep het algemeene prijsniveau voor deze artikelen tot 102 in het derde
kwartaal van 1918 terug, om dan in het vierde kwartaal 1918 met een sprong
tot 122 te stijgen. )
Het algemeen indexcijfer voor import- en exportgoederen toont een
gelijk beeld als dat voor de importartikelen. Het steeg van 100 voor 1913 op
229 voor het derde kwartaal 1918, en liep voor het vierde kwartaal van
laatstgenoemd jaar terug op 228. ) Zou ook deze stijging niet geheel te
verklaren zijn door de schaarschte aan importgoederen? De prijs van een
artikel moet toch stijgen, wanneer er schaarschte van dat goed bestaat! Is
het dan niet vanzelfsprekend deze waarneming te generaliseeren, en haar
1

1) VgL jaarverslag van De Javasche Bank 1914/1915, pag. 27, 55/56


2) Vgl. jaarverslag van De Javasche Bank 1915/1916, pag. 32.
) Kortheidshalve zij hier voor verdere bijzonderheden t.a.v. de oorlogsmaatregelen der belligerenten o.a. verwezen naar de jaarverslagen van De Javasche
Bank, welke uitvoerige beschouwingen hierover geven.
> Vgl. Tabel III, kolom 1, pag. 98/99.
) Idem, kolom 4.
6) Idem, kolom 5.
3

4
5

74

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

zonder aarzeling te benutten voor het geval waarin eene relatieve goederenschaar schte bestaat?
Bij dezen gedachtengang vergeet men echter, dat prijzen ruilverhoudingen uitdrukken tusschen verschillende goederen onderling, welke ruilverhoudingen uitgedrukt worden in hoeveelheden van het algemeen medium,
het geld. Wanneer de prijs van zeker goed stijgt, dan w i l dit zeggen,
dat men via het geld, voor dat goed nu eene grootere hoeveelheid van
andere goederen kan inruilen, hetzij dat het in verhouding tot die andere
goederen, bij gelijk gebleven behoefte, schaarsch werd, of dat het, bij gelijk
gebleven voorraad, dringender dan vroeger wordt begeerd.0
Kijkt men alleen naar de onderlinge ruilverhouding der goederen, dan
kan eene prijsstijging of prijsdaling natuurlijk nooit algemeen zijn. Een in
verhouding tot de behoefte gelijkelijk schaarsch worden van alle goederen,
zal geene wijziging in de onderlinge ruilverhouding dier goederen veroorzaken. Zoo dit voor sommige goederen toch het geval is, bewijst dit, dat
te hunnen opzichte de relatieve schaarschte meer toenam dan ten opzichte
der overige. De ruilverhouding der goederen onderling wordt daarbij volkomen bepaald door hunne relatieve schaarschte in verband met de waardeering der diverse behoeften, waarin zij hebben te voorzien.
Echter, zooals reeds boven opgemerkt: die ruilverhouding wordt uitgedrukt in hoeveelheden van het algemeene medium, het geld. Krachtens de
diensten, welke dit medium bewijst, is het echter zelf een goed, dat waarde
bezit, welke, als alle waarden, door de factoren voorraad en behoefte wordt
beheerscht. Het geld moet ruilwaarden en prijsverhoudingen bepalen, is
echter, zoo vaak het ruilhandelingen betreft, waarbij het element tijd een
rol speelt, een voor die taak in slechts onvolkomen mate bruikbaar hulpmiddel, omdat immers zijne eigen waarde, vergeleken bij die der overige
goederen, in dat tijdsverloop kan gewijzigd zijn. Die waardewisseling moet
zich dan openbaren in eene evenredige verandering der geldprijzen van alle
goederen en diensten in juist tegengestelde richting. Indien de maten en
gewichten, waarmede in het verkeer gehandeld wordt, 10 % kleiner werden,
beteekent dit, dat alles wat afmeting en gewicht heeft, in die maten en
gewichten uitgedrukt 10 % grooter werd. Op geheel dezelfde wijze is eene
waardevermindering van het geld met 10 % identiek met eene stijging der
prijzen in geld uitgedrukt met 10 %.
De openbaring der waardewisseling van het geld in de prijzen van
goederen en diensten komt echter niet automatisch op hetzelfde oogenblik
dat deze plaats heeft over de geheele linie tot stand. E r zijn ruilverhoudingen,
waarbij de prijs eens voor al, althans voor langen tijd, in geld is bepaald;
voor andere is een leveringstermijn overeengekomen, welke op het oogenblik,
dat de waardewisseling van het geld optreedt, nog niet is aangebroken. Bij
ruilverhoudingen, welke van dag tot dag worden afgewikkeld, is de mate
van soepelheid, waarmede de prijs zich aanpast aan de wisselende marktomstandigheden, en dus ook aan de waardeverandering van het medium,
zeer ongelijk. De ongelijkmatigheden in de prijsschaal van de vraag naar
verschillende goederen en diensten bij hetzelfde economisch subject, en
naar dezelfde goederen en diensten bij verschillende economische subjecten,
kunnen oorzaak zijn van verschuivingen in het verbruik, en' daardoor van

0 Natuurlijk voert stijgende voorraad bij nog sterker gestegen behoefte, verminderde behoefte bij nog sterker afnemenden voorraad, tot hetzelfde resultaat, en
wordt dit nog meer bereikt, wanneer stijgende behoefte gepaard gaat met afnemenden voorraad.

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

75

ongelijkmatigheden in de openbaring van de waardeverandering van het geld


met betrekking tot verschillende goederen. )
Wanneer dus eene verandering in het gemiddelde prijsniveau plaats
vindt, dan moet dit toegeschreven worden aan eene oorzaak van monetairen
aard, d.i. de reden moet aan de geldzijde liggen. )
Eene vermindering van de voorziening met goederen vereischt eigenlijk eene correspondeerende vermindering van de ruilmiddelenvoorziening
der gemeenschap. Wanneer zulks geschiedt, moet het prijsniveau onveranderd blijven. Wordt eene dergelijke inkrimping echter nagelaten, en
blijft de ruilmiddelenvoorziening dus, niettegenstaande eene goederenschaarschte is opgekomen, ongewijzigd, dan is het duidelijk, dat eene
algemeene prijsstijging moet plaats grijpen, welke correspondeeren zal met
de overvloedigheid der ruilmiddelenvoorziening. M . a. w. de prijsstijging
zal worden bepaald door de verhouding tusschen de werkelijke hoeveelheid
geld in circulatie en de hoeveelheid, welke in overeenstemming zou zijn
geweest met de goederenschaarschte.
1

Wij hebben gemeend goed te doen met over het bovenstaande uit te
Weiden, omdat het in de jaren na den oorlog in dit verband niet aan verkeerde voorstellingen heeft ontbroken. Helaas moet geconstateerd worden,
dat dergelijke averechtsche voorstellingen ook in de anders zoo uitmuntende verslagen van den President van De Javasche Bank voorkomen. Zoo
lezen wij in het jaarverslag van den (oud-)President der Bank, den Heer
E. A . Zeilinga Azn over het boekjaar 1919/1920:
De hooge goederenprijzen vereischten ook een veel grooter bedrag aan
circulatiemiddelen en de zeer verhoogde bedragen van bankbiljetten in omJoop zijn daarvan een gevolg, maar men mag hier niet uit het oog verliezen,
dat niet overal de uitgifte van bankbiljetten gepaard ging met behoorlijke
dekking. De ongemotiveerde uitgifte van ongedekt papieren geld, veroorzaakt
door gedwongen leeningen, was vooral voor de Centrale landen den nekslag
voor de wisselkoersen; een steeds scherper daling had plaats, echter niet
overal als gevolg van papier-emissie, maar gedeeltelijk ook veroorzaakt door
den ongunstigen staat der handelsbalans. )
Wie in Nederlandsch-Indi producten wil koopen, moet daarvoor de
Nederlandsch-Indische valuta betalen, die gebaseerd is op goud. )
Ten aanzien van import ondervindt men in Nederlandsch-Indi slechts
het voordeel der gedeprecieerde valuta's. )
Wel hadden die verhoogde prijzen grooten invloed op de benoodigde
circulatiemiddelen, waardoor de obligo's der Javasche Bank aanhoudend
stijgende waren. Dit heeft de Directie van de circulatiebank veel zorgen
gebaard, omdat geregeld voor aanvulling van metaaldekking de noodige
maatregelen moesten worden genomen, teneinde goud te krijgen, dat in de
geheele wereld zoo moeilijk was te bemachtigen, )
De vraag naar circulatiemiddelen in het algemeen, naar standpenningen
3

0 Vgl. t.a.v. de goederenwaarde en -prijs E. von Bhm-Bawerk, Positive Theorie


des Kapitales, Jena 1921, Bd. I, pag. 174-200 en 258-306; Mr. N. G. Pierson, Leerboek
boek, t.a.p., Deel I, pag. 403 v.v.; op pag. 417 zegt Pierson: Verhooging of verlaging
van den algemeenen stand der prijzen is nooit evenredige verhooging of verlaging
van eiken prijs; sommige artikelen zullen altijd meer stijgen of dalen dan andere;
sommige zullen dalen, terwijl andere stijgen."
) Vgl. Gustav Cassel, Theoretische Sozialkonomie, Leipzig 1921, $ 53, pag.
407; dezelfde, Money, t.a.p., pag. 53 v.v.
3) Vgl. t.a.p., pag. 16/17.
*) Vgl. t.a.p pag. 18.
) Vgl. t.a.p., pag. 18.
6) Vgl. t.a.p., pag. 21.
2

76

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

in het bijzonder, vond, zooals bereids opgemerkt, haar oorzaak in de hoogere


productenprijzen, hoogere loonen etc
"0
Ziedaar het beeld, dat de President van De Javasche Bank van den
loop der gebeurtenissen geeft. Welke conclusies zijn uit de hierboven aangehaalde zinsneden voor de waarde van het geld in Indi te trekken?
In de eerste plaats deze, dat de Heer Zeilinga, niettegenstaande het
verzoek tot uitvaardiging van het uitvoerverbod van goud, hetwelk geschiedde bij ordonnantie van 7 Augustus 1914 ) , van de Directie der
circulatiebank uitging, nog steeds in de meening verkeert, dat het geldwezen
van Indi op den gouden standaard is gebaseerd. In juridischen zin, d. i . wat
het muntwezen, het geldwezen in engeren zin betreft, zeker: de Muntwet
van 1912, waarbij de rekeneenheid van 's lands muntstelsel i n eene vaste
verhouding met het goud verbonden, is, vigeert nog. Van economisch standpunt uit bezien heeft de gouden standaard als grondslag voor het geldwezen
in ruimeren zin en dus voor de waarde van het geld opgehouden te bestaan
met de afkondiging van het uitvoerverbod van goud. )
Hoe het ook zij, de Heer Zeilinga is van meening, dat het Indische geldwezen nog steeds op het goud is gebaseerd. Uit dezen hoofde verkeerde
het Indische geldwezen in gezonden toestand. Want wl kan van voordeel
der gedeprecieerde valuta's" van andere landen worden gesproken, doch,
naar het schijnt, niet van eene depreciatie van de eigen valuta. Het eenigste
wat zorg baarde, was de zorg voor geregelde aanvulling der metaaldekking.
Wij zullen later gelegenheid hebben te zien, dat, ook indien de waarde van
het Indische geld nog. vastgekoppeld zou zijn geweest aan die van het goud,
de meening van den Heer Zeilinga, dat om deze reden de waarde van het
Indische geld niet zou zijn gedeprecieerd, foutief is. E n wel door het feit,
dat het goud zelf in waarde is gedaald!
Nog een pleit meer voert de Heer Zeilinga aan voor het niet bestaan
eener depreciatie van het geld in Indi. Indi toch kent de gedwongen
leening niet, zoodat van eene ongemotiveerde uitgifte van ongedekt
papier", en daarmede in verband van eene daling der wisselkoersen met
kan worden gesproken, waarbij nog komt, dat Indi op een gunstigen staat
van de handelsbalans kan wijzen. Elke gemotiveerde" uitgifte van ongedekt papier zou dus noch tot depreciatie van het geld, noch tot daling van
den Indisch en wisselkoers op het buitenland kunnen leiden? ook niettegenstaande een gunstigen staat van de handelsbalans? De Heer Zeilinga
antwoordt op deze vragen ontkennend. Wij zijn echter van eene andere
meening. De waarde van het geld houdt alln verband met het al of niet
overvloedig zijn van de ruilmiddelencreatie, en niet zooals de Heer Zeilinga
schijnt te meenen met de gemotiveerdheid of ongemotiveerdheid van de
uitgifte van ongedekt papier. Zooals de Heer Zeilinga zich den gang van
zaken voorstelt, zou er nooit eenige verandering van de geldwaarde kunnen
plaats hebben, indien de geldcreatie slechts niet voortspruit u i t . . . . eene
gedwongen credietverleening! Volgens zijne theorie is het waarlijk te betreuren, dat belligerenten, vooral de Centrale mogendheden, door uitgifte
van gedwongen leeningen in het tempo van de bankbiljettenpers der circulatiebanken hebben ingegrepen. Hadden zij slechts deze versnelling
overgelaten aan de vrijwillige medewerking der circulatiebanken, dan zou
alle misre, waaronder tot voor kort 'de meeste dezer staten hebben
2

O Vgl. t.a.p pag. 37.


Vgl. pag. 14.
) Vgl. noot 2 op pag. 14 voor de strekking der hier gebruikte termen juridisch"
en economisch".
2)
3

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

77

geleden, niet zijn geschapen. E n I n d i ? W e l , in I n d i is nooit sprake geweest van eene gedwongen credietverleening. De Javasche Bank heeft in
de oorlogsjaren en ook nadien, totdat de Directie der circulatiebank in den
loop van 1921, zeer te verwonderen, tot andere denkbeelden kwam, steeds
hare vrijwillige medewerking in dit verband verleend. Eene verandering
in de waarde van het Indische geld heeft zich dan ook door deze gestie der
centrale bank nooit kunnen voordoen.
Ook tegen de, overigens vage, theorie der wisselkoersen van den Heer
Zeilinga moet worden opgekomen, In verband met het voorgaande is de
volgende interpretatie zijner woorden gerechtvaardigd: de staat van de
handelsbalans verklaart den stand der wisselkoersen. Wij zijn echter van
meening, dat noch deze stand der handelsbalans, noch die der betalingsbalans van een land, den stand der wisselkoersen verklaart: handels- en
betalingsbalans zijn bij hersteld evenwicht juist zelve de resultante van de
waardeverhouding der geldeenheden der verschillende landen. De wisselkoersen drukken, tijdelijke stoornissen daargelaten, de waardeverhouding
uit, welke op een gegeven oogenblik tusschen de waarde van het eigen
geld en die van het buitenland bestaat.
De sterk vergroote omvang van circulatiemiddelen resulteert volgens
den Heer Zeilinga uit de hooge goederenprijzen. Waaraan is dan de stijging
van het prijsniveau toe te schrijven? Het past in de theorie van den Heer
Zeilinga hierop te antwoorden: aan de goederenschaarschte!
In h t verslag van De Javasche Bank over het boekjaar 1920/1921 0
herhaalt de Heer Zeilinga:
Men schrijft de opdrijving der prijzen toe aan de mindere koopkracht van
het geld, maar de oorzaak van die mindere koopkracht van het geld lag en
ligt thans nog in de ongehoorde betalingen gedurende, en ook na den oorlog.
,
Door de hooge prijzen moesten de betaalmiddelen, het circuleerend
geld, steeds worden vermeerderd. Die circulatiemiddelen, meest papier,
waren slecht of niet behoorlijk door metaal gedekt,"
De Heer Zeilinga merkte blijkbaar niet, dat hij slechts schijnbaar, dus
geenszins, de stelling, dat daling in de koopkracht van het geld prijsverhooging is, ontzenuwde. Door een handig gebruik van het woord maar",
maakt de bewering van den Heer Zeilinga den indruk, alsof de meening
van m e n " foutief is. Wat zegt de Heer Zeilinga in werkelijkheid? Het volgende: Opdrijving van prijzen (wij zullen hiervoor hooge prijzen zeggen) is
identiek met mindere koopkracht van het geld; mindere koopkracht van
het geld wordt echter veroorzaakt door o n g e h o o r d e betalingen"; omdat
m n ongehoorde betalingen slechts doet voor leveranties van goederen en
diensten, zijn de oorzaken dier ongehoorde betalingen de hooge prijzen.
Wij zijn hiermede weder tot het punt van uitgang gekomen. De oorzaak
der hooge prijzen geeft de Heer Zeilinga niet aan. Het schijnt, dat wij in
een circulus vitiosus zijn geraakt. Het zal wel niet in de bedoeling van den
Heer Zeilinga hebben gelegen eene dergelijke cirkel-redeneering ten beste
te geven. Zoeken wij dus naar de oorzaak der hooge prijzen, dan moeten wij
haar aan de goederenzijde zoeken: de goederenschaarschte. Wij krijgen dan:
1. de oorzaak van de hooge prijzen is de goederenschaarschte;
2. hooge prijzen zijn identiek met mindere koopkracht van het geld;
dus 3. de goederenschaarschte is de oorzaak der mindere koopkracht van
het geld.

O Vgl. t.a.p pag. 14.

78

DE WAARDE V A N HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

Omdat nu hooge prijzen tot gevolg vermeerdering der betaalmiddelen


hebben, verschijnt de stijging der biljettenuitgifte (de circulatiemiddelen
zim toch meest papier) dan als gevolg van de depreciatie van het geld.
Nu schijnt den Heer Zeilinga depreciatie van het geld nochtans alleen
dan mogelijk te zijn, wanneer die circulatiemiddelen, meest papier",
slecht of niet behoorlijk door metaal gedekt" zijn. Uit dezen hoofde bestaat er dus voor het Indische geld geen vrees.
Dat echter ook de waarde van het geld in een land, waar behoorlijke
metaaldekking voor de circulatiemiddelen aanwezig is (Indi), kan dalen,
is volgens den Heer Zeilinga mogelijk, omdat )
1

. . . . . . . het land, waar de toestand (n.1, de metaaldekking) beter (is),


den invloed van het andere (ondervindt), waar ongedekte circulatiemiddelen
het ruilmiddel voor den handel (zijn)."
Ongetwijfeld ligt i n deze bewering waarheid. Nemen wij tot voorbeeld
twee landen A en B, wier geldwezen volkomen gezond is, m. a. w. de prijsniveaux i n beide landen zijn, afgezien van kleine, tijdelijke verschillen
gelijk; de wisselkoers tusschen beide landen beweegt zich om de pariteit.
Nemen wij voor het gemak aan, dat prijsniveaux en wisselkoers van en
tusschen beide landen de verhouding 1 : 1 uitdrukken. Stel nu het geval,
dat de waarde van het geld in land B daalt tot op de helft. De prijsniveaux
tusschen A en B zullen dienovereenkomstig in de verhouding 1 :2 moeten
komen te liggen; de wisselkoers tusschen A en B moet dezelfde verhouding
uitdrukken. ) Door de maatschappelijke traagheidswet zal de stijging van
het prijsniveau i n land B niet direct plaats hebben en niet al dadelijk
in de mate, waarin zijn geld gedeprecieerd is. M.a.w., zoolang het aanpassingsproces in land B duurt, loont het voor producenten i n dit land meer
goederen naar land A te exporteeren. Omgekeerd zal deze traagheid in het
aanpassingsproces voor de exporteurs in land A aanleiding zijn den export
te beperken. Het aanbod van wissels op land A zal de vraag naar deze
wissels overtreffen; de wisselkoers zal in het nadeel van land A keeren,
d. i . deze zal eene kleinere verhouding te zien geven dan de feitelijke verhouding tusschen de waarde van het geld in beide landen is. ) Deze invloed
is echter slechts van tijdelijken aard: zoodra het aanpassingsproces zich
heeft voltrokken, dus een nieuwe evenwichtstoestand zich heeft gevormd,
is al het voordeel voor land B om meer te exporteeren verdwenen, evenals
net motief voor land A om nog langer zijn export naar land B te beperken.
Prijsniveaux en wisselkoers in en tusschen beide landen zullen ongeveer
de verhouding 1 : 2 uitdrukken.
2

Wij zien dus, dat de bewering van den Heer Zeilinga waarheid bevat.
Maar hieraan kan door zijne vroegere uitlatingen eene te ver gaande strekking Worden toegekend. Wij zagen reeds *), dat de Heer Zeilinga de meening
is toegedaan, dat het Indische geldwezen in allen deele gezond is. N u
namen de koersen BataviaAmsterdam en BataviaNew-York het volgende verloopt)
> Vgl. jaarverslag van De Javasche Bank 1920/1921, pag. 14,
2) Wij nemen hier gemakshalve aan, dat de depreciatie van het geld op andere
factoren geen invloed uitoefent, zooals b.v, op de omloopsnelheid van het geld en op
het maatschappelijk productieproces. Vgl. verder pag. 91/92.
3) Het zal b,v, kunnen gebeuren, dat de wisselkoers bij het begin van het aanpassingsproces in plaats van de verhouding 1 : 2, de verhouding 1 : 0 9 weergeeft
en tegen het einde 1 : 1,9,
4) VgL pag. 75 v.v.
5) Vgl. Mededeelingen No. 19, t.a.p., pag. 70/71.

DE

WAARDE

V A N H E T INDISCHE G E L D G E D U R E N D E D E N OORLOG.

Goudpunten
Sept. 1919/Sept. 1920
October 1920
November
December
Januari 1921
Februari
Maart
April
Mei 1921/Dec. 1924

BataviaAmsterdam
99M100%
hoogste
laagste
103.25
100.
101.50
99.
99.50
99.99.75
99.50
99.75
99.75
99.75
99.50
99.25
96.50
96.50
95.50
99.75
95.25

79

BataviaNew-York
246^249%
hoogste
laagste
320.
259.
330.
320.
339.
330.
330.
320.
320.
303.
298.
295.
304.50
296.50
306.
301.
332.
251.

Deze, voorloopige'), cijfers doen zien, dat de Indische gulden sedert


Maart 1920 tegenover den Nederlandschen gulden, en sedert 1919 ) tegenover
dollar disagio doet, afwijkingen van de pariteit dus, welke verre van een
tijdelijk karakter dragen! Indien wij nu de uitlatingen van den Heer Zeilinga
met deze feiten in verband brengen, dan wekt bovenstaand citaat uit het
jaarverslag 1920/1921 den indruk, dat, indien de geldswaarde in Indi
ondanks de goede metaaldekking toch veranderd zoude zijn, die verandering
geheel zoude zijn te wijten aan de roekeloosheid van het buitenland ten
aanzien van de geldcreatie. Tegen eene dergelijke interpretatie moet worden
opgekomen.
.
Dat deze interpretatie niet willekeurig is, wordt duidelijk, indien wij de
uitlatingen van den heer Zeilinga in het verslag der Bank over het boekjaar
1923/1924 ) in verband met zijne vroegere beweringen brengen. Eene duidelijke ontkenning van het bestaan eener depreciatie van de Indische valuta
treffen wij in dit verslag aan, en dat terwijl gedurende dit verslagjaar de
hoogste koersnoteering op Amsterdam 98. en de laagste 95.25, op New-York
respectievelijk 282.50 en 258.50 waren! ) Wij lezen:
2

Dat in Indi geen inflatie is, behoeft niet uitvoerig te worden bewezen;
men beschouwe slechts de cijfers van de gezamenlijke obligo's van de circulatiebank van thans in vergelijking met de vorige jaren en de metaaldekking
voor die obligo's bij De Javasche Bank aanwezig. Daaruit spreekt zeker de
gunstige toestand."
Zeker spreekt uit het terugloopen van de obligo's een betere toestand
vergeleken bij de vorige jaren. Deze zijn van rond 377 millioen op 31 Maart
1923 tot 343 millioen op 31 Maart 1924 teruggeloopen ), terwijl zij op
31 Maart 1921 rond 480 millioen bedroegen. ) Uit deze cijfers spreekt eene
voortgezette deflatie, echter niet, zooals wij nog zullen aantoonen, dat de
Indische valuta in vergelijking met hare waarde vr den oorlog niet zoude
zijn gedeprecieerd. De toestand is verbeterd, is echter nog geenszins gunstig
te noemen, omdat de deflatie nog niet ver genoeg is voortgeschreden. E n dat
alles ondanks het feit, dat de metaaldekking van 58.88 % op 31 Maart 1923
gestegen is op 65.10 % op 31 Maart 1924, terwijl zij op 31 Maart 1921
49.42 % bedroeg! ) Dat de metaaldekking van De Javasche Bank zich juist
5

O Wij komen naderhand op de wisselkoersen terug; vgl. pag. 117 v.v.; 132 v.v.
en 138 v.v.
,
2) In April 1919 was de hoogste dollarnoteering 251, de laagste 248,50; vgl
Mededeelingen No. 19, t.a.p., pag. 71.
3) Vgl. t.a.p., pag. 27.
<) Vgl. Mededeelingen No. 19, t.a.p., pag. 71.
5) Vgl. jaarverslag 1923/1924, pag. 39.
6) Vgl. jaarverslag 1920/1921, pag. 36.
) Vgl. jaarverslag 1920/1921, pag. 36, en 1923/1924, pag. 39.
7

80

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

steeds boven het wettelijk minimum (40 %) bewoog, dat is in de periode


waarover ons onderzoek zich uitstrekt de bron van allen waan, dat depreciatie
niet te duchten zoude zijn, en dat op deze metaaldekking steeds een grooter
bedrag aan fiduciaire circulatiemiddelen mag worden opgebouwdl
Eene tweede foutieve beschouwing over de waarde van het Indische geld
verscheen van de hand van den heer L . de Bree, als bijdrage tot het Indische
Gedenkboek , ) Kort op elkander vinden wij in dit artikel twee tegenstrijdige uitingen: )
1

Pausie (van de circulatie), welke door de Javasche Bank onmogelnk kon worden voorkomen of tegengehouden, heeft geen aanleiding gegeven
tot ernstige depreciatie van onzen gulden in het buitenland,"
ex

Waarom kon die expansie door De Javasche Bank niet worden voorkomen?) K a n van depreciatie van den Indischen gulden in het binnenland
geen sprake zijn, maar alleen' van depreciatie in het buitenland? Wij betoogden reeds ) , dat de wisselkoersen niet steeds, maar wel op den duur, de
waardeverhouding tusschen de geldeenheden van twee landen uitdrukken:
tijdelijke verstoringen komen voor- Eene duurzame afwijking van de koersen
yf?,.., P
tusschen twee landen kan men daarom onmogelijk aan
tijdelijke stoornissen toeschrijven. Ten tijde dat de heer De Bree zijn artikel
schreef, deed de Indische gulden reeds voor* ruim n jaar tegenover den
Hollandschen, en ruim twee jaar tegenover den dollar disagio. K a n men nu
wl van eene depreciatie der valuta in het buitenland, maar niet in het
binnenland spreken? Neen, de depreciatie der valuta in het buitenland
is in deze gevallen eene uiting van eene daling in de koopkracht van het
geld in het binnenland!
Hoe het ook zij, de heer De Bree geeft hier toe, dat er althans eenige
depreciatie van den Indischen gulden bestond, zij het dan ook alleen eenige
depreciatie in het buitenland. Deze toestemming trekt hij in eene volgende
zinsnede echter weder in door te zeggen:
Van depreciatie van onzen gulden mag niet gesproken worden; ons
muntstelsel heeft niet geleden en voor depreciatie behoeft weinig vrees te
bestaan bij de sterke export-positie, welke Indi's gelukkig deel is."
Hier dus niet alleen eene ontkenning van de daling van de koopkracht
van den Indischen gulden in het binnenland, doch een algeheele ontkenning
Y.%\ .} hestaan eener depreciatie. Hoe de Heer de Bree dit met de werkelijkheid heeft kunnen rijmen is onnaspeurlijk. Brengt hij dit misschien in
verband met het Indische muntstelsel, dat niet geleden" heeft? ) De vraag
of het Indische geldwezen nog wat meer omvat dan het muntwezen, en of
dit geldwezen niet geleden" heeft, beide vragen schijnen bij den Heer de
4

a r i t e i t

AA* 1 Y - , ^ J ^ ? . J
Nederlandsch-Indi, 1898-1923, Batavia 1923, pag. 437446: L. de Bree, Geld-, Credtet- en Bankwezen.
) Vgl. t.a.p pag. 442.
, f
kering van den heer de Bree, dat De Javasche Bank expansie van
de circulatie (ut den zin, dat deze expansie schadelijk was voor de waarde der
Indische valuta) met had kunnen voorkomen, komen w in hoofdstuk III terug
Zooals de heer de Bree de expansie bedoelt, en die zich inderdaad heeft voorgedaan, n.1. zonder dat de Bank door maatregelen den schadelijken invloed dier
expansie op de waarde van den Indischen gulden wegnam, is het zeer ernstig te benoetekoest^ren
*****
* * P * x depreciatie weinig vrees" be) Vgl. pag. 77/79.
.l.l y^^uTF*** van den heer de Bree betreft, dat het Indische muntS.f
. i t wl
u ihet
\ lgevali'is geweest.
"
**
Hoofdstuk I, waarin werd aangetoond,
dat zulks
g l

d e

e k

> r a a

d e

& e l i

8118

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

81

B r e e i n het geheel n i e t t e zijn o p g e k o m e n . E v e n m i n schijnt hij z i c h de v r a a g


te h e b b e n gesteld, of niettegenstaande eene s t e r k e e x p o r t - p o s i t i e " (de
I gunstige staat v a n de h a n d e l s b a l a n s v a n d e n H e e r Z e i l i n g a ) , v r e e s v o o r
I depreciatie w l k a n voorkomen.
A a n n e m e n d e d a t de H e e r de B r e e m e t zijne t w e e d e c o n c l u s i e zijne
I eerstgeopperde meening i n t r o k , z o o gooide hij daarmede de voornaamste en
| algemeen e r k e n d e s t e l l i n g d e r g e l d w a a r d e - t h e o r i e o v e r b o o r d , t . w . d a t
| d e p r e c i a t i e v a n h e t g e l d p r i j s v e r h o o g i n g i s ; d a t dus u i t d e stijging v a n h e t
[ p r i j s n i v e a u m a g w o r d e n afgeleid eene d e p r e c i a t i e v a n h e t g e l d . T o c h k w a m
1 de schrijver t o t de c o n c l u s i e , e v e n a l s d e H e e r Z e i l i n g a , dat de Indische
I v a l u t a niet i n w a a r d e v e r m i n d e r d w a s . W a a r a a n is d a n de stijging v a n h e t
j Indische p r i j s n i v e a u toe te s c h r i j v e n ? H e t ligt i n d e lijn v a n de d o o r d e n
I H e e r de B r e e g e t r o k k e n c o n c l u s i e o p deze v r a a g te a n t w o o r d e n : d o o r de
j goederenschaarschte!
E e n e d e r d e hoogst v e r w a r r e n d e e n foutieve b e s c h o u w i n g o v e r de d e l i p r e c i a t i e v a n h e t geld v e r s c h e e n tenslotte v a n d e h a n d v a n M r . C . A . W i e s sing i n K o l o n i a l e S t u d i n ) o n d e r d e n t i t e l v a n : D e Indische G u l d e n " . D e
\f Heer W i e s s i n g stelde z i c h v o o r het g e l d w a a r d e - p r o b l e e m z o o e e n v o u d i g
I mogelijk u i t e e n te z e t t e n . D e n i e u w e g e l d t h e o r i e n h e b b e n h e t g e l d w a a r d e I v r a a g s t u k m e t z o o v e l e n i e u w e geleerde t e r m e n e n formules v e r r i j k t , d a t
K ieder buitenstaander er v a n w o r d t w e e r h o u d e n het p r o b l e e m der g e l d K., w a a r d e n a d e r te b e z i e n . E n dat i n e e n tijd, w a a r i n v e l e n i n I n d i eene
t onbestemde b e z o r g d h e i d o v e r de v e i l i g h e i d v a n d e n I n d i s c h e n g u l d e n
| k o e s t e r d e n . D e H e e r W i e s s i n g heeft z i c h n u tot t a a k gesteld, het g e l d w' w a a r d e - p r o b l e e m d o o r e e n v o u d i g e r e d e n e e r i n g o n d e r het b e r e i k e n b e g r i p
I v a n de groote massa v a n h e t p u b l i e k te b r e n g e n
1

- 2

Wij zullen trachten de kwestie op een afstand te bezien, cijfers en


statistieken vermijdend', die zoo vaak het daarna met het daarom doen verwisselen en wij zullen trachten door redeneeren een verklaring te vinden van
zooveel tegenstrijdigs. Verschillende begrippen zullen wij eerst i n hun simpelsten vorm moeten bezien om geen schakel te missen, maar ook om ons
standpunt te bepalen tegenover i n den grond eenvoudige begrippen, als
ruilmiddel, credet en dergelijke, waarvan sommige theorien iets ongelooflijk ingewikkelds hebben weten te maken. W i j verontschuldigen ons dus te
voren, als wij soms beweringen zullen uiten, die al te vanzelfsprekend klinken
en dan weer stellingen zullen verkondigen, die afwijken van hetgeen ieder
had geaccepteerd."

>) Vrfl. M r . C. A . Wiessing, De Indische Gulden, Koloniale Studin 1923,


Deel II, pag. 269-315.
) Vgl. t.a.p., pag. 270. V a n de hand van den heer J . van Gelderen verscheen i n Koloniale Studin 1924, Deel I, pag. 300-354, onder den titel: De
oorlog en de Indische Valuta", een uitnemende critiek op het bovengenoemde
artikel van den heer Wiessing, waarmede wij kunnen instemmen. Zeer terecht
merkt de heer van Gelderen op (pag. 301): Zonderling genoeg, is niettemin de
slotsom (waartoe de heer Wiessing komt), dat het met de Indische valuta
nog zoo kwaad niet gesteld is, juist! Om i n een statistischen term te spreken:
zijn fouten heffen elkaar op, zij gedragen zich volgens
het toeval". O p
het eigen betoog van den heer van Gelderen, waarmede wij het over het algemeen
eens zijn, al achten wij het niet geheel volledig, zal i n ander verband hieronder
worden teruggekomen. Hier gaat het in de eerste plaats om in zwang zijnde verkeerde voorstellingen van het verband tusschen prijsniveau en geldwaarde, en
omtrent de waarde-bepalende factoren van het geld. E n hiertegen zondigde de
heer van Gelderen niet. V g l . pag. 90 en pag. 154.
2

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

82

De Heer Wiessing dan, gaat eerst na, waardoor vr den oorlog de


waarde van den Indischen gulden werd bepaald. Wettelijk heeft Indi
den gouden standaard, hetgeen beteekent, dat ons (Indi's) geld hetzelfde
is als goud" ). Is dit verband concludeert hij, dat de gouden standaardmunt
het geld zelf is, het voorwerp der geldvordering" ), het werkelijke
geld"*) het goud is.
1

Ter wille van het gemak der circulatie zorgt de staat verder voor bons,
die kleinere gewichten representeeren, onze teekenmunt, rijksdaalders, guldens, en onze pasmunt, kwartjes, dubbeltjes, centen." )
Die guldens en rijkdaalders waren voor den oorlog steeds ten volle
gelijkwaardig met het werkelijke geld (goud), dat zij vervingen,.... Dat
kwam, niet omdat de staat daaromtrent een belofte van inwisseling had gegeven, dit was nooit geschied, maar omdat de Circulatiebanken zich tegenover den Staat verbonden hadden ze steeds in de wettelijke verhouding tegen
goud in te wisselen,.... Toen echter de Circulatiebanken hiervan afweken
en ze slechts inwisselden tegen hare eigen biljetten, gingen zij de waarde volgen van die biljetten
Dit bankbiljet, dat de Bank nu niet meer tegen
goud inwisselt, en dat dus onder de daarop uitgedrukte waarde in goud
moest dalen, is van dat oogenblik onze standaard, beheerscht de waarde van
ons geld, is ons geld zelf." )
4

Blijkbaar moeten wij de bankbiljetten, omdat zij volgens den Heer


Wiessing door hunne verheffing tot wettig betaalmiddel" op 2 Augustus 1914 een onderdeel gaan vormen van het muntwezen*), evenals de
rijksdaalders en guldens als bons" beschouwen, welke evenals de teekenmunt tot 7 Augustus 1914 (uitvaardiging van het goud-uitvoerverbod) ten
volle gelijkwaardig met het werkelijke geld (goud)" waren. Tot laatstgenoemden datum bestond er dus geen verschil tusschen de waarde dier
bons onderling, evenmin als tegenover het goud. Van 7 Augustus 1914 af
volgen dan deze bons, hetgeen wij ten volle toegeven, hunne eigen waarde.
Waarom echter de teekenmunt-bons per s de waarde van de bankbiljetten moeten volgen, blijft onopgehelderd. Met evenveel recht kan beweerd worden, dat de bankbiljetten de waarde van de teekenmunt-bons
moeten volgen. E n waarom moest het bankbiljet onder de daarop uitgedrukte waarde in goud dalen? Zooals wij nog zullen aantoonen, is ook het
goud in waarde gedaald. Waarom kan de depreciatie van het goud niet
grooter zijn geweest dan die van het Indische geld, het bankbiljet"? Is
het den Heer Wiessing niet bekend, dat de koers HollandZweden in
den loop van 1917 tot 99,37% per 100 kronen is opgeloopen, terwijl de
vroorlogsche pariteit tusschen beide genoemde landen 66,67 bedroeg;

0 Vgl. Wiessing, t.a.p pag. 270.


3) Idem, pag. 271.
3) Idem, pag. 271.
*) Idem, pag. 270.
) Idem, pag. 272.
) Bij de bespreking van de mnnrwetgeving (pag. 270-272) worden de bankbiljetten zonder meer injjelascht, waaruit bovenstaande conclusie alleszins te
wettigen is. Voor de goede orde willen wij hier wijzen op het feit, dat De Javasche Bank eene belofte tot afgifte van goud ter regeling der wisselkoersen eerst
in 1922 deed, welke belofte echter eerst den 29en April 1925 gepubliceerd werd. Vgl
jaarverslag van De Javasche Bank 1924/1925, pag. 45, en Prof. Mr. Dr. G. M,
Verrijn Staart, Het Jaarveslag van de Javasche Bank over 1924/1925, in Koloniale
Studin 1925, Deel II, pag. 140.
5

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

83

en dat juist omdat Zweden zijne grenzen voor het werkelijke geld", het
goud, sloot? )
Hoe het ook zij, de Heer Wiessing presumeert deze stelling, en voor
deze presumtie levert hij dan het bewijs.
Zijne bewijsvoering is gebaseerd op twee grondpeilers:
1. de theorie der elasticiteit?'*):
2. eene theorie, welke wij de balans-evenwicht-theorie kunnen noemen, omdat zij van de gedachte uitgaat, dat de balans van bezittingen en schulden van de circulatiebank steeds in evenwicht moet
zijn*).
1. De t h e o r i e " der elasticiteit van den Heer Wiessing berust op de
stelling, dat het publiek zelf" d e hoeveelheid ruilmiddelen (geldstukken
en biljetten) bepaal(t), die in een land noodig zijn" ).
1

,
niemand kan ons opdringen meer geld in de circulatie te dulden dan wij
practisch vinden, maar wel kunnen wij zelf plotseling meer geldstukken en
biljetten in de circulatie wenschen of plotseling zelf die circulatie inkrimpen.
Het is de trots van het moderne geldverkeer, dat de hoeveelheid ruilmiddelen
zoo elastisch is; een teveel vloeit onmiddellijk naar de Bank terug, ieder
brengt hetgeen hij lastig of gevaarlijk zelf te bewaren vindt naar zijn bankier
en deze stort het overvloedige van zijn kasgeld bij de Centrale B a n k . . . . Als
de octrooiverhouding tusschen metaalvoorraad en uitgegeven biljetten op een
gegeven oogenblik een overschot van metaal bij de Bank aanwijst (beschikbaar metaalsaldo), dan wordt wel geredeneerd, dat dit voor de Bank de
mogelijkheid schept hare credieten te verhoogen, daar zij immers hare biljettenuitgifte nog met een zeker bedrag mag uitbreiden. Zulk een redeneering
is onjuist, die uitgifte kan, ongeacht een grooten metaalvoorraad, tot niet
hooger bedrag worden opgevoerd, dan de circulatie wenscht op te nemen."5)
Deze heele t h e o r i e " der elasticiteit van den Heer Wiessing berust op
eene misvatting van de beteekenis van de taak eener circulatiebank, zorg
te dragen voor een elastisch ruilmiddel. De circulatie bestaat uit eene
metaalcirculatie en een bankbiljettencirculatie. De circulatiebank moet
door middel van hare bankbiljetten eene elastische aanvulling geven van
de metaalcirculatie, zoodat de geldbehoefte der gemeenschap bevredigd
wordt. Dit is de oppervlakkige beteekenis der elasticiteit. De diepere
zin der elasticiteit is, dat slechts de n o r m a l e " geldbehoefte der gemeenschap bevredigd wordt. Wat moet onder normale bevrediging, dus onder
normale geldvoorziening worden verstaan? Eene normale geldvoorziening
is die geldvoorziening, waarbij het geld eene zuiver bemiddelende rol
in het ruilverkeer vervult, d.i. de toestand waarin het ruilmiddel geen
aanleiding geeft tot verstoring van de natuurlijke vorming van prijzen
en inkomsten. Voldoet de geldvoorziening hieraan, dan zal slechts sprake
kunnen zijn van verandering in de onderlinge verhouding der prijzen, niet
in het algemeen prijsniveau. Stabiliteit van het prijsniveau beteekent
; waardevastheid van het geld, waarnaar de circulatiebanken door middel
:

0 Bovenstaande vraag heeft te meer beteekenis, omdat de heer Wiessing


zelf zegt, dat het goud ged'eprecieerd is, zooals uit het volgende citaat o.a. duidelijk
blijkt (vgl. pag. 290): Dit bekend worden van het feit, dat men geen goud zou
kunnen krijgen, beteekende daling van het bankbiljet beneden de goudwaarde(??);
het uitvoerverbod van goud, het gedeeltelijk onbruikbaar maken daarvan, beteekende
depreciatie van het goud bovendien." (Wij cursiveeren).
2) Vgl. Wiessing, t.a.p., pag. 275.
[theorie der elasticiteit."
3) Idem, pag. 296/297.
' Idem, pag. 273.
) Idem, pag. 273/274.
4

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

84

v a n hunne rentepolitiek moeten en kunnen streven. ) W i j zien de circulatiebanken den eisch der elasticiteit v a n het ruilmiddel v e r v u l l e n binnen
de p e r k e n , w e l k e d e e i s c h d e r w a a r d e v a s t h e i d v a n h e t g e l d h u n stelt.
D i t i s h e t gangbare b e g r i p d e r e l a s t i c i t e i t . D e H e e r W i e s s i n g is e c h t e r
v a n a n d e r e m e e n i n g . H i j v e r k o n d i g t eene t h e o r i e " d e r e l a s t i c i t e i t , w a a r bij de i n d i v i d u e n alles te zeggen h e b b e n e n regelen, e n d e c i r c u l a t i e bank slechts e e n bankbiljettenpers is, w e l k e de directie dier i n s t e l l i n g
op v e r l a n g e n v a n het p u b l i e k heeft i n b e w e g i n g te b r e n g e n of stop te
z e t t e n . W i j z u l l e n l a t e r z i e n t o t w e l k e w o n d e r b a a r l i j k e conclusies deze
t h e o r i e d e r e l a s t i c i t e i t i n s a m e n w e r k i n g m e t zijne b a l a n s - e v e n w i c h t - t h e o r i e
den Heer W i e s s i n g voert.
2 . W i j k o m e n n u t o t het depreciatie-probleem v a n d e n H e e r W i e s s i n g .
Z o o a l s w i j z a g e n ) , i s sedert 7 A u g u s t u s 1914 d o o r h e t u i t v a a r d i g e n v a n
h e t g o u d u i t v o e r v e r b o d h e t b a n k b i l j e t o n z e (Indi's) s t a n d a a r d " ; het b e h e e r s c h t de w a a r d e v a n ons geld, i s ons g e l d zelf". D e d e p r e c i a t i e v a n
de Indische v a l u t a vereenzelvigt de H e e r W i e s s i n g d a n o o k met de deprec i a t i e v a n h e t b a n k b i l j e t . D e oplossing v a n h e t d e p r e c i a t i e - p r o b l e e m ^is
d a n v o l g e n s d e n H e e r W i e s s i n g i n v e r b a n d te b r e n g e n m e t d e p o s i t i e " *)
v a n de c i r c u l a t i e b a n k . H i e r b o u w t hij zijne t w e e d e t h e o r i e " o p , d e
balans-evenwicht-theorie, w e l k e i n het k o r t h i e r o p neerkomt, d a t de balans
v a n bezittingen e n s c h u l d e n v a n de c i r c u l a t i e b a n k steeds i n evenwicht moet
zijn. N i e t a l l e e n moet v o o r de l i q u i d i t e i t d e r bezittingen w o r d e n gezorgd,
m a a r er moet
1

zekerheid bestaan, dat de altijd mogelijke stijging of daling van de waarde


van ons geld, dat is van de koopkracht van het vrije goud, aan beide zijden
van de balans een compenseerende uitwerking zal hebben, )
4

D e centrale b a n k neemt d a n eene n e u t r a l e p o s i t i e " i n :


eerst dan kan ten allen tijde bij iedere paniek de Bank boven alle partijen
staande, zelf zeker van het evenwicht van hare positie en van hare liquiditeit,
helpen waar het algemeen belang dat vraagt en p a l staan, als kortzichtigen
gaarne een depreciatie van het geld zouden zien terwille van hooger prijzen
voor het oogenblik. *")
Deze n e u t r a l e positie" verloor D e Javasche B a n k echter direct met
het b e g i n v a n d e n o o r l o g . W a t t o c h w a s h e t g e v a l ?
Voor het eerst in 1906 werd namelijk i n het octrooi aan de Javasche Bank
de bevoegdheid gegeven ook goud, dat zij i n het buitenland mocht deponeeren, mede te tellen onder hare goudreserve en haar verlof gegeven, een gedeelte van hare beleggingen te doen bestaan uit wissels i n het buitenland in
goud betaalbaar
Niemand heeft ooit aan de mogelijkheid gedacht, dat
het ingrijpen der Regeeringen i n zake de munt zoover zou gaan, dat men
overal in het buitenland den grondslag zelf van de standaardmunt zou aanpasten, dat is de vrije beschikking, de vrije uitvoer, en dat men de Centrale
banken daar, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend zou vrijstellen van hare
verplichting standaardmetaal op hare biljetten terug te betalen." )
N u w o r d e n deze bezittingen o n v o l w a a r d i g , omdat de landen, w a a r o p
e

O V g l . Prof. M r . Dr. G . M . Verrijn Stuart, Inleiding tot de Waardevastheid


van het Geld, 's-Gravenhage 1919, pag. 39 v.v., 118 v.v. en 172. V g l . ook
pag. 3 en 12 v.v.
2) V g l . de citaten op pag. 82.
> V g l . Wiessing, t.a.p., pag. 293.
*) Idem, pag. 2%.
) Idem, pag. 2%.
' Idem, pag. 295.
3

DE WAARDE V A N HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

die wissels zijn


v r i j afgeven.

getrokken

of w a a r

het

g o u d ligt,

het

g o u d niet

85
meer

Het evenwicht (n.1. van de positie van de Bank) was onmiddellijk verb r o k e n , want deze belegging i n het buitenland was ineens belangrijk i n
waarde gedaald. Het is toch niet vol te houden, dat goud, opgeslagen i n
Londen en niet meer vandaar weg te halen, voor iemand, te Batavia hetz e l f d e waard zou zijn als vrij goud hier
" ')
W a t z u l k gevangen goud w a a r d is, u i t g e d r u k t i n het vrije goud"?*)
de verhouding tot dat vrije goud wordt, dat spreekt vanzelf, alleen bepaald
door de kans van spoedig vrij worden
Deze taxatie is voor het gevangen
goud niet eens moeilijk, al het goud in het land i n kwestie (het buitenland)
ligt vast, maar de eigendomsbewijzen van dat goud worden vrijelijk verhandeld', het zijn daar de bankbiljetten en de wissels." )
3

M . a . w . d o o r de g e l d - e n w i s s e l k o e r s e n . Zijn deze g e d e p r e c i e e r d , d a n is
het h i e r o p b e t r e k k i n g hebbende d e e l der b e z i t t i n g e n v a n D e J a v a s c h e
B a n k (het goud e n de b u i t e n l a n d s c h e wissels) i n gelijke m a t e g e d e p r e c i e e r d ; hare balans sluit d a a r d o o r niet meer, zij wijst een d e f i c i t ' aan.
Met zekerheid' is dus het bedrag te bepalen, waarvoor wij dit onbruikbare goud kunnen verkoopen en dan brengen wij het i n onze grammen vrij
goud op de balans
Datzelfde doen wij met de buitenlandsche wisselportefeuille. Maar dan blijkt wel duidelijk, dat het evenwicht i n de balans
is gestoord, de bezittingen dekken de schuld niet." )
4

Intusschen, dit d e f i c i t " is op de balans der B a n k v e r d o e z e l d , d o o r d a t


de B a n k dit o n v r i j e " goud op de b a l a n s o p v o e r t tegen de w a a r d e v a n het
v r i j e " goud. E r k a n n u een tijd k o m e n , dat het p u b l i e k a c h t e r het b e staan v a n het deficit k o m t . E e n r u n z o u d a a r v a n het gevolg zijn; het
k a p i t a a l der B a n k z a l het deficit niet k u n n e n d e k k e n ; de B a n k z a l o p houden v o o r t te b e s t a a n ; I n d i z a l z o n d e r b a n k b i l j e t t e n , het r u i l m i d d e l "
k o m e n te z i t t e n ; de u i t z e t t i n g e n d e r B a n k , die de t e g e n w a a r d e v a n d i e
b a n k b i l j e t t e n v o r m d e n , z u l l e n , tot groot ongerief v a n h a n d e l e n bedrijf,
moeten w o r d e n opgezegd. D i t z o u een r a m p b e t e e k e n e n , v o o r a l w a a r m e n
een n i e u w e c i r c u l a t i e b a n k , d i e met eene schoone l e i z o u k u n n e n b e g i n nen, niet zoo m a a r uit den g r o n d k a n stampen. *) D e z e r a m p moest w o r d e n
v o o r k o m e n . D e beste w e g w a r e geweest, dat de b a l a n s d e r B a n k v a n
dit deficit g e z u i v e r d w e r d . H e t v r e e m d e g o u d e n de v r e e m d e w i s s e l s
m o e s t e n w o r d e n v e r k o c h t , en n o o i t m e e r w o r d e n toegelaten. H e t v e r l i e s
moest d o o r de gemeenschap w o r d e n gedragen, dus a a n de B a n k w o r d e n
t e r u g v e r g o e d . ) D e Indische R e g e e r i n g v o l g d e d e z e n w e g e c h t e r n i e t : Z i j
l i e t D e J a v a s c h e B a n k rustig d o o r w e r k e n ! O m de r a m p v a n een r u n te
v o o r k o m e n v e r l e e n d e de toenmalige M i n i s t e r a a n de B a n k een m o r a t o r i u m
v o o r z o o v e r het h a r e biljetten b e t r o f . )
De run was nu onmogelijk en als maar, zoodra het noodig was, voor
zooveel muntbiljetten werd gezorgd, dat de Bank steeds i n fiduciair wettig
betaalmiddel" kon terugbetalen, zou het publiek niet eens veel van dat
moratorium bemerken." )
7

O
2)
3)
*)
)
>
7)
*)
5

Vp?l. Wiessing, t.a.p., pag. 296.


Idem, pag. 298.
Idem, pag. 298.
Idem, pag. 298.
Idem, pag. 298, al. 2 en 3.
Idem, pag. 299, al. 1.
Idem, pag. 299, al. 2 en 3
Idem, pag. 299.

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

86

Welke waarde had nu het Indische geld?


De waarde van het bankbiljet, nu feitelijk onze nieuwe standaard,
daalde nu met de daling van de vreemde valuta, die tot de bezittingen
behoorde,...." )
Waaruit wordt de koopkracht van het geld afgelezen?
De fluctuaties in koopkracht van het geld worden gemeten door vergelijking van de prijzen van een groot aantal handelsartikelen op verschillende tijdstippen, de Indexcijfers, en een hooger gemiddelde, een algemeene
duurte, is daling van de koopkracht van het geld en omgekeerd." )
Op welke wijze drukt zich nu de depreciatie van het geld uit? Hier
zien wij dan eene samenwerking van de theorie" der elasticiteit en de
balans-evenwicht-theorie". Wij zagen reeds, dat volgens de theorie" der
elasticiteit de hoeveelheid ruilmiddelen (geldstukken en biljetten) door het
publiek zelf wordt bepaald. ) De Heer Wiessing gaat dan verder:
Het totaal van de circulatie bestaat uit hetgeen elk individu in den zak
draagt, aan gereed geld in zijn kast heeft liggen en wat in de kassen van
banken en handelslichamen voor betaling gereed ligt. Het is duidelijk, dat
dit totaal in nauw verband staat met de koopkracht van het geld. Met die
koopkracht toch hangt samen wat wij in den zak bij ons dragen en wat de
huisvrouw in handen wenscht le hebben voor hare betalingen." *)
Een hooger gemiddelde (der indexcijfers), een algemeene duurte, is
daling van de koopkracht van het geld". Trekt men uit het bovenstaande
de consequenties, dan moet de algemeene duurte voor het publiek aanleiding zijn om meer dan voorheen aan baar geld bij zich te hebben.
Volgens de elasticiteits-theprie van den Heer Wiessing bepaalt het publiek
zelf hoeveel dit meerdere zal bedragen, en moet de circulatiebank het
publiek dit meerdere verschaffen.
Daalt nu de koopkracht van het geld, dan zal de hoeveelheid evenredig
moeten stijgen." )
En wat doet de circulatiebank nu? Door het publiek wegens de algemeene duurte van meer contanten te voorzien, komt de centrale bank
voor de noodzaak te staan omdat zij van het haar bij ordonnantie van
5 Augustus 1914 (N.I.S. No. 538) verleend verlof slechts eene metaaldekking van 20 % aan te houden geen gebruik wenschte te maken haren
goudvoorraad aan te vullen. Want:
De depreciatie van den gulden, die zooals wij zagen, het totaal der
bankbiljetten in omloop moest doen stijgen, bracht de Bank er weer toe haar
goudvoorraad te versterken, daar zij blijkbaar gaarne den goeden indruk
vestigde van geen gebruik te maken van de toegestane vermindering^ harer
verplichtingen van gouddekking van 40 % op 20 %. Maar nu vermeerdering
van goudvoorraad ter plaatse nooit veel kon beteekenen, kwam dit neer op
een koopen van goedkoop gevangen goud in verschillende landen, Engeland,
Japan en Amerika, dat nooit geschikt kon zijn om een run (die door het
moratorium bovendien onmogelijk was) te bezweren en in verband met den
oorlog een speculatieve belegging was geworden.")
De Javasche Bank, die zoo gaarne den goeden indruk wenschte te
behouden, kwam door hare eergevoeligheid dus hoe langer hoe meer in het
bezit van onvrij goud en eigendomsbewijzen van dit onvrije goud, buiten1

0
>
r^p)
0
5)
6)
2

Vgl. wiessing, t.a.p., pag. 300.


Idem, t.a.p pag. 284.
Vgl. de citaten op pag. 83.
VgL Wiessing, t.a.p., pag. 274.
Idem, pag. 274.
Idem, pag. 300/301.

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE PEN OORLOG.

87

landsche wissels. Het gecamoufleerde deficit wordt allengs grooter; de


depreciatie van den Indischen gulden wordt dienovereenkomstig grooter;
het publiek moet door de steeds grooter wordende duurte meer contanten
hebben; De Javasche Bank vermeerdert weder haren goudvoorraad; en
zoo duurt het depreciatieproces steeds voort.
Het was dus geen wonder, dat met het uitbreken van den oorlog of
liever met de depreciatie van ons geld, dat van het goud werd losgemaakt,
de circulatie van geld moest worden uitgebreid' en het is opmerkelijk hoe
de andere, soms in verschillende richting werkende, factoren elkander hebben opgeheven en het totaal van den geldsomloop vrijwel in evenredigheid
met de daling van de waarde van ons geld is gestegen.
Zoo verschijnt ons de stijging van biljettenuitgifte als een gevolg van
de waardedaling van het geld en niet als de oorzaak daarvan, zooals gewoonlijk, tot voor een paar jaar vrijwel onveranderlijk, de voorstelling
was."' )
Aldus de Heer Wiessing. Laten wij aannemen, dat de Heer Wiessing
gelijk heeft met te beweren, dat sedert een paar jaar" ) eene verandering
in de voorstelling van den gang van zaken is gekomen. Wij kunnen zijne
theorien , niettegenstaande hij vooruit waarschuwt soms beweringen
[(te) zullen uiten, die al te vanzelfsprekend klinken en dan weer stellingen
(te) zullen verkondigen, die afwijken van hetgeen ieder had geaccepteerd" *),
eene uitgewerkte en verbeterde uitgave van de theorie-ZeiUnga noemen.
Want, ofschoon verschillend in uitwerking, is de grondtoon in beider theorien dezelfde. Beiden willen bewijzen, dat de ruilmiddelencreatie geen
invloed heeft op de vorming van de waarde van het geld. De wegen om
hiertoe te komen verschillen. De Heer Zeilinga geraakte, zooals wij zagen )
hierbij in eene cirkel-redeneering, het aan den lezer overlatende hier uit
te komen. De Heer Wiessing daarentegen leverde met behulp van zijne
elasticiteits- en balans-evenwichts-theorie een sluitend betoog. Ook hij
gaat uit van de stelling: waardedaling van het geld is prijsverhooging. In
tegenstelling tot den Heer Zeilinga Hcht hij zijne aanvallen niet tegen de
juistheid van evengenoemde stelling; hij erkent deze zonder meer. Hij trekt
echter tegen de gangbare meening te velde, als zou de ruilmiddelencreatie
de vorming van de waarde van het geld benvloeden, en zoo mede de hoogte
van het prijsniveau. Overmatige ruilmiddelencreatie kan immers nooit
bestaan, omdat het publiek* zelf weet hoeveel het aan ruilmiddelen noodig
heeft, en elk teveel direct naar de circulatiebank zal terugzenden; en dit
wel door het zoo eenvoudige begrip der elasticiteit. De Heer Wiessing kan
dit met eigen opgedane ervaring staven:')
3

En zij, die het in die landen (Rusland*, Oostenrijk en Duitschland) mee,,maakten, constateerden nooit een teveel, altijd bij iedere vernieuwde waardedaling van het geld een nijpend tekort aan betaalmiddelen. De persen
konden inderdaad de waardedaling niet bijhouden" en er moest dus eerder
geredeneerd worden, dat de schaarschheid' (in verhouding tot de behoefte)
de waarde moest opdrijven dan andersom
Een stopzetten van de pers zou een desorganisatie van het dagelijksche
0 Vgl. Wiessing, t.a.p., pag. 274/275.
) Om niet in herhalingen te vervallen, verwijzen wij voor de herkomst
de nieuwe" theorie van de heeren Zeilinga en Wiessing naar de citaten van
heer van Gelderen in zijn genoemde artikel in Koloniale Studin, t.a.p., pag.
I Wij zullen ons hier slechts bezighouden met de veranderingen tot voor
i paar jaar".
3) Vgl. Wiessing, t.a.p., pag. 270.
*) Vgl. pag. 77.
5) Vgl. Wiessing, t.a.p., pag. 275/276.
2

van
den
311.
een

88

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

verkeer beteekenen, een verhooging van ongemak, maar toch niet een verhooging van waarde!"
Omdat volgens den Heer Wiessing van overmatigheid of beperktheid
der ruilmiddelencreatie nooit sprake kan zijn, is het duidelijk, dat de ruilmiddelencreatie met de vorming van de geldwaarde niets te maken heeft.
De ruilmiddelencreatie houdt slechts verband met de stijging van het peil
der prijzen in dezen zin, dat de prijsstijging de behoefte aan ruilmiddelen
doet toenemen; een stopzetten van de pers zou
beteekenen, een
verhooging van ongemak, maar toch niet een verhooging van waarde!"
Door middel zijner elasticiteits-theorie slaagde de Heer Wiessing er in, de
ruilmiddelencreatie als eenige beslissende factor voor de vorming van de
waarde van het geld uit te sluiten, zonder daarbij, zooals de Heer Zeilinga,
in eene cirkel-redeneering te geraken. Voor den Heer Zeilinga was hiermede de zaak afgedaan. Hij toch trachtte door zijne (cirkel-)redeneering
de juistheid van de stelling: waardedaling van het geld is prijsverhooging,
geheel te betwisten. De Heer Wiessing erkent daarentegen de juistheid
dezer stelling; hij komt echter op tegen de gangbare meening, dat de ruilmiddelencreatie iets met de geldwaarde heeft uit te staan. De Heer Wiessing zegt dus:
1. Juist is, dat gelddepreciatie prijsverhooging is.
2. Onjuist is echter, dat de prijsverhooging, dus de depreciatie van het
geld, het gevolg is van eene overmatige ruilmiddelencreatie, en wel omdat
dit in strijd is met de theorie van de elasticiteit. Dus:
3. Gelddepreciatie is prijsverhooging; beide zijn echter de oorzaak van eene
toeneming van den ruilmiddelenomvang.
De Heer Wiessing ziet nu in, dat hij de oorzaak der gelddepreciatie
nog niet heeft aangetoond. In tegenstelling tot den Heer Zeilinga erkent de
Heer Wiessing, dat het Indische geld gedeprecieerd is. Hoe nu een passend
sluitstuk te geven aan:
4. De oorzaak der gelddepreciatie is ? ; gelddepreciatie is prijsverhooging; beide zijn echter de oorzaak van eene toeneming van den ruilmiddelenomvang.
De Heer Wiessing presumeert dan de stelling, dat het bankbiljet, dat
door het uitvaardigen van het goud-uitvoerverbod het geld zelf" is geworden, onder de daarop uitgedrukte waarde in goud moest dalen. ) Hij maakt
de onderscheiding tusschen de waarde van het vrije" goud, d.i. goud
dat zonder belemmeringen wordt afgegeven, zooals het goud van Amerika;
en de waarde van het onvrije" goud, d.i. het goud b.v. van Engeland,
Frankrijk, en andere staten, die het goud niet vrij afgeven, maar vasthouden. De waarde van dit onvrije goud is niet gelijk aan die van het vrije goud;
het eerste goud is minder waard dan het tweede. De waarde van het onvrije
goud wordt bepaald door de kans van spoedig vrij worden", en is gelijk
aan de waarde van de eigendomsbewijzen van dat goud
het zijn daar
(b.v. in Engeland) de bankbiljetten en de wissels", *) N u heeft de presumtie
van den Heer Wiessing, dat het bankbiljet onder de daarop uitgedrukte
waarde in (vrij) goud moest dalen, eene fundeering, voorzoover het d
waarde van het buitenlandsche bankbiljet en die der buitenlandsche wissels
betreft, de representanten van het onvrije goudbezit van het buitenland.
Hoe nu van deze fundeering partij te trekken, en haar te benutten ter verklaring van de depreciatie van het Indische geld? Bieden daartoe de buitenlandsche goudreserve en -wisselportefeuille van De Javasche Bank geen
1

1) Vgl. pag. 82/83.


2) Vgl. de citaten op pag. 84/85.

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

89

goede m i k p u n t e n ? D e H e e r W i e s s i n g k o m t d a n met zijne b a l a n s - e v e n w i c h t t h e o r i e : D e J a v a s c h e B a n k b e z i t een d e e l v a n d i t onvrije b u i t e n l a n d s c h e


goud e n heeft i n d e n v o r m v a n b u i t e n l a n d s c h e w i s s e l s v o r d e r i n g e n op dif
g o u d ; de balans v a n de B a n k is niet m e e r i n e v e n w i c h t , e n de Indische
v a l u t a moet dus deprecieeren. L a t e r helpt D e Javasche B a n k , geleid d o o r
haar m i s p l a a t s t e n trots, zelfs mee de d e p r e c i a t i e v a n d e n I n d i s c h e n g u l d e n
te v e r g r o o t e n ; zij w i l d e t o c h een goeden i n d r u k m a k e n , d o o r geen g e b r u i k
te m a k e n v a n de toegestane r e d u c t i e v a n de v e r p l i c h t e m e t a a l d e k k i n g v a n
40 % op 20 % . V e r g o e l i j k e n d zegt de H e e r W i e s s i n g e c h t e r : )
l

Deze zwakke positie is der Centrale Bank zelf niet tot verwijt temaken,
zij kan het niet helpen, dat het buitenland het goud, dat zij daar had liggen,
weerloos maakte en zoo i n waarde deed dalen en toestond, dat de valuta
werd gedeprecieerd, waarmede de bezittingen onzer Bank werden aan,, ge tast.'
O o k de gestie d e r R e g e e r i n g is te begrijpen; zij d e e d t o c h p r e c i e s hetzelfde w a t a l l e Regeeringen gedaan hebben i n die moeilijke tijden". A l l e e n
h e b b e n zij de C e n t r a l e b a n k e n d o o r l a t e n w e r k e n o p d i e o n e v e n w i c h t i g e
b a l a n s e n . O m deze g o e d e b e d o e l i n g e n " echter niet d o o r het p u b l i e k te l a t e n
verijdelen, v e r l e e n d e n zij, o o k de Indische R e g e e r i n g , m o r a t o r i a . )
W i j w e z e n er reeds op, tot w e l k e v e r s t r e k k e n d e c o n c l u s i e s de b e w e ringen v a n den H e e r Z e i l i n g a z o u d e n k u n n e n voeren. ") D e H e e r W i e s s i n g
is i n dit o p z i c h t d u i d e l i j k e r : de heele s c h u l d treft het b u i t e n l a n d , dat zijne
eigen munt, e n d a a r m e d e de Indische munt, niet eerbiedigde. W i j l e z e n i n
dit laatste v e r b a n d : )
2

Zouden wij i n onze redeneering tot de slotsom komen, dat (die) taak
(n.1. de ongerepte handhaving van onzen (gouden) standaard) niet is vervuld, dan wordt daarmede gezegd, dat dit octrooi en die vastgelegde bankpolitiek (het octrooi van De Javasche Bank, en het op goudwaarde handhaven der zilveren bons hebben gefaald, dat een systeem, dat aan de
bekwaamsten onzer finantieele deskundigen ingenieus en practisch is
voorgekomen, gebleken is gevaar te loopen, als vreemde regeeringen haar
eigen munt niet eerbiedigen, aan welke ons systeem te innig was verbonden."
Z o o a l s de H e e r W i e s s i n g d e n gang v a n z a k e n h i e r v o o r d r a a g t , is h t
z e k e r g e e n w o n d e r , dat met de d e p r e c i a t i e v a n ons geld
, de c i r c u l a t i e
v a n g e l d moest w o r d e n u i t g e b r e i d " , e n het o p m e r k e l i j k (is) hoe de andere,
soms i n v e r s c h i l l e n d e r i c h t i n g w e r k e n d e , factoren e l k a n d e r h e b b e n opgeh e v e n " , n.1. de daling v a n de w a a r d e v a n het geld, moest resulteeren i n eene
evenredige stijging v a n het t o t a a l v a n den g e l d s o m l o o p . Zijne t h e o r i e " der
elasticiteit e n zijne balans-evenwicht-theorie v o r m e n hiertoe een h a r m o nieerend geheel. D e l i n k e r z i j d e v a n de balans is te groot d o o r o p v o e r i n g
v a n het onvrije g o u d en de v o r d e r i n g e n o p z u l k goud (de buitenlandsche
wissels) tot de w a a r d e v a n het vrije g o u d ; d a a r o m moet de rechterzijde v a n
de balans eene correctie ondergaan, en w e l , d o o r m i d d e l v a n de theorie
der elasticiteit, d o o r o p v o e r i n g v a n het uitstaand bedrag a a n bankbiljetten.
V o l g e n s zijne voorgedragen t h e o r i e " z o u d e n de hooge p r i j z e n i n I n d i , dus
de depreciatie v a n het Indische geld, eigenlijk te wijten zijn a a n eene
b o e k i n g s f o u t " v a n D e Javasche B a n k . D i t m a g h a a r echter zelf niet tot
v e r w i j t " w o r d e n gemaakt, omdat zij het niet (kan) h e l p e n " . Intusschen is
het Indische p u b l i e k t o c h m a a r d o o r machinaties v a n D e J a v a s c h e B a n k ,
gesteund d o o r de Regeering, m i s l e i d ; eene aantijging, waartegen de heer
1)
3)
3)
)
4

V g l . Wiessing, t.a.p., pag. 297.


Idem, t.a.p., pag 29, al, 2 en 3.
V g l . pag. 78/79.
V g l . Wiessing, t.a.p., pag. 295; wij cursiveeren.

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

90

Zeilinga in het verslag van De Javasche Bank over het boekjaar 1923/1924 *)
vermoedelijk ook, is opgekomen.
Ofschoon de heer wiessing, zulks in tegenstelling tot den heer Zeilinga,
een sluitend betoog leverde, zijn zijne beschouwingen foutief. Dat depreciatie
van het geld door een teveel aan binnenlandsche uitzettingen de voornaamste bron der geldcreatie wordt veroorzaakt, wordt ten onrechte door
den Heer Wiessing miskend. Niet de bron (of bronnen) waaruit de geldcreatie
ontstaat, maar de geldcreatie zelf beslist over de vorming van de waarde
van het geldl
Tot slot nog enkele woorden over het artikel van den heer J . van
Gelderen: De Oorlog en de Indische Valuta", in Koloniale Studin 1924*)
Zooals wij reeds opmerkten, behoort de heer Van Gelderen niet onder
hen, die verkeerde voorstellingen hebben over het verband tusschen prijzen
en geldswaarde, evenals ten opzichte van wat de waarde van het geld zelf
bepaalt. Terecht zegt de heer Van Gelderen*), dat niet in den aard van het
geld, maar in de regeling van de geldcreatie het geheim van een goed
geregeld geldwezen ligt. Terwijl in normale omstandigheden in de hausse
zoowel aan de goederen- als aan de geldzijde correctieven aan het werk zijn,
welke aan het proces een einde bereiden, ontbraken deze in den oorlog. )
Niet alleen werd de productie niet uitgebreid, maar meer en meer verstoord
en vernietigd, doch tegelijkertijd werd de geldcreatie geprikkeld.
,,De vasthouding der goudvoorraden en oninwisselbaarheid der biljetten
stellen de regeeringen in staat hun koopdwang" gehoor te geven. Eerst
trekken zij alle uit besparingen beschikbare gelden tot zich met hun oorlogsleeningen, weldra overschrijden ze ook deze en scheppen ze koopkracht uit
het niets, door hun machtswoord." )
Deze kunstmatig geschapen koopkracht, de z.g. additioneele koopkracht,
drijft, in samenwerking met de allengs grooter wordende goederenschaarschte,
de prijzen op. Ook de neutrale landen ondergaan eenzelfde proces.
De mobilisatie is eveneens een inbreuk op de productie. Bovendien trekken de oorlogvoerende staten goederen weg en geven eerst effecten, later
goud af. De goederen worden ook daar schaarsch tegenover het geld; de
prijzen stijgen. En om aan de dwingende oogenbliksbehoeften van den staat
en de verbruikers te kunnen voldoen, wordt ook daar de fiduciaire circulatie
sterk uitgezet." )
Terecht betoogt de Heer van Gelderen voorts, dat de abnormaal aangezwollen goudvoorraden in de neutrale landen tot de inflatie hebben
medegewerkt, doordat op deze goudvoorraden een steeds grootere biljettencirculatie zich opbouwt. Eveneens juist is zijne bewering, dat in
wezen het goud aan dezelfde wetten onderworpen is als het gesmade
papiergeld en ook zijn omloopswaarde berust op zijn kwantitatieve verhouding tot de goederen, die ermee gekocht kunnen worden. Zoodat de
hooge dekkingspercentages, die de circulatiebanken in de neutrale landen
vertoonden, allerminst een bewijs tegen de inflatie verschaften". )
4

) Vgl. t.a.p., pag. 29. O.L is het verweer van den Heer Zeilinga zwak. In ieder
geval maakt hij het niet aannemelijk, dat het Indische geldwezen niet heeft geleden,
en dat geen inflatie heeft plaats gehad. Hij beroept zich hierbij op
den Heer
de Bree, naar het schijnt, de eenigste, die hem in de pers trouw is gebleven.
2) Vgl. t.a.p., Deel I, pag. 300354.
) Idem, pag. 305.
) Idem, pag. 306308.
*) Idem, pag. 308.
) Idem, pag. 309.
) Idem, pag. 309.
1

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

91

Tot zoover de Heer van Gelderen over de geldcreatie. Wij betreuren


slechts n ding, n.1. dat de Heer van Gelderen aan het renteprobleem, op
een paar vage aanduidingen na, geene bijzondere aandacht heeft geschonken. Hierop komen wij echter in hoofdstuk III terug. )
1

In principe kunnen wij ons met de meening van den Heer van Gelderen
vereenigen. Terwijl de Heer van Gelderen zich echter tevreden stelt met
uit de stijging of daling van het prijsniveau in Indi te concludeeren eene
daling of stijging van de waarde van het Indische geld, hebben wij getracht
deze, op voorbeeld van Gustav Cassel i n zijn: Money and Foreign Exchange
after 1914" ), nader te analyseeren. In onze Inleiding wezen wij reeds op
het feit, op welke moeilijkheden wij hierbij voor Indi stuiten. Desniettemin
hebben wij ons door deze moeilijkheden van eene nadere analyse niet laten
terughouden. Wij wezen er echter op, dat het doel dezer analyse niet is,
dat aan de door deze verkregen ci/fer-resultaten te veel waarde moet worden gehecht. Daarvoor is het beschikbare materiaal, zoowel wat de indexcijfers betreft, als dat voor de geldvoorziening, te gebrekkig. In de eerste
plaats wenschen wij met deze analyse slechts tendenzen aan te geven; in
de tweede plaats, in overeenstemming met Cassel, eene methode tot onderzoek naar de geldwaarde aan te geven, welke aan de bankpolitiek goede
diensten kan bewijzen. De groote schrede vooruit, welke de statistiek in
Nederlandsch-Indi onder bekwame leiding van den Heer van Gelderen
in de laatste jaren heeft gemaakt, doet hopen, dat Indi eerlang eene even
betrouwtvare statistische voorlichting als andere landen zal bezitten. In
zijne Mededeelingen toonde het Hoofd van het Centraal Kantoor voor de
Statistiek reeds overvloedig aan, welke gebreken het prijzen-materiaal in
Indi nog bezit. Voor de geldzijde hebben wij de gebreken aangestipt. Het
is te hopen, dat handel en bankwezen in de toekomst zullen medewerken
tot een opvoeren van de betrouwbaarheid van den Indischen statistischen
voorlichtingsdienst!
2

Vatten wij thans ons onderbroken betoog weder op.


Op pagina 75 zeiden wij: eene vermindering van de voorziening met
goederen vereischt eigenlijk eene correspondeerende vermindering van de
ruilmiddelenvoorziening der gemeenschap. Wanneer zulks geschiedt, moet
het prijsniveau onveranderd blijven. Wordt eene dergelijke inkrimping
echter nagelaten, en blijft de ruilmiddelenvoorziening dus, niettegenstaande
eene goederenschaarschte is opgekomen, ongewijzigd, dan is het duidelijk,
dat eene algemeene prijsstijging moet plaats grijpen, welke correspondeeren
zal met de overvloedigheid der ruilmiddelenvoorziening.
Is de met de overvloedigheid van het ruilmiddel correspondeerende
algemeene prijsstijging, hetzij exact, hetzij benaderend, te berekenen? Met
het tegenwoordige, gebrekkige statistische materiaal in het algemeen, het
Indische in het bijzonder, is eene exacte berekening niet te maken. Volgens
de oude quantiteitstheorie wordt de koopkracht van het geld, d. i . dus het
prijsniveau, bepaald door eenerzijds de hoeveelheid geld, en anderzijds de
hoeveelheid der daartegen te verhandelen goederen. ) Zooals deze theorie
werd voorgedragen, is zij onjuist, omdat men niet slechts met de hoeveelheid geld, maar ook met de omloopssnelheid daarvan rekening moet houden.
Bovendien is het voor de prijzen der goederen ook niet onverschillig, hoe
8

1)
Vgl. pag. 154.
) Vgl. t.a.p., pag. 33 v.v.
3) Vgl, voor de quantiteitstheorie Irving Fisher, The Purchasing Power of
Money, New-York 1922, pag. 14 v.v.; verder Prof. Mr. Dr. G. M. Verrijn Stuart,
Inleiding, pag. 60 v.v.
2

92

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

vele malen zij worden omgezet. Zij houdt echter een kern van waarheid
in. In normale gevallen zal vermeerdering van den geldvoorraad tot prijsopdrijving, dus tot daling van de koopkracht van het geld, leiden. Gepoogd
is deze quantiteitstheorie te verbeteren. De moderne quantiteitstheorie
leert, dat de hoeveelheid geld (waaronder ook het girale geld begrepen is),
vermenigvuldigd met de omloopssnelheid, gelijk moet zijn aan de prijzen
der goederen, vermenigvuldigd met den totalen tegen geld verhandelden
goederenvoorraad. Zij concludeert, dat, indien de circuleerende geldvoorraad toe- of afneemt, het prijsniveau hiervan den invloed moet ondergaan,
indien alle andere factoren ongewijzigd blijven. Ook deze vorm der quantiteitstheorie is niet zonder meer juist. Het ceteris paribus is eene onjuiste
veronderstelling, omdat het ondenkbaar is, dat omloopssnelheid en productieproces zich bij verandering van den geldvoorraad niet zouden
wijzigen. In welke mate deze wijziging zal plaats vinden, zou slechts door
middel van een fijn toegerust statistisch apparaat zijn waar te nemen, iets
waarop met name Indi niet kan bogen.
Voor theoretische doeleinden is de moderne quantiteitstheorie te verwerpen. Voor practische overwegingen echter, is zij bij gebrek aan beter
niet zonder meer verwerpelijk. Ondanks hare gebreken, verleent zij aan
de practijk toch een globaal inzicht in het geldwaardeprobleem. Waar wij
in onze analyse ter verduidelijking in dit opzicht cijfers benutten, maken
wij dan ook van de moderne quantiteitstheorie gebruik. Nogmaals zij het
hier met nadruk gezegd: onze cyfer-resultaten beoogen geenszins volkomen
precieze conclusies te geven; m e n l e z e s l e c h t s u i t
deze
c i j f e r s de d a a r u i t s p r e k e n d e
tendenzen.')
Ter verduidelijking diene het volgende voorbeeld.
Nemen wij het geval aan, dat het voor Indi mogelijk ware, de goederenvoorziening op zeker tijdstip statistisch in een indexcijfer vast te leggen, en
dat dit cijfer van 100 tot 69 is gedaald. De goederenvoorziening is dus met
31 % achteruitgegaan. Opdat het prijsniveau ongewijzigd blijve, zou de ruilmiddelenvoorziening eveneens van 100 op 69 moeten teruggaan. Blijft deze
laatste echter op 100, dan zal de geldvoorziening in de verhouding van
100 : 69 te overvloedig zijn, en het gevolg hiervan zal zijn eene prijsstijging
in gelijke verhouding. M.a.w. de algemeene prijsstand zal stijgen van
100 op 145.)
. , . ,
Eefle schaarschte van importartikelen in Indi tot 31 % heeft zich waarschijnlijk in het derde kwartaal 1918 voorgedaan. In het vervolg van ons
betoog zal gelegenheid bestaan den weg te leeren kennen, waarlangs wij
tot dit percentage zijn gekomen; nemen wij vooreerst met dit bloote cijfer
genoegen. Deze goederenschaarschte heeft nu ongetwijfeld bijgedragen in
de prijsstijging. Doch klaarblijkelijk was zij een factor van secundair belang.
Zeker, eene vermindering van de goederenvoorziening der Indische gemeenschap met importgoederen van 31% over de geheele linie is ernstig. Maar
zelfs zulk een schaarschte kan niet als verklaring dienen voor eene stijging
in het prijsniveau van importartikelen van, zooals wij boven zagen, meer dan
45 percent. De aard der goederen toch, uit wier prijzen onze indexcijfers
O Ook Cassel maakt in zijn Money", t.ap voor zijne djfer-voorbeelden
gebruik van de moderne quantiteitstheorie. Vgl. ta.p pag. 52 v.v. hoofdstuk:
Scarcity of Commodities and lts Bearing on the Rise in Prices".
2) Nogmaals wijzen wij er met klem op, dat voor Indi het bovenonderstelde
geval niet ten volle kan opgaan uit hoofde van in de Inleiding (pag. 14 v.v.) en
hierboven uiteengezette gebreken. Indien wij in het vervolg van ons betoog doen
alsof het zoo ware, dan geschiedt zulk slechts ter wille van eene eenvoudige uiteenzetting van de methode van onderzoek. Men houde slechts de uit de cijter-resuliaten
sprekende tendenz in het oogt

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

93

zijn samengesteld, is dusdanig, dat de vraag naar deze goederen als overwegend elastisch kan worden beschouwd. De indexcijfers zijn opgemaakt,
wat den import betreft, uit de prijzen van:
1. textiel goederen; koopers zijn overwegend de Indonesirs;
2. metalen: koopers zijn overwegend Europeanen, of althans koopkrachtige personen;
3. diversen: (vensterglas, goeniezakken, petroleum en lucifers): de
koopers van deze goederen kunnen wij verdeelen over 1. en 2.
Voor de textiel goederen zijn 18, voor de metalen 8, en voor de diversen
5 noteeringen opgenomen. )
Als groep beschouwd, de koopkrachtigheid der koopers in aanmerking
genomen, is de vraag naar textielgoederen elastischer dan die naar
metalen, terwijl de vraag naar diversen niet veel zal afwijken van die naar
textiel goederen. M.a.w., bij verandering van het aanbod, zullen de koopers
voor textiel goederen vlugger reageeren, dan de koopers voor diversen; de
koopers voor textiel goederen en diversen sneller dan die voor metalen. Prijsstijging en prijsdaling zijn bij deze drie goederen-groepen, bij de metalen het
scherpst; bij de diversen minder, en bij de textiel goederen het minst. ~) De
textiel goederen zijn het sterkst vertegenwoordigd. Zoodoende zal hun invloed
op net algemeen indexcijfer voor importartikelen groot zijn. De resultante
der drie divergeerende krachten, het algemeen indexcijfer, zal groote overeenkomst vertoonen met het indexcijfer voor textiel goederen: de vraag van
importartikelen in het algemeen, zal, onder invloed der vraag-curve van
textiel goederen, zeer door de elasticiteit benvloed zijn. Een schaarschte
van importgoederen in het algemeen zal dus slechts eene matige stijging van
het algemeen prijsniveau te zien geven.
Hierboven zeiden wij, dat eene schaarschte van 31 % eene stijging van
het algemeen prijsniveau voor importartikelen van meer dan 45 % niet zou
kunnen verklaren. Het algemeen indexcijfer voor importartikelen steeg echter
tot 275 % voor het derde kwartaal 1918 '), een peil, dat duidelijk aantoont,
dat met geen mogelijkheid de prijsstijging aan de goederenschaarschte alln
is toe te schrijven. Na den oorlog b.v., werd de goederenvoorziening ongetwijfeld weder normaal. Wil men! nu de stijging in het prijspeil tot 275 %
geheel aan de goederenschaarschte toeschrijven, dan moet dit indexcijfer
met het normaal worden van de goederenvoorziening allengs weder tot hei
voormalig peil, 100, terugkeeren. Immers, men beweert dan, dat de geldvoorziening normaal zoude zijn geweest. En waar de goederenvoorziening n
de geldvoorziening normaal zijn, bestaat o.i. geene reden aan te nemen, dat
het prijspeil zich noodzakelijk op een veel hooger niveau zou moeten bewegen
dan het onder normale omstandigheden zou doen, d.i. om en bij de 100.
Echter, het indexcijfer toonde niet de minste neiging hiertoe! Na een kleine
daling gedurende 1919 (derde kwartaal 1918: 275, vierde kwartaal: 270, eerste
kwartaal 1919; 256, tweede kwartaal: 252), sprongen de prijzen voor importartikelen weder in de hoogte (algemeen indexcijfer derde kwartaal
1919: 308). *)
Uit het bovenstaande volgt dus: de zich in Indi voorgedaan hebbende
1

!) Vgl. voor de noteeringen Mededeeling No, 19, t.a.p., pag. 14.


2) Wij beschouwen de goederen hier in groepen. Het bovenstaande wil nog
niet zeggen, dat alle der die groepen samenstellende goederen eenzelfde aspect
als de vraag-curve voor een groep vertoonen. Zoo zal b.v. de elasticiteit der vraag
naar vensterglas minder zijn dan die voor petroleum en lucifers; naar deze laatste
artikelen bestaat zelfs onder de min gegoeden der inlandsche bevolking eene vraag,
zoodat snel op eene verandering van het aanbod wordt gereageerd.
3) Vgl. Tabel III, kolom 1, pag, 98/99.
O Vgl. idem.

TABEL I
1914
KWARTALEN

1915
j

Normale Bankbiljetten circulatie


in Guldens

Werkelijke BukRelatieve
biljetten circulatie B.B. circuin Guldens
latie ia 0/,

le Kwartaal
2e
3e
4e
(*Dec.)l
l

109.706.165
110.983.565
113.425.660
115.792.605
114.289.780

111.583.850
110.225.980
121.552.160
136.138.995
134.308.495

le Kwartaal
2e
_
3e

4e
(*Dec.)l
*\

116.421.0601157.737.780
117.776.645 158.999.565
120.368.210 173.023.720
122.880.335 174.001.500
121.285.225| 171.525.675

1916

Normale BukWerkelijke Bank- Relatieve


Normale Bankbiljetten ciroulatie biljetten circulatie B.B. circu- biljetten circulatie
in Guldens
|
in Guldens
latie in /o
in Guldens

101.9
99.3
107.2
117.6
117.5

111.900.2901120.951.0451 108.1
113.203.235 111.599.170 98.6
115.694.170 126.114.300 109.0
118.108.455 140.484.400 118.9
116.575.575 | 139.017.140 | 119.3

135.5
135.0
143.7
141.6
141.4

118.749.480
120.132.180
122.775.575
125.337.635
123.710.930

171.180.070
185.053.270
185.803.770
191.194.880
196.222.070

le Kwartaal
2e

3e

4e
. *(Dec.)l
\

123.546.8601314.198.680 1 254.3
124.985.420 322.189.450 257.8
127.735.605 344.582.985 269.8
130.401.170 371.166.430 284.6
128.708.750 | 372.140.835 | 289.1

126.017.800
127.385.130
130.290.320
133.009.195
131.282.925

347.355.280 1
315.942.100
304.873.100
295.894.620
284.991.965

le Kwartaal
2e
,
3e

4e
, (*Dec.)l
*J

131.108.915 263.017.570
132.635.525 266.121.165
135.554.045 263.J98.525
138.382.765 262.020.590
136.586.755 |261.534.555

133.731.095
135.288.235
138.265.130
141.150.425
139.318.490

261.326.4701
257.862.300
261.349.490
277.565.060
279.426.025 |

1917

1918

1920

1924
200.6
200.6
194.2
189.3
191.5

114.138.2951139.681.410 122.4
115.467.300 145.452.940 126.0
118.008.050 150.691.760 127.7
120.470.625 157.664.940 130.9
118.907.085 1158.216.4501 132.7
1919

144.2
154.0
151.3
152.5
158.6

121.124.375 204.704.810
122.534.725 221.950.370
125.230.785 268.118.940
127.844.290 303.481.665
126.185.0501310.227.940

275.6
248.0
234.0
222.5
217.1

128.538.1551272.867.380 212.3
130.034.830 265.541.870 204.2
132.896.125 268.843.060 202.3
135.669.375 265.845.140 196.0
133.908.580 263.982.740 [ 197.1

1921

1923

Werkelijke Bank- Relatieve


biljetten circulatie B.B. circuin Guldens
latie in 0/,

169.0
181.1
214.1
237.4
245.9

1922

1925
195.4 136.405.685 277.164.865 203.2
190.6
189.0
196.6
200.6 |

TABEE II
1914
KWARTALEN

le Kw.
2e
3e ^
4e , *Dec.l
*1

Normale Obligoomvang
in Guldens

122.643.673.08
124.350.942.94
124.558.263.21
127.305.881.14
125.516.182.73

1915

Werkelijke Obligo- l^eve


omvang
I Obligoin Guldens
omvang
I '<!

121.588.175.62
122.131.146.25
136.473.121.42
158.285.697.62
1158.535.161.66

! 99.1
98.2
109.6
124.3
1126.3

Normale Obligoomvang
; Guldens

124.896.546.54
126.837.961.80
127.049.428.39
129.851.998.76
128.026.506.38

1917
le Kw.
2e
3e
4e ff *Dec.l
*l

130.150.447.02
131.962.215.46
132.182.225.38
135.098.019.51
133.198.777.24

1196.202.949.85
196.616.288.46
222.862.412.91
229.419.451.94
1 231.579.088.12

Il50.8
149.0
168.6
169.8
173.9

412.096.867.95 1298.4
443.302.355.07 315.8
545.028.795.71 388.5
559.989.967.48 390.6
1508.405.953.18 359.7
1923

le Kw.
2e
3e ff
4e *Dec.l
*\

146.570.542.28
148.610.887.81
148.858.654.71
152.142.312.48
150.003.457.22

Normale Obligoomvang
;
G u I d e n 5

132.753.455.96
134.601.459.78
134.825.869.89
137.799.979.91
135.862.752.79

Werkelijke Obligo- ^eve"


omvang
ObligoGuldens
omvang
I
in/|
i n

I 138.586.022.96 110.9 127.598.477.46 I 170.687.610.99 133.8


127.996.428.76 100.9 129.374.721.04 179.295.325.62 138.6
155.041.944.41 122.0 129.590.417.04 204.505.424.20 157.8
169.902.612.79 130.8 132.449.038.73 210.406.783.65 158.9
| 171.061.656.25 133.6 130.587.036.51 1205.855.621.64 157.6
1918

1920
le Kw.
138.116.695.58
2e
140.039.358.74
3e
140.272.835.03
4e *Dec.| 143.367.099.09
* 1 141.351.608.

1916

Werkelijke Obligo- I
omvang
Obligoin Guldens
omvang
I
in_0/o

235.138.266.01
251.877.332.78
257.153.043.82
281.279.933.32
1295.133.532.30

1919
177.1
187.1
190.7
204.1
217.2

135.408.525.08
137.293.488.97
137.522.387.29
140.555.979.50
138.580.007.85

335.8
320.2
307.7
272.2
268.2

143.696.610.08 1352.532.579.74
145.696.948.83 349.668.865.10
145.939.857.56 363.809.990.56
149.159.129.89 384.229.645.08
147.062.212.96 379.640.519.19

1921
140.879.029.49 1473.082.222.13
142.840.145.92 457.355.717.69
143.078.291.73 440.272.736.07
146.234.441.07 398.095.009.92
144.178.640.16 1386.695.532.30
1924

325.742.243.84 240.6
333.482.388.84 242.9
361.602.571.45 262.9
410.893.172.62 292.3
1 414.364.760.65 299.0
1922
245.3
240.0
249.3
257.6
258.1

1925

1367.993.279.78 1251.1 149.501.953.12 1345.185.817. 230.9 152.491.992.19 353.204.511.44 231.6


363.771.276.80 244.8 151.582.598.09 334.785.808.69 220.9
377.322.124.77 253.5 151.835.827.81 360.426.727.72 237.4
390.496.406.58 256.7 155.185.158.73 389.934.122.37 251.3
1 380.007.339.47 |253.3 153.003.526.36 383.994.071.85 1251.0
;

vO

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

96

schaarschte aan goederen hield in zich eene tendenz tot verhooging van het
prijsniveau. Deze tendenz zou latent zijn gebleven, indien in dezelfde mate
als die goederenschaarschte toenam, de ruilmiddelenomvang correspondeerend was ingekrompen; het prijsniveau zou zich dan niet hebben gewijzigd.
Dit gebeurde echter niet! Niet alleen bleef de ruilmiddelenvoorziening, niettegenstaande eene goederenschaarschte is opgekomen, niet constant: zij werd
grooter dan normaal noodig zou zijn geweest! Het eerste zou reeds eene met
de goederenschaarschte correspondeerende prijsstijging hebben bewerkt; het
tweede werkte hierop multipliceerend. De prijsstijging openbaarde zich dus
als eene resultante van beide prijsverhoogende tendenzen. Indien de ruilmiddelenvoorziening tot 1,9-maal het normale bedrag is gestegen ) , terwijl
de goederenvoorziening (wat betreft de importartikelen) van 100 op 69 is
gedaald, dan moet door de eerste oorzaak eene prijsstijging van 100 op
1

X 100 =)

145 volgen. De totale prijsstijging moet dan zijn van 100 op

(!9J?X 100) X 1,9 =) 275.*)

Dit voorbeeld illustreert, hoe de stijging in de

normale koopkracht in vereeniging met de toenemende schaarschte van


goederen tendeert tot eene verhooging van het algemeen prijsniveau.
Indien wij dus de beschikking hebben over een betrouwbaren maatstaf
van de algemeene prijsstijging, en eveneens over een betrouwbaren maatstaf
van de gestegen ruilmiddelenvoorziening, dan zouden wij hieruit de inwerking van de goederenschaarschte op de prijzen kunnen afleiden. Wanneer
om bij het hierboven gegeven voorbeeld te blijven wij weten, dat het prijsniveau tot 275 is gestegen, maar dat de gemeenschap op datzelfde oogenblik
met eene ruilmiddelenvoorziening tot 190 (1,9-maal het normale bedrag
275
100
(
100) kan volstaan, dan kunnen wij door terug te rekenen
=
de
goederenschaarschte berekenen. De goederenvoorziening verminderde dus in
de verhouding van 275 : 190, of van 100 : 69, d.i. zij verminderde met 31 %.
Zooals reeds opgemerkt ) , is onze kennis van de prijsstijgingen in I n d i
noch van de ruilmiddelenvoorziening zoo exact, dat wij van eene dergelijke
calculatie accurate resultaten kunnen verwachten. De betrouwbaarheid van
zulk eene berekening zal nog meer verkleind worden, indien in den loop der
gebeurtenissen eene wijziging in de gebruikelijke betalingsgewoonten der
Indische gemeenschap heeft plaats gegrepen. Zulks moet ons echter niet
weerhouden eene dergelijke berekening te maken, teneinde een idee te
krijgen van hetgeen mogelijkerwijze heeft plaats gehad, en! ook om ons in
staat te stellen te zien, of er eenige noodzakelijkheid bestaat eene wijziging
in de betalingsgewoonten te veronderstellen. *)
1

Op de in de Inleiding ) aangegeven manier te werk gaande, zijn voor de


bankbiljettencirculatie en den obligo-omvang van De Javasche Bank de in
Tabel I en II ) "opgenomen cijfers respectievelijk voor de normale en werkelijke grootte dier beide r u i l m i d d e l e n - c a t e g o r i e n voor ieder kwartaal van de
6

0 De obligo's van De Javasche Bank stegen van 100 in 1913 op 190,7 in het
derde kwartaal 1918; vgl. Tabel II, pag. 95.
2) Deze formule is ook in twee deelen te splitsen, n.1.
3)
0
5)
)

X 100) +
X 100) X 0.9 = 145 + 130 = 275
\ 69
/
\ 69
'
Vgl. pag. 14/20.
Vgl. pag. 91/92 en pag. 109.
Vgl. pag. 20/23.
Vgl. Tabel I en II, resp. pag. 94 en 95.

97

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

jaren 1914/le kwartaal 1925 verkregen, en de uit deze beide grootheden berekende verhoudingscijfers (de in percenten uitgedrukte relatieve bankbiljettencirculatie en relatieve obligo-omvang). Een voorbeeld ter toelichting, waarvoor wij weder het derde kwartaal 1918 zullen nemen.
Teneinde de normale bankbiljettencirculatie te berekenen, gaat men uit
van de gemiddelde circulatie in 1913, d.i. 110.501.875. O. Voor de algemeene economische ontwikkeling van het land eene uitbreiding der circulatie
van 2 % per jaar aannemende ), vinden wij, door middel van eene samengestelde intrest berekening, voor het jaar 1918 eene gemiddelde normale
bankbiljettencirculatie van 122.002.890.. De normale seizoenfluctuatie
voor het derde kwartaal van een jaar geeft het indexcijfer (99.9 -f- 100.7 +
101.3) : 3 = 100.63.*) De normale bankbiljettencirculatie voor het derde
kwartaal 1918 bedraagt dus 100.63 X 122.002.890. = 122.775.575.. *)
De werkelijke bankbiljettencirculatie voor het derde kwartaal 1918 bedraagt
echter 185.803.770., d.i. 1.513 X 122.775.575.. *> Het indexcijfer voor
de bankbiljettencirculatie in het derde kwartaal, of wel de relatieve bankbiljettencirculatie is dus 151.3.*)
Voor de obligo's van De Javasche Bank is op dezelfde wijze te werk
gegaan. Achtereenvolgens krijgen wij: gemiddelde 1913 122.442.866.77 );
gemiddelde 1918 135.186.818.70; indexcijfer normale seizoenfluctuatie derde
kwartaal 1918 (98.1 + 99.7 + 101.4) : 3 = 99.738); normale obligo-omvang
derde kwartaal 1918 99.73 X 135.186.818.70 = 134.825.869.89') ; werkelijke obligo-omvang derde kwartaal 1918 257.153.043.82 ); relatieve obligoomvang derde kwartaal 1918 190.7.")
In Tabel III ) zijn deze verhoudingscijfers (kolom 6 en 7) naast de
indexcijfers voor groothandelsprijzen van invoerartikelen (kolom 1), die voor
kleinhandelsprijzen (kolom 21' ), kosten van levensonderhoud voor een z.g.
normaal gezin" (kolom 3) ), groothandelsprijzen van uitvoerartikelen
(kolom 4), en groothandelsprijzen van in- en uitvoerartikelen (kolom 5)
samengebracht.
Voor zoover het de indexcijfers voor groothandelsprijzen van importen die van im- en exportartikelen betreft, alsmede de in percenten uitgedrukte
relatieve bankbiljettencirculatie en relatieve obligo-omvang, zijn deze cijferreeksen in Grafiek I ) grafisch voorgesteld.
2

10

12

14

15

1) Vgl. pag. 21 noot 1.


2) Vgl. voor hetgeen ten aanzien van deze 2% -stijging is opgemerkt op pag. 21/22.
) Vgl. in het staatje op pag. 21 voor deze cijfers de maanden Juli, Augustus
en September.
*) Vgl. Tabel I, pag. 94.
) Dit bedrag is berekend aan de hand van de cijfers, opgenomen in Bijlage H,
kolom Bankbiljetten", in het jaarverslag van De Javasche Bank 1918/1919, pag. 126.
6) Vgl. Tabel I, pag. 94.
7) Vgl. pag. 23 noot 1.
*) Vgl. in het staatje op pag, 23 voor deze cijfers de maanden Juli, Augustus
en September.
9) Vgl. Tabel II, pag. 95.
) Dit bedrag is berekend aan de hand van de cijfers, opgenomen in Bijlage H,
kolommen Bankbiljetten" en Rekening-Courant Saldi en Bankassignatin", in het
jaarverslag van De Javasche Bank 1918/1919, pag. 126.
11) Vgl. Tabel II, pag. 95.
12) Vgl. Tabel III, pag. 98/99.
) Voor 1914 t/m 1922 bestaan alleen indexcijfers voor de maand December.
) Hiervoor bestaan tot 1923 enkel indexcijfers voor de maand December van
de jaren 1915, 1920 en 1922.
'5) Vgl. Grafiek I, pag. 101.
3

10

13
,4

98

99
I I L

Kwartaal(*December) Index-cijfers
van Groothandelsprijzen van 45 (*49)
In- en Uitvoerartikelen

Ue.jDeo.)
3e

95

99

101.9

1009

102.9

99I

90

97

99.3

993

102.4

98.1

W 1 0 8 100

"

$0?

~ e

I! e
2

"

S
2

2 6
3

'I

3 4 0 2 3 5

j*

2 3

3 2 1

199

3 4

D e c

'

e n

k w a r

C - )

6 , 1

talen)

k W

( DeC

e n

talen

|f 1 8 1

'

IV

D e c

>

III

IV

D e C

e n

k w t t r

II

Kolom Kolom
1 en 2 1, 2 en 3
2 cn 5 2, 3 en 5
*
'
<* ~
'
5
(*Dec. (*Dec.
" "
" t , u . (*Dec.) eu kwar- en kwartalen)
talen)
" '
talen)
talen)

Kolom
1

n t e n van:

p r o c e

k w a r

B n

qaT

114.0*116^1.4,
J

*94.5,30^33.6

S
- ^ S s / l s , ! - ISeJSftz^

79.3;

^l.^

1.7|

59 68.2 471

79.4

41%68

*'
6

6 . 5 *60.8|^5.8|

248.0
234 0

*
*69. f*70.8| '
41

I^C?"

- lOO.eiW^ioi.O,

88.01 *84.0? 4.2,


3

835

75.6lmf4.il

204^7.2

876

* 3.#* 9.4I
7

,09.9*U3.2^06.0. ,05.8

753

39

|j

^SO

Se
A ,

9W

119.51*120.3^22.61

**"

8 0

^T,

" ^ l l ^

89.5, ^ S ^ T . O ,
1080

^ l U
Sol

^.81
99.8.^08.71
8
728
79 3
3?5 8
840
,A
91.5
3885
12?n
,?H
1 2 ^ ^ ''^2.51*,,8.0|*,2,.5390 6I*359.7 152.0,*13 3 i,%.0i*,46.2 164.8l*152.4f*i 46.8l*15,.l

2ri

,7a7
115 8

2042

, 490

931

93-4

9 0 6

"

1 0 0 : 9

^ S ^ ' ^ f f '

9 2 9 1

\M
8

"

Kolom
1
(Kwartalen)

124^6.3

9 5 2

13 :0
124 5

,026

l|-

!s32

272.21*268.2 127.81*

112.8

SI'

320.2
W 7

18,

talen

139

Kolom
2,3 en 5

* * '" '
" "

( De

l f 1 5 222^1*2,7, ,04.51*92.01*93.6! - ^ 0 , . J *978|


9 2

Kwartaal(*December)
L Index-cijfers van den relatieven
3
Obligo-omvang

Kwartaal("December)
Index-cijfers van de relatieve
Bankbiljetten-circulatie

UI
188

* '' C / ,

o n i

in procenten van:
1

! ^ -' * -Cf " Cf ~ '41T- ^.l,

2 7 , 5 2
5

Kolom
2 en 5

DeC

I V

^
(T

il
iff!f

153
, 3 6

111

9 0 8

0 7 1 4 1 1350
1 4 61 8

2f
2

"> procenten van:

Kolom " .) ^
- i 2 " 'J tf .
len2, h
i Kol
(

262
32
257 8
238
295
269.8
^
23Tj-p6 284^-M9.l I10.7|*U1
1 4 5

' ' l i ?

2 4 8

Kolom

f^^i^-Jl

229

220

.
Kolom
,

9 A

2 2

II

, 70

\ot

l22

6 1 2 2

(Kwar
talln"

l 3

1,2

354

ltkT"
)2e

2 0 1

in procenten van:

,49|*,50 o|ik

3oV ^l
4
0
1

2 3 6

308

.
.

ltkT''

2 7

l^kr

1 8 , 1 8

1,41*116

2ll

"atkT
S)2e
!

2 63

"
]

5 3e

198
2 2

nl
V
?S
\\l
Hl

27 1 3 4

, 5|*,63 ,62

liekr

"

99

?S
Isl

'

Ue>o.)

{22
12

_ A _ 6 b

6a

101

j l e Kw.

SS

Kwartaal(December) Index-cijfers
van Groothandelsprijzen van
14 Exportartikelen

KwartaaI-(*December) Index-cijfers
van Groothandelsprijzen van 31 (*35)
Invoerartikelen. (Mededeelingen No. 19
en Statistisch Jaaroverzicht voor Ned.
Indi 1922-1923 van het Centr. Kant.
! voor de Statistiek. Wellevredenl
Index-cijfers van Kleinhandelsprijzen
van in- en uith. oorsprong v.d.mnd. Dec.
(vanl923afv,d,kw.) Meded. No. 19
Index-cijfers v.d. kosten der belangrijkste
levensbeh. v.een z.g. norm. gezin v.d.mnd.
Deo. (v.afSept.l923v.d.kw.)Meded.No.l9

T a b c l

!fi?fi
Jf - ,
7

liwfl 5.61

141.81^7^120.81

120 6

itr I ia Hl " ii --ir ^fes'^-^lT'*i. ll^-'^i^*-^


girr is
s
:sg ^isis? ifesir 'gs i| | | 11IIII
,9

g 2e

20

197

iw

187 -

39 ,

150

,82

,96

200.6

101.8,045 -

108.4 -

244 8

24 3 275

"*

So m

| ? ,
, ^ , e g
2

'S

'f

1 7 2

i^ig

1 5 5

165

8 4

1 8 5

>>

}gg

95.5 ol:" 105.6


te.7im.41080
99.8,07.4..0.^3

,n,n2.4

374

go

9 4 mi 326

JgnjSffiS

IgsJSgiffi

100

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

Bezien wij den loop der curven gedurende de periode 19141918 nader,
dan valt de algemeene overeenkomst tusschen de prijsstijging van importartikelen, im- en exportartikelen, en de stijging in de ruilmiddelen (d.i. bankbiljetten en obligo's) op. De stijging in de prijzen was gedurende de oorlogsjaren, met. uitzondering van enkele tijdvakken, grooter dan de stijging in de
ruilmiddelen. Zoo is de stijging der bankbiljettencirculatie tusschen het tweede
kwartaal 1914 en het tweede kwartaal 1915 sterker geweest dan de stijging
in het prijsniveau van importartikelen en die van het algemeene prijsniveau,
doch daarna blijft hare curve achter. De obligo-curve vertoont voor evengenoemde periode hetzelfde beeld als de bankbiljetten-curve. Tusschen het
derde kwartaal 1915 en het eerste kwartaal 1916 komt zij even boven
de curve van het prijsniveau voor importartikelen uit; veneens tusschen
het derde en vierde kwartaal 1916. Tusschen het tweede kwartaal 1915 en
het eerste kwartaal 1917 blijft de obligo-curve hooger dan die van het
algemeene prijsniveau. Daarna blijft ook de obligo-curve beneden de beide
prijscurven.*)
Laten wij den invloed der ruilmiddelen-creatie op het prijsniveau eerst
buiten beschouwing, dan is dit verloop der prijscurven te verklaren uit de
steeds toenemende schaarschte van importgoederen, waardoor het prijsniveau
voor deze goederen vooral na het derde kwartaal 1916 met sprongen omhoog
ging, als gevolg van den steeds scherper wordende duikbootenoorlog; de
schending der neutraliteitsrechten ter zee door Engeland en Frankrijk; en
de afkondiging van een practisch totaal uitvoerverbod door de Vereenigde
Staten van Noord-Amerika. De curve van het algemeene prijsniveau toont in
het begin niet zulk eene scherpe rijzing als de prijscurve voor importartikelen
alleen, hetgeen te verklaren is uit den drukkenden invloed van het slechts
matig gerezen prijsniveau van uitvoerartikelen. Zooals reeds opgemerkt, zette
met het derde kwartaal 1916 eene scherpere rijzing der prijzen voor invoerartikelen in. Het is dan ook hieraan te wijten, dat het algemeene prijsniveau
van dit kwartaal af onder dezen invloed mede omhoog werd getrokken, niettegenstaande het prijspeil van uitvoerproducten eene dalende lijn vertoonde
door dezelfde toenemende belemmeringen, welke den invoer allengs deden
afnemen.
Het verloop van de kleinhandelsprijzen toont dezelfde stijgende beweging;
van 100 in 1913/1914 stegen zij op 220 in December 1918. ) Door het ontbreken van andere indexcijfers is het niet te zeggen, wanneer de kleinhandelsprijzen in de oorlogsperiode het hoogtepunt hebben bereikt. Bij vergelijking
dezer cijfers met die voor groothandelsprijzen van invoerartikelen zien wij,
dat in den aanvang de groothandelsprijzen bij de kleinhandelsprijzen zijn
achter gebleven: de angst voor schaarschte jaagt deze laatste op. In December
1916 staat het kleinhandels-indexcijfer echter vrijwel op hetzelfde peil als
dat voor den import (respectievelijk 162 en 163). Daarna bleven de kleinhandelsprijzen achter: het indexcijfer der importartikelen wordt voornamelijk
beheerscht door de zoo sterk stijgende prijzen voor textielproducten, terwijl
dat voor den kleinhandel vooral door de levensmiddelen wordt beheerscht,
welke minder hoog in prijs zijn gestegen. ')
Een dergelijke vergelijking van de indexcijfers der kleinhandelsprijzen
met die van de groothandelsprijzen van in- en uitvoerartikelen, toont ons
eenzelfde beeld van December 1917 af. In December 1916 nog twaalf
2

1) Wij willen er nogmaals op wijzen, dat het giraalgeld van de andere particuliere banken, anders dan De Javasche Bank, niet in de obligo-cijfers is begrepen,
zoodat het verloop der obligo-curve geenszins een volledig beeld oplevert.
2) Vgl. Tabel III, kolom 2, pag. 98/99.
3) Vgl Mededeelingen No. 19, ta.p., pag. VIII-X, XIV-XVH en XX-XXI.

101

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

102

punten beneden het indexcijfer voor de kleinhandelsprijzen staande (150),


bereikte het algemeen indexcijfer in December 1917 een hooger peil (207
tegen 201). Dit verloop is door den reeds vermelden invloed van de prijzen
der uitvoerartikelen op het algemeen indexcijfer te verklaren. *)
Wij hebben nu den invloed van de schaarschte op het prijsniveau nagegaan ; betrekken wij thans de ruilmiddelenvoorziening in onze beschouwing.
Indien de ruilmiddelencreatie op het prijsniveau invloed heeft gehad,
dan zal deze invloed zich niet beperken tot de prijzen van artikelen van
den groothandel, doch ook op de prijzen van artikelen van den kleinhandel,
en op de kosten van levensonderhoud van een z.g. normaal gezin". Den
invloed der ruilmiddelencreatie op beide laatstgenoemde te verwaarloozen,
zou een onvolledig beeld geven van de verandering van de geldwaarde.
Daarom is het gewenscht ook deze in onze analyse te betrekken. Hierboven
zagen wij, dat de indexcijfers voor groothandelsprijzen van invoerartikelen
(Tabel III, kolom 1); voor kleinhandelsprijzen (kolom 2); voor kosten van
levensonderhoud (kolom 3); en voor groothandelsprijzen van in- en uitvoerartikelen (kolom 5) dezelfde, stijgende, tendenz vertoonen. Dit wettigt het
uitgaan van gemiddelde indexcijfers, berekend uit de indexcijfers respectievelijk ondergebracht onder kolom 1 en 2; kolom 1, 2 en 3; kolom 2 en 5;
en kolom 2, 3 en 5. In de eerste plaats stuiten wij hier echter op de onvolledigheid van het indexcijfer-materiaal voor kleinhandelsprijzen en kosten
van levensonderhoud, waardoor slechts voor de December-maanden dergelijke gemiddelden kunnen worden berekend. Dan moet ten aanzien van
de algemeene indexcijfers van in- en uitvoerartikelen de reeds in de Inleiding ) gemaakte reserve worden betracht, n.1. dat op grond van deze
indexcijfers in mindere mate dan voor de indexcijfers van groothandelsprijzen van importartikelen het geval is, de werkelijkheid benaderende
conclusies ten aanzien van de binnenlandsche koopkracht van het Indische
geld te trekken zijn.
2

Met het oog hierop verdient het daarom aanbeveling den ruilmiddelenomvang successievelijk apart te beschouwen in verband met de indexcijfers van groothandelsprijzen van importartikelen; voor zoover mogelijk,
met de gemiddelde indexcijfers van evengenoemde groothandelsprijzen en
die der kleinhandelsprijzen en kosten van levensonderhoud. Vervolgens
met de algemeene indexcijfers van groothandelsprijzen van in- en uitvoerartikelen, en, voor zoover mogelijk, met de gemiddelden uit deze algemeene
indexcijfers en die der kleinhandelsprijzen en kosten van levensonderhoud.
Op pagina
96 zeiden wij, dat wanneer wij de beschikking hebben
over gegevens omtrent de algemeene prijsstijging, en gegevens over de ruilmiddelenvoorziening, wij uit beide soorten van gegevens de schaarschte
van goederen zullen kunnen afleiden. De eerste ontleenen wij aan de
Mededeelingen van het Centraal Kantoor voor de Statistiek; de laatste
berekenden wij aan de hand van de jaarverslagen van De Javasche Bank,
en, wat de normale bankbiljetten- en obligo-creatie betreft, langs den In
de Inleiding ) en op pagina 96/97 aangegeven weg. De goederenschaarschte
wordt dan uit eene eenvoudige deelsom afgeleid; het deeltal vormt het
indexcijfer der prijsstijging, de deeler vormt de in percenten uitgedrukte
3

1) Vgl. Tabel III, kolom 5, t.a.p. Door de onvolledigheid van de statistiek


der kosten van levensonderhoud voor een z.g. normaal gezin", laten wij de voorhanden indexcijfers (December 1915: 127) voor de oorlogsperiode buiten beschouwing Hoogstwaarschijnlijk zullen deze kosten hetzelfde verloop toonen als de
kleinhandelsprijzen.
) Vgl. pag. 15 v.v., vgl. in het bijzonder de gemaakte reserve op pag. 91/92.
Vgl. pag. 20 v.v.; vgl. i.h.b. de gemaakte reserve op pag. 91/92.
2

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

103

r e l a t i e v e o b l i g o - o m v a n g . ' ) H e r l e i d e n w i j n u het d e e l t a l tot 100, d a n wijst


de d o o r ditzelfde herleidingsgetal gedeelde deeler de m a t e aan, w a a r i n de
g o e d e r e n v o o r z i e n i n g is gedaald v e r g e l e k e n bij d e n t o e s t a n d i n het jaar v a n
u i t g a n g (1913). > U i t het aldus v e r k r e g e n p e r c e n t a g e v o o r de g o e d e r e n schaarschte is d a n de i n w e r k i n g v a n d e z e n factor op het p r i j s n i v e a u bij
n o r m a a l g e b l e v e n r u i l m i d d e l e n v o o r z i e n i n g ( = 100) te b e r e k e n e n . ' T o o n t
het w e r k e l i j k e p r i j s n i v e a u een hooger p e i l d a n dit b e r e k e n d e p r i j s n i v e a u
bij n o r m a a l g e b l e v e n g e l d v o o r z i e n i n g , d a n b l i j k t h i e r u i t , dat de g e l d v o o r z i e n i n g n i e t a l l e e n niet n o r m a a l is g e b l e v e n , d o c h b o v e n het n o r m a l e is
uitgegaan. *)
Z o o w e l t e n a a n z i e n v a n de algemeene prijsstijging, als t e n a a n z i e n v a n
de r e l a t i e v e r u i l m i d d e l e n c r e a t i e b e s c h i k k e n w i j o v e r k w a r t a a l - g e g e v e n s .
Z o o d o e n d e is de o n t w i k k e l i n g v a n de t o e n e m e n d e schaarschte v a n g o e d e r e n
gedurende d e n o o r l o g v o o r k o r t op e l k a n d e r volgende tijdstippen n a te
gaan, w a a r u i t d a n de i n w e r k i n g d e z e r s c h a a r s c h t e op het p r i j s n i v e a u k a n
w o r d e n afgeleid. V e r d u i d e l i j k e n wij dit nogmaals met een v o o r b e e l d .
H e t indexcijfer v o o r i m p o r t a r t i k e l e n steeg v a n 100 v o o r 1913 op 229
v o o r het v i e r d e k w a r t a a l 1917 ' ; de n o r m a l e o b l i g o - o m v a n g b e d r o e g v o o r
hetzelfde k w a r t a a l 135.098.019.51* ; de w e r k e l i j k e o b l i g o - o m v a n g b e d r o e g
volgens het jaarverslag 1917/1918 v a n D e J a v a s c h e B a n k ) 229.419.451.94,
d. i . 1.698 m a a l d e n n o r m a l e n o b l i g o - o m v a n g , zoodat de r e l a t i e v e o b l i g o o m v a n g het indexcijfer 169.8 t o o n t .
D e m a t e der g o e d e r e n v o o r z i e n i n g der
Indische gemeenschap v e r g e l e k e n bij het jaar 1913 ( = 100) w o r d t aanged u i d d o o r de v e r h o u d i n g 229 : 169.8, of 100 :74.1*> ; de g o e d e r e n s c h a a r s c h t e
d o o r het v e r s c h i l tusschen 100 ( = de g o e d e r e n v o o r z i e n i n g i n 1913) e n 74.1
( = de g o e d e r e n v o o r z i e n i n g i n het v i e r d e k w a r t a a l 1917), of d o o r 25.9 % .
W a r e de r u i l m i d d e l e n v o o r z i e n i n g n o r m a a l g e b l e v e n ( = 100), d a n z o u de
achteruitgang der g o e d e r e n v o o r z i e n i n g met 25.9 % z i c h o p e n b a r e n i n eene
2

81

stijging v a n het p r i j s n i v e a u v a n 100 op

j^rr

X 100 =

rond 135.

101

Iedere

s t e r k e r e stijging v a n het p r i j s n i v e a u d u i d t aan, dat de r u i l m i d d e l e n v o o r z i e n i n g grooter d a n het n o r m a l e , dus o v e r m a t i g is g e w e e s t . )


O p p a g i n a 102 z e i d e n wij, dat de i n v l o e d v a n de r u i l m i d d e l e n c r e a t i e
op de k l e i n h a n d e l s p r i j z e n en de k o s t e n v a n levensonderhoud niet v e r w a a r l o o s d mag w o r d e n . W i j z o u d e n d a a r o m v a n g e m i d d e l d e indexcijfers k u n n e n
uitgaan. Z o o a l s reeds gezegd, b e s c h i k k e n w i j v o o r de k l e i n h a n d e l s p r i j z e n tot
,0

O Vgl. verder pag. 104 voor de reden, waarom de i n percenten uitgedrukte


relatieve obligo-omvang in deze deelsom de deeler is.
2) V g l . pag. 96 het voorbeeld, hoe door terugrekenen, uit het prijs-indexcijfer
en het percentage van den relatieven ruilmiddelenomvang, het percentage der goederenvoorziening wordt gevonden.
3) Vgl. pag. 92/93 voor hetgeen gezegd is t.a.v. de elasticiteit van de vraag naar
importartikelen.
4) V g l . de voorbeelden op pag. 92 v.v.
5) V g l . Tabel III, kolom 1, pag. 98/99.
6) V g l . Tabel II, pag. 95 en Tabel III, kolom 7, pag. 98/99.
7) V g l . t.a.p., Bijlage H , kolommen Bankbiljetten" en Rekening-Courant Saldi
en Bankassignatin", pag. 111 j en Tabei II, pag. 95.
8) V g l . Tabel O, pag. 95.
9) V g l . pag. 96 het voorbeeld, hoe door terugrekenen, uit het prijs-indexcijfer
en het percentage van den relatieven ruilmiddelenomvang, het percentage der goe229
derenvoorziening wordt gevonden. 169,8 : ^KQ ~

74,1.

Vgl. Tabel III, kolom 7al, pag 98/99.


10) Vgl. het voorbeeld op pag. 92. Ten aanzien van de elasticiteit van de vraagcurve van importartikelen, vergelijke men hetgeen op pag. 92/93 gezegd is.

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

104

1923, voor de kosten van levensonderhoud tot het vierde kwartaal 1923
slechts over indexcijfers van de maand December. * Gemiddelde indexcijfers zijn dus hoofdzakelijk slechts voor die maand te verkrijgen. Hadden
wij de beschikking over dergelijke gemiddelde kwartaal-indexcijfers van
1913 af tot 31 Maart 1925 toe, dan ware onze arbeid eenvoudiger geweest.
Wij zouden dan voor de binnenlandsche koopkracht van het Indische geld
slechts verband hebben te leggen tusschen de ruilmiddelencreatie eenerzijds en het gemiddelde indexcijfer, verkregen uit het indexcijfer voor
groothandelsprijzen van invoerartikelen, kleinhandelsprijzen en kosten van
levensonderhoud, anderzijds; en voor de koopkracht van het Indische geld
in het buitenland tusschen de ruilmiddelencreatie eenerzijds en het gemiddelde indexcijfer, verkregen uit het algemeene indexcijfer van groothandelsprijzen, kleinhandelsprijzen en kosten van levensonderhoud, anderzijds. *)
Naar bovenstaand cijfer-voorbeeld ' zou dit dus voor ieder kwartaal van
het jaar neergekomen zijn op respectievelijk de volgende deelsommen: *)
1

1. a. het indexcijfer der relatieve bankbiljetten- J


/ jj ^ eerstgenoemde gecirculatie te vinden in Tabel I, pag. 94; f . 1 i d d e l d e indexcijfer
b. het indexcijfer van de relatieven obligo- i
I X 1/100;
omvang te vinden in Tabel II, pag. 95; 1 '
C

2. a. het indexcijfer der relatieve bankbiljet- J


t
laatstgenoemde getencirculatie te vinden in Tabel I;
f . I middelde
indexcijfer
b. het indexcijfer van den relatieven obligo- V | X 1/100.
omvang te vinden in Tabel II;
1 1
n

Nu echter, zijn dergelijke gemiddelde


kwartaal-prijs-indexcijfers
slechts van het vierde kwartaal 1923 af te verkrijgen; voor het grootste
deel van het tijdperk, waarover ons onderzoek zich uitstrekt, bestaan zij
niet. Dit is dan ook de reden, dat wij ter wille van de duidelijkheid van het
betoog, in het vervolg slechts verband zullen leggen tusschen:
I. voor de binnenlandsche koopkracht van het Indische geld, de ruilmiddelencreatie eenerzijds, en het indexcijfer van groothandelsprijzen van
invoerartikelen anderzijds;
II. voor de koopkracht van het Indische geld in het buitenland, de ruilmiddelencreatie eenerzijds, en het algemeen indexcijfer van groothandelsprijzen anderzijds.
Wij krijgen dan de volgende deelsommen:
I. a. het indexcijfer der relatieve bankbiljet- J I het indexcijfer van
tencirculatie te vinden in Tabel I;
f . 1
groothandelsprijzen
b. het indexcijfer van den relatieven obligo-1 * i van invoerartikelen X
omvang te vinden in Tabel II;
I ( 1/100;
II. o. het indexcijfer der relatieve bankbiljet-)
t
algemeen indextencirculatie te vinden in Tabel I;
f . I
g othanb. het indexcijfer van den relatieven obligo- l
1 delsprijzen X 1/100.
omvang te vinden in Tabel II;
) 1
n

v a r t

ro

O Vgl. Tabel Hl, kolommen 2 en 3, pag. 98/99.


2) Vgl. t.a.v. de waarde der Indische indexcijfers voor de meting van de
koopkracht van het geld hetgeen gezegd werd op pag. 15 v.v.
3) Vgl. pag. 103.
) Vgl. voor het begrip deelsom" het cijfer-voorbeeld op pag. 96; pag. 102/103,
en het cijfer-voorbeeld op pag. 103.
4

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

105

D e r e s u l t a t e n d e z e r d e e l s o m m e n zijn o p g e n o m e n i n T a b e l III, r e s p e c t i e v e l i j k i n k o l o m 6 a I, e n k o l o m 7 a I; k o l o m 6 b I, e n k o l o m 7 b ! . ) D e z e
q u o t i n t e n zijn i n G r a f i e k I I ' } g r a f i s c h v o o r g e s t e l d .
N u i s r e e d s opgemerkt*), d a t het v o o r het g e l d w a a r d e p r o b l e e m v a n
b e l a n g is m e t a l l e a l s geld gebezigde goederen r e k e n i n g te h o u d e n . T e v e n s
w e z e n w i j e r o p , d a t z u l k s t e n a a n z i e n v a n I n d i n i e t mogelijk w a s . S l e c h t s
ten a a n z i e n v a n de o b l i g o ' s v a n D e J a v a s c h e B a n k zijn b e t r o u w b a r e e n v o l ledige gegevens te v i n d e n , z o o d a t w i j o n s helaas t o t d i t , w e l i s w a a r grootste,
o n d e r d e e l v a n de r u i l m i d d e l e n v o o r z i e n i n g bij ons o n d e r z o e k m o e t e n
beperken.
O m d a t d u s de o b l i g o - o m v a n g te eeniger tijd d e n t o t a l e n r u i l m i d d e l e n o m v a n g i n I n d i het meest b e n a d e r t , z u l l e n de i n k o l o m 7 a I, e n i n G r a f i e k
II v e r a a n s c h o u w e l i j k t e , o p g e n o m e n q u o t i n t e n de, b i j deze o n v o l k o m e n
m e t h o d e de w e r k e l i j k h e i d t o c h h e t meest b e n a d e r e n d e , p e i l i n g v a n de i n
e l k e p e r i o d e v o o r de m a r k t b e s c h i k b a r e h o e v e e l h e i d g o e d e r e n b i e d e n .
N e m e n w i j e v e n b e i d e c i j f e r - v o o r b e e l d e n , w e l k e r e s p e c t i e v e l i j k op p a g i n a
1

275
jgx

% e n 103 v o o r k o m e n , o v e r . W i j k r e g e n de c a l c u l a t i e s :
_ 100 . i .
,
.. . , , .
TT 7TT ! of m w o o r d e n u i t g e d r u k t :
ioy.0
il.l
2

prijsniveau
^ '
relatieve obligo-omvang

100
-zg

en
_
=

normaal prijsniveau

.
j
jrr
. H e t q u o t i n t v a n de d e e l s o m , d . 1. de
gereduceerde obligo-omvang
'
gereduceerde
obligo-omvang
geeft de mate der goederenvoorziening
aan.
Z o o a l s gezegd, b e s c h i k k e n w i j v o o r de k l e i n h a n d e l s p r i j z e n t o t 1923
slechts o v e r D e c e m b e r - i n d e x c i j f e r s ; v o o r de k o s t e n v a n l e v e n s o n d e r h o u d
o v e r D e c e m b e r - i n d e x c i j f e r s v a n de jaren 1915, 1920 e n 1923. V o o r z o o v e r
het mogelijk w a s , h e b b e n w i j bij het o p m a k e n v a n T a b e l III deze i n d e x cijfers i n a a n m e r k i n g genomen, e n h e b b e n w i j de op p a g i n a 104 sub 1
e n 2 b e d o e l d e d e e l s o m m e n v e r r i c h t . D e q u o t i n t e n n a m e n w i j i n T a b e l III
op, i n de k o l o m m e n 6 a, 6 b, 7 a, e n 7 b . D e z e k o l o m m e n g e v e n de v o l g e n d e
o n d e r v e r d e e l i n g , w e l k e de v o l g e n d e q u o t i n t e n b e v a t :
H

1.

het W W i i i d e x c i i l e r d e r r e l a t i e v e )
, het / W r a a M n d e x c i j f e r v a n
bankbdjetten-circulatie;
I.
groothandelsprijzen v a n i n het
fe^ar/aa/-mdexci,fer
v a n den re- ( 1
r a r t i k e l e n X 1/100;
latieven obligo-omvang;
1 <
v o e

het W . < r a / - i n d e x c i j f e r d e r r e l a t i e v e
bankbdjetten-circulatie;
het AUKirraa/-mdexcijfer v a n d e n r e latieven obligo-omvang;

\
/.
i
1

ig
n
fatiorfaaZ-inx c i j f e r v a n groothandels1 p ij
x 1/100;
1

d e

z e n

r e s p e c t i e v e l i j k o n d e r g e b r a c h t i n k o l o m 6 a I, e n k o l o m 7 a I; k o l o m 6 b I,
e n k o l o m 7 b I. )
4

1)
2)
3>
4)
in het

V g l . Tabel H l , pag. 98/99.


V g l . Grafiek II, pag. 107.
V g l . pag. 18 v.v.
Vgl. Tabel III, t.a.p., pag. 98/99 en hierboven. Met deze quotinten zullen wij
vervolg van ons betoog bezighouden

DE WAARDE V A N HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

106

2.

het Decemoer-indexcijfer der retatieve bankbdjetten-cn-culatie;


het D e c e m o e r - i n d e x c i j f e r v a n d e n r e latieven obligo-omvang;

j
f .
(
1

,
D
6er-indexcijfer van
I groothandelsprijzen v a n i n I v o e r a r t i k e l e n X 1/100;
'

het D e c e m o e r - i n d e x c i j f e r d e r r e l a heve bankbdjetten-circulatie;


het D e c e m o e r - i n d e x c i j f e r v a n d e n r e latieven obligo-omvang;

)
f .
i
1

t
algemeen
fleccmer-inI dexcijfer v a n g r o o t h a n d e l s I p ij
x 1/100;
'

e c e /

z e n

r e s p e c t i e v e l i j k o n d e r g e b r a c h t i n k o l o m 6 a II, e n k o l o m 7 a I I ; k o l o m 6 b 11,
e n k o l o m 7 b II. *)
,
3.

L i n
L - J
"x
J
i \
net ivere/noer-indexcijfer d e r r e l a ..
.

,,

>,.
tieve bankbiljetten-circulatie;
, .n
i
J
-t
i
net i / e c e m o e r - i n d e x c i i f e r v a n d e n r e ,..
,
'
_
latieven obligo-omvang;

/ h e t gemiddelde DecemberI 1 :J^::C

*
I \ ndexcijter
v a n grootnan\ i) , ,
..i
i
i delsprijzen v a n m v o e r a r t i k e \ / i
'
i,i:u-JI
l i
len en kleinhandelsprijzen
/
\ X 1/100'

, .
> - j
-I
j
i
net i/ece/noer-mdexcijfer d e r r e l a ..
, i ..f ii

i !
tieve bankbiljetten-circulatie;
r
. '. j
.
het LJece/noer-indexcijfer v a n d e n r e , ..
^
latieven obligo-omvang;

\ /
I 1
1 1
l /
> <
V /
1 f
y

h e t gemiddelde v a n h e t alge,
n
z. . : J : ; (
meen
i/ecemoer-mdexcijter
j ,

'
groothandelsprijzen e n
11- u
j i
_u
\s
v a n kleinhandelsprijzen X
1/100'
a

r e s p e c t i e v e l i j k o n d e r g e b r a c h t i n k o l o m 6 a III, e n k o l o m 7 a I I I ; k o l o m
6 b III, e n k o l o m 7 b I I I . )
8

4.

h e t Decem&er-indexcijfer d e r r e l a tieve bankbiljetten-circulatie;


het D e c e m b e r - i n d e x c i j f e r v a n d e n r e latieven obligo-omvang;

.
/ h e t gemiddelde Decemberj I indexcijfer
van
groothanf . 1 delsprijzen v a n i n v o e r art i k e l * J len, kleinhandelsprijzen, en
] f kosten
van
levensonder'
\ h o u d X 1/100;

het D e c e m b e r - i n d e x c i j f e r d e r r e l a tieve bankbiljetten-circulatie;


het e c e m e r - i n d e x c i j f e r v a n d e n r e latieven obligo-omvang;

.
/ h e t gemiddelde v a n h e t alge] 1 meen
Decemer-indexcijfer
/ . 1 v a n groothandelsprijzen,
i ' f v a n kleinhandelsprijzen, en
I [ v a n k o s t e n v a n levens\ o n d e r h o u d X 1/100;

respectievelijk ondergebracht i n k o l o m 6 a I V , en k o l o m 7 a I V ; k o l o m
6 b IV, en kolom 7 b I V . )
s

D e sub 2 t o t e n m e t 4 b e d o e l d e q u o t i n t e n z u l l e n w i j i n h e t v e r v o l g v a n
ons betoog ter w i l l e d e r d u i d e l i j k h e i d niet meer v e r m e l d e n . W i j geven deze
cijfers i n T a b e l I I I slechts o m d e n w e g a a n te wijzen, w a a r l a n g s het o n d e r z o e k
z o u zijn g e l e i d , i n d i e n w i j o v e r v o l l e d i g e r s t a t i s t i s c h m a t e r i a a l
hadden
beschikt.
> V g l . Tabel H l , t.a.p., pag. 98/99.
2) V g l . Tabel III, t.a.p., pag. 98/99 van 1923 af zijn de deelers der deelsommen
gemiddelde kwartaal-indexcijfers.
3) V g l . Tabel III, t.a.p., pag. 98/99 van het vierde kwartaal 1923 af zijn de
deelers der deelsommen gemiddelde kwartaal-indexcijfers, zoodat van dit tijdstip
af te werk wordt gegaan als sub. l o en 2o, pag. 104 bedoeld.

a.
b.
c.
d.
e.
.
g.

Engeland en Frankrijk schenden de regels van de Londentche Declaratie t.a.v. het zee-transport.
Verscherping van den duikbooten-oorlog.
De duikbootenactie wordt ook ingezet tegen neutrale schepen.
De Vereenigde Staten kondigen een, in de practijk op een totaal neerkomend, uitvoerverbod af.
Schepen-requisities door de Geallieerden, z.g. gerechtvaardigd door het droit d'aogerie".
Retorsie-maatregelen van het Indische Gouvernement, teneinde zooveel mogetijk tegenprestaties in den vorm van goederen te verkrijgen.
De Wapenstilstand.
1

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

108

Zooals wij zeiden, ) geven de in kolom 7 a I opgenomen quotinten, de


gereduceerde obligo-omvang, eene benaderende peiling van de goederenvoorziening in elke periode. De curve van dezen gereduceerden obligoomvang in Grafiek II ) veraanschouwelijkt deze goederenvoorziening.
Werken wij de op pag. 105 gegeven verhoudingen verder uit:
prijsniveau
normaal prijsniveau
normale goederenvoorziening
relatieve obligo-omvang
gereduceerde obligo-omvang
gewijzigde goederenof standaard gemiddelde j
voorziening
In Grafiek II ) wordt de normale goederenvoorziening door de horizontale lijn (100) voorgesteld, terwijl de 0
0 geteekende lijn de curve is van
den gereduceerden obligo-omvang of wel van de gewijzigde goederenvoorziening.
Deze curve ligt van het derde kwartaal 1916 af beneden het
standaard gemiddelde. De val van de curve beneden dit gemiddelde
geeft een idee van de schaarschte aan importgoederen, welke in Indi
gedurende de volgende jaren heeft geheerscht. Hierbij dient te worden
opgemerkt, dat de curve de schaarschte representeert van werkelijk ter
markt gekomen goederen. Gedurende zekere perioden bestond waarschijnlijk een grootere goederenvoorraad, welke gedeeltelijk door de speculatie
uit de markt werd gehouden. Gedurende deze perioden moet de curve lager
liggen dan het geval zou zijn, indien de geheele voorraad ter markt ware
gekomen. Eenigszins schijnt dit t zijn geweest gedurende de periode
Januari/September 1915, en van December 1915 tot September 1916. Zoo
vermeldt het jaarverslag van De Javasche Bank over het boekjaar 1915/1916: )
Nederlandsch-Indi had bij den aanvang van de crisis een grooten voorraad van bijna alle importartikelen; dientengevolge waren de prijzen weinig
gestegen. Het gevolg hiervan was, dat in den laaisten tijd die artikelen, welke
elders moeilijk waren te krijgen, voor het buitenland werden opgekocht en
weder uit Nederlandsch-Indi gexporteerd."
Een dergelijk terughouden van goederen uit de markt schijnt eveneens
gedurende de perioden Januari/September 1917 en de eerste helft van 1918
te hebben plaats gehad. De gereduceerde obligo-curve vertoont hier
scherpe deuken. Wij lezen dan ook in het jaarverslag van De Javasche Bank
over het boekjaar 1917/1918: )
1

O Vgl. pag. 105.


2) Vgl. de in Grafiek II, pag. 107, Oi
O geteekende curve.
3) De termen gereduceerde' obligo-omvang en standaard gemiddelde" ontkenen wij aan Cassel, Money, t.a.p., pag. 80.
4) Vgl. t.a.p., pag. 107.
> Vgl. t.a.p., pag. 32; wij cursiveeren. Vgl. ook pag. 48/49 van genoemd verslag,
en jaarverslag 1916/1917, pag. 28, al. 4.
) Vgl. t.a.p., pag. 36. Iets tevoren wijst het verslag op het gebrek aan
grondstoffen. Ofschoon hier enkel gewezen wordt op het gebrek hoofdzakelijk aan
meststoffen en zwavelzuuramonia, is het goed, ook al in verband met het feit,
dat onze indexcijfers alleen rekening houden met de groepen textiel goederen",
metalen" en diversen" (vgl. pag. 93), te wijzen op de gemiddelde prijsstijging in
deze goederengroepen. Het gemiddelde indexcijfer voor eerstgenoemden groep steeg
van 100 in 1913 op 186 in het 4e kwartaal 1917; voor beide andere groepen is de
stijging resp. van 100 op 356 en 192 geweest. Voor de metalen kan zonder meer tot
gebrek in de voorziening worden geconcludeerd. In den groep der textielgoederen
kan voor de madapolams, ruwe Holl. drills, Holl. cambrics, bont geweven kainpandjangs (indexcijfers resp. 255, 264, 286 en 273) vrij zeker dezelfde conclusie worden
getrokken, evenals voor het artikel vensterglas, uit de groep diversen" (indexcijfer
254). Vgl. voor de indexcijfers Mededeelingen No. 19, t.a.p., pag. 16,
5

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

109

De voorraden van deze fabrikaten zijn over het algemeen bevredigend,


maar de prijzen worden hoog gehouden, omdat de onzekerheid van meerd'eren aanvoer vrij groot is."
M.a.w. men hield voor de toekomst voorraden achter.
De curve van den gereduceerden obligo-omvang geeft ons geen reden,
om eene belangrijke wijziging in de betalingsmethoden te veronderstellen.
De bewegingen van de curve zijn op zeer natuurlijke wijze te verklaren,
zonder dat men eene wijziging in de betalingsmethoden te harer explicatie
behoeft aan te nemen. De stijging in de curve boven het standaard gemiddelde, welke in het vierde kwartaal 1914 het hoogtepunt bereikt, is toe te
schrijven aan de buitengewone crediethulp door De Javasche Bank na het
uitbreken van den oorlog aan het bedrijfsleven en aan het Indische Gouvernement verleend. Was het beroep van het Indische bedrijfsleven op de
circulatiebank door den gespannen toestand, welke in 1913 en de eerste
helft van 1914 in de wereld heerschte, reeds grooter dan het onder normaler
omstandigheden zou zijn geweest ), buitengewone steun moest het bedrijfsleven, kostte wat het wil, na het uitbreken van den oorlog worden
geboden. De Directie van De Javasche Bank stelde zich hier op het gezonde
standpunt, dat de gang van zaken niet mocht worden verstoord. Niet overal
kreeg zij daarbij echter de medewerking van anderen, waardoor de taak
der Directie vooral in de eerste weken na het uitbreken van den oorlog
uiterst moeilijk Was. ) Het jaarverslag 1914/1915 meldt over de geboden
hulp:*)
1

In ruime mate werd de hulp der Bank ter beschikking gesteld van de
groote suikerexporteurs teneinde hen in staat te stellen de door hen gedochte suikers te betalen Aan de spaarbanken in Nederlandsch-Indi, aan
de kleinere bankiers en aan de meeste der hier gevestigde banken, werden de
noodige credieten geopend. Met verschillende ondernemingen werden overeenkomsten gesloten voor de beleening van producten als thee, koffie, enz.;
daarbij werd als vast principe aangenomen, dat de Javasche Bank een ieder,
die in relatie stond met andere banken, in de eerste plaats verwees naar zijn
eigen bankier, die dan weder op de Javasche Bank kon terug vallen. Eerst
wanneer de bankier uitdrukkelijk ere die t weigerde, ging de Javasche Bank
over tot directe hulp."
Met groote voldoening kan hier dan ook worden geconstateerd, dat aan
niemand' in Nederlandsch-Indi, noch in den handel, noch in de cultures,
gedurende de crisis hulp is geweigerd en het is, zooals verwacht werd, alleen
hieraan te danken, dat de gang van zaken in Nederlandsch-Indi rustig is
gebleven."*)
Verder in genoemd verslag lezen wij: )
s

dat het Gouvernement van Nederlandsch-Indi de hulp van de


Javasche Bank in ruime mate noodig had, getuige de enorme voorschotten,
die de Bank verstrekte op onderpand van tin en van schatkistbiljetten."
Deze crediethulp zal natuurlijk de bankbiljettencirculatie hebben doen
uitzetten. V a n den kant van de rekening-courant-saldi onderging de obligoomvang eene verdere uitzetting, doordat de banken in N e d e r l a n d s c h - I n d i ,
die de betaling der suikers in N e d e r l a n d s c h - I n d i ontvingen, tengevolge
!) Vgl. de jaarverslagen van De Javasche Bank 1913/1914, pag. 11 v.v., vooral
pag. 19/2Q; 1914/1915, pag. 11-13, en 27.
2) Vgl. het jaarverslag 1914/1915, pag. 33/34.
) Vgl. t.a.p., pag. 34.
) Vgl. voor de cijfers Tabel II, pag. 95, en Tabel IV, pag. 114/115.
5) Vgl. jaarverslag 1914/1915, pag. 42.
3

110

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

hiervan ruim in hare middelen kwamen, waardoor hare rekening-courantsaldi bij de centrale bank door onderbrenging van een deel dezer giden
opliepen.
Het verdere verloop van de gereduceerde obligo-curve verklaart zichzelf eveneens. Hiertoe zijn in Grafiek II ) de verticale lijnen ag getrokken, welke dienen zekere gebeurtenissen, welke van bijzonder belang voor
Indi's goederenvoorziening waren, te memoreeren. De gebeurtenissen a
tot en met e Veroorzaakten eene toenemende schaarschte van importgoederen in Indi; de gebeurtenissen f en g hielden in zich de tendenz deze voorziening te verbeteren. De gevolgen dezer oorlogsmaatregelen zijn uit de
curve-bewegingen duidelijk af te lezen.
De gereduceerde bankbiljetten-curve *) toont in groote trekken hetzelfde
verloop als de curve van den gereduceerden obligo-omvang. Na het eerste
kwartaal 1915 blijft zij beneden het standaard gemiddelde. Zoo er al oppotting van bankbiljetten in Nederlandsch-Indi heeft plaats gehad, zal
deze tot zekere hoogte in het verloop der curve tot uiting komen, omdat
oppotting tot gevolg heeft, dat de totale bankbiljetten-circulatie de in het
verkeer gebezigde hoeveelheid bankpapier zal overtreffen. De stijging der
curve in de tweede helft van 1914 doet hoarding" veronderstellen, en geeft
ons een benaderend beeld van hare mate en haren duur. Naar het schijnt
kwam oppotting van bankpapier reeds in het tweede kwartaal 1915 niet
meer voor; de curve blijft van hier af gestadig onder het standaard gemiddelde.
Beschouwen wij beide curven in verband met ruilmiddelen-creatie, en
haar invloed op het prijsniveau, dan komen wij tot de volgende conclusie.
De loop der gereduceerde obligo-curve doet het vermoeden ontstaan,
dat tot het derde kwartaal 1916 de voorziening van Indi met importgoederen slechts, matig heeft bijgedragen tot het oploopen van het prijsniveau voor deze goederen. Voor deze periode meenen wij de stijging in
het prijsniveau, zoo niet geheel, dan toch voor het grootste deel aan eene
overmatige geldcreatie te moeten toeschrijven. )
Na het derde kwartaal 1916 neemt de allengs toenemende schaarschte
een steeds grooter wordend aandeel in de prijsstijging der importgoederen
in. In het eerste drie-kwart van 1918 schijnt de grootste schaarschte te
hebben geheerscht. In het eerste kwartaal van dit jaar bereikt de gereduceerde obligo-curve het laagste punt (67.3), hetgeen wijst op eene
schaarschte aan importgoederen van 32.7 %. Lichten wij dit even toe.
Het indexcijfer voor importartikelen steeg van 100 voor 1913 op 263
voor het eerste kwartaal 1918.* ) De normale obligo-omvang bedroeg voor
hetzelfde kwartaal 132.753.455,96; de werkelijke obligo-omvang bedroeg
235.138.266.01, d.i. 1,771 maal den normalen obligo-omvang, zoodat de
relatieve obligo-omvang het indexcijfer toont: 177.1. ) De mate der
1

goederenvoorziening wordt aangeduid door de verhouding


d. i. de normale goederenvoorziening (1913 =

tjjt

_7~5

100) verhoudt zich tot de

) Vgl. t.a.p. pag. 107.


2) Vgl. in Grafiek II, pag. 107 de 0
0 geteekende curve. Deze curve
veraanschouwelijkt de in Tabel III, kolom 6al, opgenomen quotinten. Vgl. pag.
105 sub 1 voor de berekening dezer quotinten (kwartaal-indexcijfer der relatieve
bankbiljetten-circulatie : kwartaal-indexcijfer van groothandelsprijzen van invoerartikelen x 1/100).
3) Vgl. met hetgeen op pag. 106 gezegd is t.a.v. de perioden Januari/September 1915 en December 1915/September 1916.
) Vgl. Tabel III, kolom 1, pag. 96/99.
5) Vgl. Tabel II, pag. 95.

111

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

gewijzigde goederenvoorziening als 100 : 67.3. De goederenschaarschte


bedroeg dus in het eerste kwartaal 1918 (100 67.3) % = 32.7 %.
Ware de ruilmiddelenvoorziening normaal gebleven ( = 100), dan zou
de achteruitgang der goederenvoorziening met 32.7 % zich openbaren in
eene stijging van het prijsniveau van 100 (in 1913) op

X 100 = rond

148. M Dat het prijsniveau in genoemd kwartaal het cijfer 263 bereikte,
wijst op eene overmatige creatie van ruilmiddelen.
Wat het aandeel van de creatie van bankpapier en giraalgeld in de
overmatige creatie van ruilmiddelen betreft, de marges tusschen de in
Tabel I en II ) opgenomen procentueele verhoudingscijfers van den relatieven obligo-omvang en de relatieve bankbiljetten-circulatie, en die
tusschen deze laatste verhoudingscijfers en de index voor de normale
bankbiljettencirculatie (100) geven de tendenzen aan, waarin het aandeel
van de bankpapier- en giraal-geld-creatie in de overmatige totale geldcreatie zich beweegt. Zooals wij op pagina 110 zeiden, is het waarschijnlijk,
dat tot het derde kwartaal 1916 de voorziening van Indi met importgoederen slechts matig heeft bijgedragen tot het oploopen van het prijsniveau,
en de stijging van het peil der prijzen vr dit tijdstip zeer waarschijnlijk
alleen aan eene overmatige geldcreatie is toe te schrijven. Nemen wij de
volgende vijf voorbeelden, waarin wij duidelijk de inwerking van beide
prijsverhoogende tendenzen, de goederenschaarschte en de overmatige
geldcreatie, kunnen nagaan, t.w. de toestanden respectievelijk in het:*)
bankpapier-creatie
giraal-geld-creatie
4e kwartaal 1916
130.9 100 = 30.9 %
158.9 130.9 = 28.0 %
4e
,
1917
141.6 100 = 41.6 %
169.8 141.6 = 28.2 %
le

1918
144.2 100 = 44.2 %
177.1 144.2 = 32.9 %
3e

1918
151.3 100 = 51.3 %
190.7 151.3 = 39.4 %
4e

1918
152.5 100 = 52.5 %
204.1 152.5 = 51.6 %
Wij zien uit deze procentueele cijfers eene stijgende tendenz van het
aandeel der overmatige bankpapier-creatie en dat der overmatige giraalgeld-creatie in de overmatige totale geldcreatie. Brengen wij de overmatige
creatie dezer beide geldsoorten in verband met de schaarschte aan importgoederen, en gaan wij de inwerking dezer drie factoren op het prijsniveau na.
9

goederenschaarschte )
4

4e
4e
le
3e
4e

kw.
kw.
kw.
kw.
kw.

1916
1917
1918
1918
1918

3.7 %
25.9 %
32.7 %
30.7 %
24.4 %

totale geld
creatie )
5

158.9 %
169.8 %
177.1 %
190.7 %
204.1 %

=
=
=
=
=

overmatige
bankpapiercreatie*)

normale
creatie

100
100
100
100
100

-f-

+
+
+
+

30.9 % +
41.6 % +
44.2 % +
51.3 % +
52-5 % +

overmatige
giraal geldcreatie )
6

28.0 %
28.2 %
32.9 %
39.4 %
- %

5 1

1) Vgl. het voorbeeld op pag. 92 en 96. Ten aanzien van de elasticiteit van de
vraagcurve van importartikelen, vergelijke men hetgeen op pag, 92/93 gezegd is.
2) Vgl. Tabel I en II, resp. pag. 94 en 95.
) Vgl. idem.
) Vgl. Tabel III, kolom 7al; de goederenvoorziening daalde voor genoemde
tijdstippen op resp. 96,3 %; 74,1 %; 67,3 %; 69,3 % en 75,6 %. Voor het 4e kwartaal
1917, het le kwartaal en het 3e kwartaal 1918 gaven wij resp. op pag. 103, pag.
110/111, en pag. 97 voorbeelden. Het is niet moeilijk de berekeningen voor het
4e kwartaal 1916 en 1918 te maken.
5) Vgl. Tabel II, pag. 95 en Tabel III, kolom 7, pag. 98/99.
6) Vgl. de cijfers in den vorigen staat.
3
4

112

DE

WAARDE

V A N H E T INDISCHE G E L D G E D U R E N D E D E N O O R L O G .

Ten aanzien van de inwerking van goederenschaarschte en overmatige


geldcreatie op het prijsniveau gaven wij op pagina 96 den volgenden algemeenen regel: bij eene normaal gebleven ruilmiddelenvoorziening bewerkt
eene goederenschaarschte eene correspondeerende ) stijging van het prijsniveau; eene overmatige ruilmiddelenvoorziening werkt op deze stijging
multipliceerend. ) Geven wij aan de hand van dezen regel voor bovenstaande tijdstippen cijfer-voorbeelden.
1

Prijsstijging door:
goederenschaarscbte

Overmatige bankbiljettencreatie

Overmatige glraal-geldcreatie

Totale prijsstijging door goederenschaarschte en overmatige geldcreatie

4. kw. 1916 J j j j x 100 = 1 0 3 . 8 + | j | * lOOx 0309= 32.1+^x100x0.28 = 29.1 % = ( J | x 100) x 1.589


4. kw. 1917 ^

(rond) 165

x 100= 134.9+ ^ 1 W X O . 6 = 56.2+

229

l . l c w . l 9 1 8 ^ x l 0 0 = 148^ + ^ 1 0 0 x 0 . 4 4 2 = 6 5 . 7 + ^ x l 0 0 0 3 2 9 = 4 9 . 9 O / ^ 1 0 0 ) x l . 7 7 1 =

263

3ekw.l918^xirj0 = 1 4 4 J + ^ l ( M x 0 5 1 3 = 7 4 n + ^ x l 0 0 x 0 3 9 4 = 56.9O/o=(^xl00)xl.907=

275

270

o=

75T

" + 75^ 00
l

x 0 3

1[

^^

Drukken wij nu nog de inwerking der bovengenoemde drie factoren op


het prijsniveau in percenten van de totale prijsstijging uit, dan krijgen wij:
4e kw.
4e kw.
lekw.
3e kw,
4e kw.

1916
1917
1918
1918
1918

Goederenschaarschte

Bankpapiercreatie

llraal-geldcreatie

5.8 %
27.0 %
29.8 %
25.3 %
19.0 %

49.4 %
43.5%
40.2%
42.2 %
40.8 %

44.8 %
29.5%
30.0%
32.5 %
40.2 %

Totaal

100 % =
100%=
100%=
100 % =
100 % =

Stijging v, I . indexoljier van 100 op:

165
229
263
275
270

De uit bovenstaande cijfers sprekende tendenzen zijn dus:


De goederenschaarschte nam gedurende den oorlog gestadig toe, waardoor hare inwerking op het prijsniveau grooter werd. Tegen het einde van
den oorlog verminderde de goederenschaarschte, en nam haar invloed op het
prijsniveau af. De goederenschaarschte is echter niet de eenige en zelfs niet
de belangrijkste prijsverhoogende factor gedurende den oorlog geweest.
Daarnaast deed de overmatige ruilmiddelencreatie haren invloed gelden,
zoodat beide factoren eene muttipliceerende, prijsverhoogende, inwerking
op het prijsniveau uitoefenden. De ruilmiddelencreatie als prijsverhoogende
factor was belangrijk, en moet gedurende den oorlog de voornaamste oorzaak van de stijging van het Indische prijsniveau worden beschouwd. Het
aandeel van de bankpapiercreatie in de totale geldcreatie is belangrijker
geweest dan dat van de creatie van giraal geld.
Gaan wij nu de oorzaken na, welke tot deze overmatige ruilmiddelencreatie gedurende den oorlog hebben geleid. Tot dit doel is in een verzamelstaat, Tabel IV ) , eene kwartaal-specificatie gegeven van de bankbiljettencirculatie, de rekening-courant-saldi en bankassignatin, de obligo's, van
het handelspapier, het vendupapier, en van de beleeningen en voorschotten in
8

) Wij wijzen er nogmaals met nadruk op, dat de goederenschaarschte geen


evenredige stijging van het prijsniveau bewerkt; men vergete bij onze cijfer-voorbeelden nooit, dat slechts tendenzen worden aangegeven, en hetgeen wij op pag. 93
t.a.v. de elasticiteit der vraag naar importartikelen zeiden.
2) Vgl. pag. 96, en voor onderstaande berekeningen noot 2 pag. 96.
S) Vgl. Tabel IV, pag. 114/115.

DE WAARDE V A N HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

113

rekening-courant opgemaakt. Voorts zijn de in deze rubrieken voorkomende


bedragen alle in percenten uitgedrukt van hun jaargemiddelde in 1913. A l s
toelichting de volgende voorbeelden. )
1

Jaargemiddelde 1913
Bankbiljetten

110.502.000.

Rek. Crt. saldi


en bankass.
Obligo's
Handelspapier
Vendupapier

l
I

Voo?sch RCri

11.941.000.
122.444.000.

3.720.000.

1.409.000.
"

3 4

0 5 8

0 0 0

4e kwartaal 1918

stijging in %

191.195.000.

173.0

90.085.000.

754.4

281.280.000.

7.131.000.

1.474.000.

229.7
191.7
104.6

123.881.000.

363.7

Gaan wij nu de afzonderlijke posten na.


Ten aanzien van de toeneming der rekening-courant-saldi kunnen wij kort
zijn. Deze namen toe doordat de p r o v e n u n van verkochte producten voor
het grootste deel in N e d e r l a n d s c h - I n d i werden ontvangen, terwijl zij
meestal braak bleven liggen. Door de onzekere toekomst werd de voorkeur
gegeven aan belegging dezer gelden op zeer korten termijn. Daarbij kwam,
dat de banken zich in verband met de desorganisatie van het wisselverkeer
veelal onthielden van den handel in buitenlandsche wissels, welke in normale jaren juist een zeer belangrijke tak van haar bedrijf uitmaakte. E e n en
ander maakte, dat zij al spoedig over te ruime kasmiddelen beschikten,
wat hun somtijds zelfs dwong over groote, direct opvraagbare creditsaldi
in het geheel geen of slechts zeer geringe rente te vergoeden. Dat de rekening-courant-saldi der banken bij de centrale bank onder deze omstandigheden stegen, is niet te verwonderen.')
De bankassignatin
namen slechts eene zeer bescheiden plaats in het
credietbedrijf der circulatiebank in. Onderstaand staatje toont het totaalbedrag van b a n k a s s i g n a t i n en rekening-courant-saldi per 31 Maart: )
s

Bankassignatin
1914
1915
1916
1917
1918

1.379.040.08
1.927,389.40
4.469,829.35
3.086.096.34
5.180.902.17

Rek.-Courant-Saldi

9.704.154.34
19.234.669.37
27.102.167.60
32.071.382.09
56.054.764.60

Zelfs het hoogste cijfer der b a n k a s s i g n a t i n bedraagt slechts 9 % van het


bedrag der rekening-courant-saldi, of 8 % van het totaal dezer rubrieken.
Tezamen liepen zij van 11.941.000. in 1913 op tot 90.085.000. in het
vierde kwartaal 1918. Hun aandeel in de prijsstijging der import-goederen
(als ook in de stijging van het algemeene prijsniveau), m.a.w. in de depreciatie
van het Indische geld, kennen wij reeds.
De bankbiljetten-circulatie zette van 110.502.000. (= 100) in 1913

1) Vgl. Tabel IV, pag. 114/115; de bedragen zijn afgerond in duizenden guldens.
2) Vgl. de jaarverslagen van De Javasche Bank 1914/1915, pag. 42; 1915/1916
pag. 29; 1917/1918 pag. 23; 1918/1919 pag. 23 en 55. Vgl. ook Dr. Djie Ting Ham,
De Algemeene Banken in Ned.-Indi, den Haag 1926, pag, 19.
) Vgl. de balansen in de jaarverslagen van De Javasche Bank over de jaren
1913/1914 t/m 1917/1918.
3

114

115

1914
Kwartalen

leKw..
2e .
3e .
4e .

.
.
.
.

l\

ia

Bankbili-tten
bilietten^cmatie

' ' Rek.-c ur.


r ;J
Saldi cn
gem.dg _
essignatin

111.584
110.226
121.552
136.139

101.0 10.004 83.8 121.588


99.8 11.905 99.7 122.131
110.0 14.921 125.0 136.473
123.2 22.147 185.5 158.286

ank

l?
gemid-

v a n

1915

st

/o
m % I
in o/ Be^ff
Bank
het Handels- van bet Vendu- van het L V , ...
gemid.
.
gemidgemid. scM^f V " "lettenpap.er
d f f . | papier
M
B g f r ^ eirelt;.
, rculatae

'o R.k <-,


van het
"
gemid.
?
ass.gnatien

/o
van het
gemiddelde
^

Oblio-o's
*

99.3
99.7
111.5
129.3

109.5 17.635
101.0 16.397
114.1 28.928
127.1 29.418

147.7
137.3
242.3
246.4

138.586
127.996
155.042
169.903

i n

Obligo's
ffi'

4.045 108.711.646
4.5391122.011.488
5.414 145.5 2.001
4.398 118.211.133

116.8 ^ h
105.6 45 ^ 5
1
142.0 tf-fj \5
80.4 ^V^
A

1916
leKw..
2e .
3e . .
4e .

.
.
.
.

139.681
145.453
150.692
157.665

126.4 31.006 259.7


131.6 33.842 283.4
136.4 53.814 450.7
142.7 52.742 441.7

170.688
179.295
204.505
210.407

139.4
146.4
167.0
171.8

.
.
.
.

171.180
185.053
185.804
191.195

155.3 63.958
167.5 66.824
168.1 71.349
173.0 90.085

535.6
559.6
597.5
754.4

235.138
251.877
257.153
281.280

4.834
5.232
5.374
5.090

192.2
205.7
210.0
229.7

i n

129.9
140.6
144.5
136.8

1.230 87.3 44^|?'3


1.192 84.6 ^
|1'
1.394 98 9
]'
1.203 85.4 6^\ -6
8

1 9 I 3

142.8 38.465 322.1 196.203


143.9 37.617 315.0 196.616
156.6 49.839 417.4 222.862
157.5 55.418 464.1 229.419

J\
6.362
6.218
6.477
7.131

171.0
167.2
171.1
191.7

.
.
.
.

314.199
322.189
344.583
371.166

284.3 97.898 819.8 412.097


291.6 121.113 1014.3 443.302
311.8 200.446 1678.6 545.029
335.9 188.824 1581.3 559.990

2.050
1.564
1.472
1.474

145.5
204.705 185.3 121.037
111.0 S^jJ ^ 221.950 200.1 111.532
104.5 9l- ,
268.119 242.6 93.484
104.6 1 2 $ \
303.482 274.6 107.412

3.506
4.733
4.680
4.240

248.8 l7^X'
335.9 l88- V '
332.2 259- ]$
300.9 2 4 l ^ < ^

.
.
.
.

272.867
265.542
268.843
265.845

246.9
240.3
243.3
240.6

79.665
84.127
94.967
118.385

667.2
704.5
795.3
991.4

352.533
349.669
363.810
384.230

336.6 11.808
362.0 13.879
445.1 23.646
457.3 25.436

287.9
285.6
297.1
313.8
1924

leKw..
2e .
3e .
4e .

.
.
.
.

261.326
257.862
261.349
277.565

236.5 83.859 702.3


233.4 76.924 644.2
236.5 99.077 829.7
251.2 112.369 941.0

345.185
334.786
360.427
389.934

281.9
273.4
294.4
318.5

4.286
4.328
4.639
4.664

115.2
116.3
124.7
125.4

1.047
1.234
1.361
1.247

74.3 64.173 188.4


87.6 53.397 156.8
96.6 51.873 152.3
88.5 48.513 142.4

5.469
5.390
5.512
5.626

147.0
144.9
148.2
151.2

1.004 71.3 54.310 159.5


1.326 94.1 53.363 156.7
2.073 147.1 65.357 191.9
1.755 124.6 68.043 199.8

6.863
6.783
8.747
10.218

184.5
182.3
235.1
274.7

1.498
1.637
2.622
3.363

106.3
116.2
186.1
238.7

166.949
169.987
172.027
176.323

490.2
499.1
505.1
517.7

29.531
32.078
30.480
29.753

793.8
862.3
819.4
799.8

5.088
5.169
5.404
5.691

361.1
366.9
383.5
403.8

151.777
139.791
139.342
155.965

445.6
410.4
409.1
457.9

32.204
33.293
33.694
34.883

865.7
895.0
905.8
937.7

3.728
3.907
3.954
3.150

264.6 81.448 239.1


277.3 82.420 242.0
280.6 83.994 246.6
223.6 91.061 267.4

160.2
160.6
182.0
187.4

1013.61325.742
934.0 333.482
782.91361.603
899.5 j 410.893

266.0
272.4
295.3
335.6
1921

317.4
373.1
635.6
683.8

g3

31.719
30.410
29.551
31.371

6l

1922
leKw..
2e \ .
3e .
4e .

113.2
104.5
126.6
138.8

1919

1920
leKw..
2e .
3e .
4e .

i n

1917

157.738
159.000
173.024
174.002

* 'o
/o
/o Beleeningen in /
van het Handels- van het Vendu- van het en Voor- van het
gemidgemidgemid- schotten in gemiddelde
Papier
delde papier
delde Rekening- delde
^
,3
Courant
1913
i n

g_

1918
leKw..
2e .
3e . .
4e .

120.951
Ul.599
126.114
140.484

i n

314.3
285.9
275.9
267.8

k .
2

890.7
884.7
937.7
858.5

2.083! 147.8
2.438 173.3
2.000 141 9
2.309 163.9

7 4*b"

7 ^R7
9 ^ / ^
2

1052.9
1184.3
1133.9
855.9

473.082
457.356
440.273
398.095

386.4
373.5
359.6
325.1

238.0 104.976 879.1 367.993 300.5


240.8 97.650 817.8 363.771 297.1
238.2 114.124 955.7 377.322 308.2
237.1 128.476 1075.9 390.496 318.9

_
6

125.727
141.414
135.400
102.200

1923

852.7 5.307 1376.7 l07^j ' 263.018


817.5 4.505 j 319.7
266.121
794.4 4.540^ 322.2 102-jJitef 263.199
843.314.9941354.4 llO "
^ 262.021
6

'
33.135
32.910
34.883
31.937

347.355
315.942
304.873
295.895

1925

377-165 250.8

76.040 636.8 353.204 288.5 22.133 595.0 1.857 131.8 63.668 ( 186.9

*) De bedragen zijn afgerond in duizenden guldens. Het jaargemiddelde 1913 bedraagt voor:
1. Bankbiljetten f 110.502.000..
4. Handelspapier f 3.720.000.
2. Reken.-Cour.-Saldi en Bankassignatin f 11.941.000.
5. Vendupapier f 1.409.000.
3- Obligo's f 122.444.000.
6. Beleeningen en Voorschotten in Rek.-Cour. f 34.058.000.

116

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

uit tot 191.195.000. ( = 173.0) in het vierde kwartaal 1918; de obligo's


van 122.444.000. ( = 100) in 1913 tot 281.280.000. (= 229.7) in
genoemd kwartaal.
De oorzaak van de groote uitzetting van den obligo-omvang is gelegen
in de buitengewone credietverleening zoowel aan particulieren als aan het
Indische Gouvernement.
De disconto's (handels- en vendupapier) namen gedurende den
oorlog slechts matig toe. Vergeleken bij het gemiddelde voor 1913 (handelspapier 3.720.000. = 100; vendupapier 1.409.000. = 100) werd voor
handelspapier in het vierde kwartaal 1918 het hoogste cijfer met 7.131.000.
( = 191.7), en voor vendupapier in het derde kwartaal 1917 met 2.073.000.
(= 147.1) bereikt; in absoluten zin dus slechts eene matige toeneming.
De credietverleening in den vorm van beleeningen en voorschotten in
rekening-courant is dan ook de bron, welke voornamelijk tot de overmatige
creatie van bankpapier heeft geleid. Het hoogste gemiddelde voor dezen post
werd i n het vierde kwartaal 1918 bereikt met 123.881.000. ( = 363.7
vergeleken bij het gemiddelde voor 1913 a 34.058.000. = 100).
De volgende balanscijfers per 31 Maart, ontleend aan de jaarverslagen
der Bank, geven het aandeel aan, waarin de waardepapieren, goederen, edele
metalen en het Indische Gouvernement in deze post hebben gehad.

1914
1915
1916
1917
1918

Goederen
Effecten en Wissels
6.822.501.43 31.378.491.50
4.231.526.65 29.093.760.24
4.341.561.38 36.877.126.68
10.194.271.60 37.128.763.46
16.215.294.89 51.467.021.07

Goud en Zilver
330.808.39
672.036/11
7.305.682.11
1.795.355.23
1.259.068.41

Ind. Gouvern.
8.663.558.67
32.927.326.61

761.291.29
2.018.153.14

Hier zij volstaan met eene korte toelichting dezer cijfers. In Hoofdstuk
III zal gelegenheid gegeven worden deze posten critisch onder de oogen
te zien.
De goederenbeleening vertoont voor de laatste jaren van den oorlog eene
belangrijke stijging. Het aandeel van de invoer- en uitvoerproducten was
blijkens de jaarverslagen:
31 Maart
1914
1915
1916
1917
1918

Invoerproducten
295.543.32
192.813.60

53.624.07
205.405.87
1.178.394.18

Uitvoerproducten
6.526.958.11
4.038.713.05
4.287.937.31
9.988.865.73
15.036.900.71

Deze cijfers spreken voor zich zelf. De moeilijkheden bij de financiering


der uitvoerproducten waren gedurende den oorlog veel grooter, dan bij
importproducten.
Het voornaamste onderdeel van de post Beleeningen" vormen wel de
beleeningen tegen onderpand van effecten en wissels. Ook hier is eene sterke stijging in de laatste oorlogsjaren op te merken. Tegenover 31 Maart 1913
( 23.553.850.75 100) zijn de indexcijfers voor genoemde jaren respectiekelijk 133, 124, 157, 158 en 221. De oorzaak van deze stijging is voornamelijk te zoeken in de beleening van groote bedragen Indische leeningen.
Het nominale bedrag der bij de Bank beleende obligaties I.L. bedroeg op

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

117

31 Maart 1917 21.206.862 , en op denzelfden datum 1918 45.802.900.*)


d.i. respectievelijk 57 % en 88 % van de op ultimo Maart 1917 en 1918
verstrekte credieten op onderpand van effecten en wissels!
Wat de beleening van goud en zilver betreft, de meestal door mijnbouwmaatschappijen gesloten beleeningen op deze edele metalen zijn over het
algemeen van weinig belang. 31 Maart 1916 toont ons alleen een noemenswaardig cijfer.
Het debet-saldo van het Indische Gouvernement is eene in omvang zeer
wisselende post. A l naar mate het Gouvernement erin slaagt, om deze schuld
uit binnenkomende belastingen af te betalen, of wel (wat meer regel is)
door uitgifte van leeningen of schatkistbiljetten in een anderen vorm om te
zetten, fluctueert dit saldo in grootte.
De uit bovenstaande overwegingen te trekken eind-conclusie is dus:
dat het Indische geld gedurende den wereldoorlog voornamelijk gedeprecieerd is tengevolge van eene overmatige ruilmiddelen-creatie. De goederenschaarschte is niet de eenige en ook niet de belangrijkste prijsverhoogende factor in deze periode geweest.
Het aandeel van de bankpapiercreatie in de inwerking van de totale
geldcreatie op het prijsniveau is in dit tijdperk het belangrijkst geweest; dat
van de giraalgeldcreatie werd allengs grooter. De oorzaken, welke geleid
hebben tot de overmatige geldcreatie, zijn vooral te zoeken in de sterk
toegenomen credietverleening van De Javasche Bank, in de eerste plaats
aan particulieren, t.w. op onderpand van effecten en wissels, welk onderpand voor het grootste deel bestaat uit Indische staatsschuldbrieven, en
van goederen; en in de voorschotten aan het Indische Gouvernement op
onderpand van schatkistpapier en tin.')
De Wisselkoersen. Slaan wij nu een blik op den loop der wisselkoersen van Nederlandsch-Indi op het buitenland, en wel op den koers Indi
(Batavia)Nederland (Amsterdam), een land, dat evenals Indi tot 29 April
1925 economisch beschouwd eene a-metallieke geldeenheid bezat, en de koers
Indi (Batavia)Amerika (New-York), een land, dat met uitzondering van
de periode September 1917/Juni 1919 steeds een goudland is gebleven.
Tot nu toe hebben wij het bijna altijd vermeden over het algemeene
prijsniveau", d.i. het peil der prijzen van invoer- n uitvoerartikelen op zeker
tijdstip in Indi te spreken.
Reeds in de Inleiding ) wezen wij er op, dat de rijzing of daling der
prijzen van invoerartikelen in rechtstreeksch verband staat met de binnenlandsche koopkracht van het Indische geld. Een kapitalist toch, die in
onzekerheid verkeert, of hij een zeker artikel dat'binnenslands nog niet
geproduceerd werd, zal gaan produceeren, dan wel of hij zijn geld beter aan
de oprichting van een importbedrijf voor dat artikel zal kunnen besteden,
zal zich in zijn oordeel laten leiden door het inkomen, dat hij uit ieder dier
mogelijkheden zal kunnen trekken. M.a.w. hij zal zich afvragen, of hij met
den import niet een extra"-inkomen zal kunnen genieten boven het inkomen,
dat hij bij productie zou verkrijgen, en of hij met zijn geld dit
artikel in het buitenland koopende, zooveel van deze waar zal
krijgen, dat het verkregen quantum hem het extra-inkomen, boven de transportkosten, waarborgt. Dus doende, doet hij niets anders dan de koopkracht
3

1) Vgl. de jaarverslagen van De Javasche Bank 1916/17 pag. 96; 1917/18 pag.99.
Gegevens voor andere jaren ontbreken.
2) Vgl. verder Hoofdstuk III, pag. 156 v.v.
3) Vgl. pag. 15 v.v.
9

DE WAARDE

118

V A N H E T INDISCHE G E L D GEDURENDE D E N OORLOG.

van het binnenlandsche geld te meten aan het prijsniveau in het buitenland
voor importartikelen.
A a n den anderen kant zal de exporteur, met wien de kapitalist, in het
geval deze tot oprichting van een importbedrijf mocht besluiten, in relatie
zal treden, dezelfde overwegingen maken. Hij zal alleen willen exporteeren,
wanneer hij verwachten kan, dat de kapitalist-importeur hem voor zijne
vordering zooveel in eigen geld zal geven, dat het door hem exporteur
eveneens verwachtte extra-inkomen daarin tot uitdrukking komt.
Wij zien hieruit, dat de handel tusschen twee landen afhankelijk is van
de vraag, hoe groot het inkomen door eigen-productie belooft te zijn, in
vergelijking met dat, hetwelk door uitvoer en koop van de benoodigde
goederen in het buitenland verkregen kan worden. Vergeleken wordt dus,
wat in beide landen voor eene bepaalde geldsom of goederenhoeveelheid te
krijgen is, d.i. men vergelijkt de koopkracht van het geld in beide landen.
Verband tusschen binnenlandsch en buitenlandsch geld bestaat dus via de
prijzen van invoer- en uitvoerartikelen. Het algemeene prijsniveau staat
in verband met deze prijzen; veranderingen, welke dit niveau mocht ondergaan, zullen, tijdelijke storingen daargelaten, in de wisselkoersen tot uiting
komen. )
Haast ieder land heeft tijdens den oorlog zijne valuta in meerdere
of mindere mate zien deprecieeren. Dat de pariteit der gedeprecieerde
valuta's, welke vr den oorlog bestond, voor deze valuta's niet meer zal
gelden, is vanzelfsprekend. Naar gelang van de mate van depreciatie, hebben zich nieuwe pariteiten gevormd. De beste methode om het verloop der
wisselkoersen te bestudeeren zou dan ook zijn volgens den door Cassel
aangewezen weg deze nieuwe pariteiten te berekenen.*)
Wij meenen echter, in verband met het zeer gebrekkig statistisch materiaal, waarover kon worden beschikt, zulks te moeten nalaten. In de eerste
plaats bestaat geen uniformiteit bij het opmaken der indexcijfers van het
prijsniveau, noch bij den index der geldvoorziening. In de tweede plaats
kleven aan het buitenlandsche zoowel als aan het Indische statistisch
materiaal verschillende onnauwkeurigheden. Indien wij den door Cassel
aangewezen weg zouden inslaan, dan zouden wij de fouten in de berekeningen betreffende Indi vergrooten met fouten in de berekeningen betreffende het buitenland, waardoor het eind-resultaat verre van betrouwbaar
zou worden. Daarom hebben wij de vr-oorlogsche pariteit der Indische
valuta benut. De beschikking hebben wij slechts over noteeringen van den
hoogsten en laagsten koers voor iedere maand van het jaar. Hieruit namen
wij den hoogsten en laagsten koers voor ieder kwartaal Van het jaar, en
berekenden daaruit den middenkoers. Dergelijke middenkoersen zijn in
Tabel V*) voor T.T. Factory der Nederlandsche Handel-Maatschappij op
Amsterdam, en Zicht Factory der N . H . M . New-York opgenomen.
Grafiek III ) geeft van deze middenkoersen eene illustratie. Het behoeft niet
gezegd te worden, dat deze middenkoersen niet den waren toestand weergeven); daarvoor is het materiaal te schaarsch. Conclusies dienen dan ook
onder eenig voorbehoud te worden getrokken.
1

>) Vgl. Prof. Mr. Dr. G. M. Verrijn Stuart. Inleiding t.a.p., pag. 56 v.v. en 103
v.v.; dezelfde, De Leer van het Crediet, Wassenaar 1921, pag. 41/43 en 48/52. Vgl.
ook G. Cassel, Money, t.a.p., pag. 137/162.
2) Vgl. G. Cassel, Money, t.a.p., pag. 140.
3) Vgl. Tabel V, pag. 122; Grafiek UI, pag. 123. De middenkoersen zijn berekend aan de hand van gegevens uit Mededeelingen No. 19, t.a.p., pag. 70 v.v. De
middenkoersen voor 1914 en 1925 werden berekend op grond van gegevens van de
Nederlandsche Handel-Mij. te Amsterdam.

119

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

Wij zien hieruit, dat een diepgaand en bevredigend onderzoek van het
probleem der wisselkoersen niet is in te stellen; dit probleem kan in de
gegeven omstandigheden slechts oppervlakkig worden nagegaan.
Voordat wij den loop der wisselkoersen op Amsterdam en New-York
nagaan, is het goed het standpunt te leeren kennen, waarop de Directie
van De Javasche Bank zich ten aanzien van het vraagstuk der wisselkoersen
stelt. Zij huldigt in dit opzicht de betalingsbalans-theorie. Deze leer komt
in het kort hierop neer, dat de betalingsbalans van een land, d.i. de som
van alle vorderingen op en schulden aan het buitenland, beslist over den
stand der wisselkoersen. M.a.w. zij bepaalt hoe vraag en aanbod van vreemd
geld binnenslands en van eigen geld buitenslands tot elkander staan. Men
zegt dan, dat de koers op het buitenland gestegen is ), omdat de betalingsbalans ongunstig is, d.i. omdat de vraag naar vreemd geld bij het aanbod
achterblijft. Eene koersdaling spruit voort uit eene gunstige of actieve
betalingsbalans.
Dat de Directie van De Javasche Bank ten aanzien van het vraagstuk
der wisselkoersen de betalingsbalans-theorie huldigt, terwijl zij somtijds zelfs
het engere begrip handelsbalans" in de plaats van de betalingsbalans stelt,
moge blijken uit de volgende citaten uit de jaarverslagen van De Javasche
Bank. Wij lezen in het jaarverslag 1919/1920:*)
1

Vergelijkt men de im- en exportcijfers van verschillende landen gedurende


de jaren 1910/1914
met die van 1915/19
, dan ziet men eerst recht,
welken grooten invloed de handelsbalans moet hebben gehad op de wisselkoersen
,
en 1920/1921:)
Landen waar de circulatie behoorlijk door metaal is gedekt konden hun
goud tot handhaving der wisselpariteiten niet afstaan, omdat of de wisselarbitrage bij de ongeregelde toestanden daarvan alleen zou profiteeren, of
de landen, die goud zouden afgeven, geen voldoende exportsaldo hadden om
hunne positie te verbeteren. Alleen Amerika en Japan waren de landen, die
dank zij hunne krachtige positie, elk creditsaldo in goud konden betalen.
....Amerika, als crediteur van bijna de geheele wereld, zal bij een import,
gelijk als haar export jaarlijks nog ongeveer $ 1 mitliard van de wereld voor
rentebetaling hebben te ontvangen en het is dan ook wel te venvachten, dat
het nog lang zal duren, voordat de wisselkoersen zich tegen de Vereenigde
Staten zullen richten."
Talrijk zijn verder de plaatsen in de jaarverslagen van de Bank, waarin
het goud als eene passieve sluitpost in de internationale balans wordt voorgesteld. A l s voorbeelden citeeren wij uit bovengenoemde verslagen: )
4

Deze wisselkoersen zullen abnormaal blijven, zoolang de hoeveelheid


exportgoederen uit de landen die de wisselkoersen tegen zich hebben, gering
blijft en niet in veel hooger mate wordt vermeerderd dan de import door die
1) Men houde hierbij in het oog, dat bij den koers Batavia-Amsterdam eene
lage koersnoteering een hoogen prijs te kennen geeft, omdat in dit geval de koers
genoteerd wordt in de muntsoort, waarin de wissel zal worden betaald. Voor ons
ander voorbeeld, den koers op New-York, wordt de gewone noteering gevolgd.
2) Vgl. t.a.p., pag. 17; wij cursiveeren.
) Vgl. t.a.p., pag. 18/19; wij cursiveeren.
) Vgl, t.a.p., resp. pag. 19 en 18; wij cursiveeren.
3
4

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

120

landen benoodigd bedraagt, en zoolang geen reorganisatie plaats heeft van


de geldsystemen i n verschillende landen, waardoor een eindverrekening mogelijk is op een vaste basis. Die verrekening te doen bateeren op goud wordt
voor vele landen onmogelijk, omdat het goud zoo goed als ontbreekt of
slechts i n onvoldoende mate aanwezig is. De afgifte van goud voor internationale verrekening zou i n vele landen de waarde der papieren circulatiemiddelen te veel verzwakken en het zou er nog slechter gaan uitzien dan
thans reeds het geval is."
en:
De monetaire toestanden i n verschillende landen waren oorzaak, dat
wisselkoersen ook niet op natuurlijke wijze door verrekening per saldo middels goudafdekking, binnen de pariteiten op goud gebaseerd, konden worden
gehouden."
De leer der betalingsbalans schijnt ons oppervlakkig toe. Zij toch licht
ons niet in over de vraag: waarom bestaat er nu eens een overmaat in de
vraag naar wissels, dan weder een grooter aanbod van wissels? Zij wijst
ons slechts de zichtbare geld- en goederenverschuivingen aan, maar verspreidt geen licht over de oorzaak dier verschuivingen. Zooals Mr. N. G. Pierson ) uitvoerig betoogde: de stand der betalingsbalans is slechts eene
verkorte uitdrukking, waarvan men overeengekomen is zich te bedienen, om
den stand van zaken te beschrijven, waarin vraag en aanbod van wissels
niet met elkander in evenwicht kunnen komen bij koersen, die binnen de
grenspunten zijn gelegen; verklaren doet zij echter niets!
De President van De Javasche Bank, de Heer Zeilinga, geeft in het
jaarverslag 1919/1920) een) overzicht van im- en exportcijfers van verschillende landen, en koersnoteeringen van Amsterdam op enkele dezer landen,
en zegt dan, als vanzelfsprekend, dan ziet men eerst recht, welken grooten
invloed de handelsbalans moet hebben gehad op de wisselkoersen". Wij
beweren echter, dat dit niet zonder meer duidelijk is. Wij zien alleen, dat
de invoeren in, de uitvoeren uit Engeland, Frankrijk, Itali en Zwitserland
in de periode 1915/1919 hebben overtroffen, terwijl voor Spanje, Amerika en
1

0 V g l . Pierson, Leerboek, t.a.p., Deel I, pag. 602 v.v.; vgl. ook o.a. Prof. M r .
Dr. G . M . Verrijn Stuart, Inleiding, en De Leer van het Crediet, t.a.p.; Cassel,
Money, t.a.p.; M r . E . C . van Dorp, Tijdschrift van den Nederlandschen Werkeloosheids-Raad, 1918. Aflevering 4, pag. 225 v.v., en D e Economist", 1918, pag. 357 v.v.
en 536 v.v.; van Gelderen, Koloniale Studin 1924, t.a.p., pag. 315 v.v.; schrijvers,
die i n principe het allen eens zijn.
2) V g l . t.a.p., pag. 17. De Heer Zeilinga geeft de volgende staatjes:
Import
Export
1910/14
1915/19
1910/14
1915/19
in duizend ponden
Engeland
3.558.426
5.812.685
2.851.001
3.179.592
Frankrijk
1.531.880
3.996.760
1.230.880
1.004.680
Itali
662.767
2.249.525
448.785
657.867
Zwitserland
556.988
456.052
254.963
427.472
Spanje
207.018
199.708
191.289
227.786
Amerika
1.686.876
2.514.588
2.130.429
5.307.347
Japan
292.220
594.129
265.640
722.275
1 Januari 1919 31 December 1919
London
11.15
10.33
Parijs
42.90
26.25
Berlijn
28.05
6.02 /-.
Zwitserland
48.65
47.70
Weenen
14.20
1.35
New-York
2.32&
2SI
1

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

121

Japan het omgekeerde het geval was. Dat de koersen op de eerstgenoemde


landen daalden, wordt daarmede niet verklaard. De heer Zeilinga doet zeil
een voorbeeld aan de hand, waaruit duidelijk blijkt, dat onze bewering juist
is: Amerika voerde in 1910/1914 voor 1.688.876.000 in, tegen een uitvoer
van 2.130.429.000; in 1915/1919 respectievelijk 2.514.568.000, tegen
5.307.347.000. Indien de handelsbalans de koersen op het buitenland
bepaalde, dan moest de dollar voortdurend bij of zelfs boven pari (248)
noteeren. Nu wijst de Heer Zeilinga er zelf op, dat de dollar op 1 Januari
1919 232'/2 noteerde (ja zelfs, van omstreeks begin 1917 af, voordien belangrijk meer disagio deed)! Hoe valt dit te rijmen met de handelsbalans-theorie?
Het zij nogmaals gezegd: handels- noch betalingsbalans geven licht
over de oorzaak van den stand der wisselkoersen; zij zijn niet anders dan
eene andere benaming hiervan. Deze theorie vat, evenals die, welke de
vermeerdering van het geld als gevolg van de stijging der goederenprijzen
beschouwt, ) de zaak van den verkeerden kant aan. Zooals wij boven uiteenzetten, geven de wisselkoersen, tijdelijke storingen daargelaten, de
verhouding weer, welke tusschen de prijsniveaux, d. i. dus tusschen de
waarde der geldeenheden, van verschillende landen bestaat. De handelsen betalingsbalans zijn bij hersteld evenwicht juist zelve de resultante van
de waardeverhouding der geldeenheden der verschillende landen.
1

Beschouwen wij thans den loop der wisselkoersen BataviaAmsterdam,


en BataviaNew-York.
De mate van depreciatie van den Nederlandschen gulden is gedurende
de periode 1914/1918, gelijk uit onderstaande, aan Mededeelingen No. 19')
ontleende, indexcijfers van prijzen van groothandelsartikelen blijkt, grooter
geweest dan die van den Indischen gulden.
Nederland
Java
1913 gemiddeld
100
100
1914
1915
1916
1917
1918

109
146
224
276
376

99
109
138
172
212

De koers BataviaAmsterdam zou zich dus ten gunste van Indi


moeten bewegen. Wij zien dezen echter voortdurend boven de goudpariteit
bewegen. ) Over de oorzaken van dit verloop lezen wij in de jaarverslagen
van De Javasche Bank het volgende: Verslag 1914/1915: )
s

Ten gerieve van den handel en tot handhaving van de goudpariteit van
den Nederlandsche-Indischen Gulden rekende De Javasche Bank het zich
tot plicht om de koersen van Indi op het buitenland binnen de limites van
goud in- en uitvoer, in gewonetijden,te houden. Zij kon de specie-pariteit
op Holland, in gewone tijden 99T4, handhaven en daarvoor T.T.'s op Holland
afgeven, evenals zij steeds open bleef tot het koopen van goede wissels op
Holland en Engeland. Dit laatste vooral was dringend noodig om de vele

D Zooals wij reeds zagen, behoort de Heer Zeilinga onder degenen, die vermeerdering van het geld als gevolg van de stijging der goederenprijzen beschouwen; vgl. pag, 75 v.v.
2) Vgl. t.a.p., pag. 74,
S) Vgl. Grafiek III, pag. 123.
) Vgl. t.a.p., pag. 38; wij cursiveeren.
4

KWARTAAL-MIDDENKOERSEN OP*

TABEL V .
1914
Amsterdam
T.T. Fact. N.H.M.

^koers Wtif
JQQ
le Kwartaal 99 /
2e

99%
3e

99%
4e

99 /
18

14

1915

New-York
Zicht Fact. N.H.M

100.2
100.3
100.5
100.6

koers

248 /u
248 /
24S /
249%
u

Lt

lt

Amsterdam
T T. Fact. N.H.M.

ffi
243

koers

100.3
100.3
100.3
100.6

99 /
99V
98%
98%
l

1918
le Kwartaal
2e
,
3e

4e

99%
99%
99V
99%
2

100.3
100.4
100.5
100.5

99V
98
97 /,
97V
4

100.8
102
102.2
102.6

' f JQQ
fit-

koers

100.8
100.8
101.3
101.8

249 /,
253
252%
248%

Amsterdam
T.T. Fact. N.H.M.
M

f i koers " - | f JQQ


i

100.6
102
101.8
100.1

98V
98
98 /
99%

101.9
102
101.3
100.5

1919

224 /
208%
206
226%
8

273
268%
265
261%

97.5
100.7
105
105.4

101V
101 /
102 /
100V

1923
110.1
108.3
106.9
105.4

97/,
97%
96 /
96 /,
8

102.2
102.4
103.4
103.8

1917

New-York
Zicht Fact.N.H.M.
M

-| p^t eU
koers
i d d

241 /*
246%
248 /
247%
1

97.3
99.3
100.3
99.8

Amsterdam
T.T. Fact N.H.M.

*f*~
koers

JQQ

99 /,
99 /
99 /
99 /

100.5
100.4
100.3
100.3

1920

90.5 99V 100.9 241 /


83.9 99V 100.9 249 /
83.1 100V
99.9 260%
91.2 101 /* 98.8 261%

1922
le Kwartaal
2e
,
3e

4e
'

1916

New-York
Zicht Fact.N H.M.

98.9
98.3
97.7
99.8

103.8 95% 104.3


105.1 96% 104
106.3 96 / 103.4
109.2 97 / 102.7
8

"

koersI

248/
247
243
240

100.3
99.6
98
96.8

1921

265%
270%
297
329%

107.2
109.1
119.8
132.9

98%
96
98%
99

1924

257%
260%
263'/,
270 /

New-York
Zicht Fact.N.HJI

101.9
104.2
101.9
101

307%
304%
323%
299

124.0
122.8
130.4
120.6

1925

278 /
278%
270
258%
8

112.4
112.3
108.9
104.4

99 /
8

18

100.8 249% 100.8

123

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

124

cultuurondernemingen aan de noodige middelen te helpen, teneinde het be,,drijf te kunnen voortzetten, speciaal ter Oostkust van Sumatra, omdat ook
daar, evenals op andere plaatsen van Nederlandsch-Indi, meer bepaaldelijk
gedurende de maand Augustus, de gevestigde particuliere banken niet genegen waren wissels te koopen. Ook hier was het weder, zelfs bij de groote
lichamen, angst voor de toekomst, die hen zich van het doen van zaken deed
onthouden,"
Wij zien dus, dat de koers op Holland a.h.w. gefixeerd werd op 99 K .
De Javasche Bank was wel het eenige lichaam, dat T.T. op Holland beschikbaar stelde. Zoolang zij in Amsterdam over de noodige middelen beschikte, kon zij dezen gefixeerden koers handhaven; zij dicteerde a.h.w.
den koers, dien zij wenschelijk achtte, teneinde het bedrijfsleven in Indi
voor allerlei ongemakken te vrijwaren. Deze sterke positie op de wisselmarkt behield De Javasche Bank dan ook in de latere jaren (1915/1918),
niettegenstaande de andere banken er toe zijn overgegaan het wisselbedrijf
weder gedeeltelijk op te vatten. In het verslag 1916/1917 lezen wij in dit
opzicht: *)

De in Nederlandsch-Indi gevestigde Nederlandsche bankinstellingen


onthielden zich ook dit jaar grootendeels van het koopen van eenig ander
devies dan Amsterdam en Amerika, omdat de koersen op het buitenland te
veel aan fluctuaties onderhevig waren, zoodat ten slotte de alhier gevestigde
Engelsche banken zoo goed als het geheele in wissels aangeboden bedrag
voor de financiering van den suikeroogst, zoowel als voor vele andere producten hebben opgenomen, waartoe zij natuurlijk den steun van De Javasche
Bank hebben gehad, zoowel in den vorm van tijdelijke verstrekking van voorschotten als door het overnemen bij de afwikkeling der transacties van telegrafische transferts op Amsterdam,.... De samenwerking in het belang van
Nederlandsch-Indi was met alle partijen uitstekend. Bij alle handelingen
ook gedurende dit jaar heeft De Javasche Bank in de eerste plaats voor oogen
gehouden den rustigen gang van zaken in Nederlandsch-Indi en het zoo min
mogelijk verontrusten of lastig vallen van eenige geldmarkt in andere deelen
van de wereld."
Ten aanzien van de wijziging van den koers BataviaAmsterdam ten
nadeele van Indi van het derde kwartaal 1915 af tot het vierde kwartaal
1916 *), vermeldt het jaarverslag van De Javasche Bank 1915/1916: )
3

Dank zij de maatregelen, die de Javasche Bank reeds bij voorbaat tot
versterking harer middelen in het Moederland had genomen, is zij tot ongeveer half Augustus 1915 in staat geweest tot haren genoteerden koers van
99H %, zijnde de speciepariteit in normale omstandigheden vr den oorlog,
te voldoen aan de groote vraag naar remises op Holland, ook zelfs aan die
der banken.
Toen hare middelen in Holland echter zoodanig waren geslonken, dat
aan alle aanvragen niet meer kon worden voldaan, werd eerst aan de particuliere banken geweigerd' remises in T.T. te verkoopen."
De vraag naar wissels op Holland was in deze periode tijdelijk sterker
dan het aanbod, met het gevolg, dat de Nederlandsche gulden agio deed
(laagste en hoogste koers in Maart/Juli 1916: 98). Dank zij de door De
Nederlandsche Bank in 1916 geopende mogelijkheid om bij haar Engelsche
Treasury Bills te beleenen, kon De Javasche Bank in September 1916 den
koers weder op 99% voor T.T.'s Amsterdam brengen. Tot einde 1918 bleef
') Vgl. t.a.p., pag. 27/28; wij cursiveeren,
) Vgl. Tabel V en Grafiek III, resp. pag. 122 en 123.
) Vgl. t.a.p., pag. 25/26.

2
3

125

DE WAARDE VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

de koers op Holland tusschen 99'/299% schommelen, dank zij den steun,


welke De Javasche Bank sindsdien aan den koers op Holland kon verkenen.
Volgens de prijs-indexcijfers van groothandelsartikelen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, opgemaakt door het Bureau of Labor
Statistics", welke hieronder volgen, is de depreciatie van den dollar gedurende den oorlog over het algemeen kleiner geweest dan die van den
Indischen gulden.
V.S.A.
Indi
alg. index- indexcijfers voor
cijfers
importartikelen
1913 gemiddeld
100
100
100
1914
1915
1916
1917
1918

100
101
124
176
1%

99
109
138
172
212

102
116
153
204
269

Op grond van het verloop dezer indexcijfers zou de conclusie gewettigd


zijn, dat de dollar gedurende den oorlog tegenover den Indischen gulden
voortdurend agio zu doen. Gaan wij nu het koersverloop na.
Blijkens de mededeelingen, die de Nederlandsche Handel-Mij. te Amsterdam verstrekte, was de dollarkoers gedurende de eerste maanden na het
uitbreken van den oorlog op 249'/2, d.i. ongeveer het goud-uitvoerpunt, gefixeerd. ) De reden, waarom de koers op dit punt werd gefixeerd, is uit het
jaarverslag van De Javasche Bank 19141915 niet na te gaan. Ook de reden
van de koersstijging gedurende het tweede en derde kwartaal 1915 (middenkoersen resp. 253 en 252'/2, of 102 en 101.8 in percenten van de pariteit
(248 100)) vinden wij niet in het jaarverslag vermeld. In den trant van
de betalingsbalanstheorie zou hier gezegd kunnen worden: de vraag naar
wissels was grooter dan het aanbod. Hiermede is echter nog niets verklaard. Zoeken wij naar de oorzaak van die grootere vraag, m.a.w. vragen
wij ons af, waarom de dollar agio deed tegenover den Indischen gulden.
Uit bovenstaande indexcijfers zien wij, dat de binnenlandsche waarde van
den gulden meer daalde dan die van den dollar. M. a. w., de verhouding
tusschen geld en goederenmassa was in Indi ongunstiger dan in Amerika.
Het gevolg was een versterkte export uit Amerika naar Indi, waardoor
de sterke vraag naar remise ontstond. De betere ruilverhouding tusschen
geld en goederen in Amerika verklaart den loop der wisselkoersen in
genoemde jaren. In de eerste plaats verklaart zij den koers 249%; de koers
zou meer zijn opgeloopen, indien De Javasche Bank geen steun had verleend, waardoor de koers tot het tweede kwartaal 1915 op 249Vz a.h.w.
gefixeerd bleef. De ruilvoet in Amerika werd steeds, vergeleken bij Indi,
gunstiger; de prikkel om steeds meer naar Indi te exporteeren grooter.
Hierin ligt de verklaring, dat de dollarkoers in het tweede en derde kwartaal
1915 respectievelijk tot 253 en 252'/2 opliep; een tijdperk, waarin De Javasche
Bank niet langer bij machte was de fixatie te handhaven.
Gaan wij het verdere verloop van den dollarkoers na, dan zien wij, dat
deze tot het tweede kwartaal 1916 daalt (middenkoers eerste kwartaal 1916:
241/4), om vervolgens weder te stijgen, en om en bij pari (100) tot het tweede
kwartaal 1917 te schommelen. In de jaarverslagen van De Javasche Bank
vinden Wij van dit koersverloop de volgende verklaringen:
1

') Vgl. voor de koersnoteeringen Tabel V en Grafiek III, resp. pag. 122 en 123.

126

DE' V A A R D E VAN HET INDISCHE GELD GEDURENDE DEN OORLOG.

Verslag 1915/1916: )
J

Voor . . . .Amerika begon die (daling in den wisselkoers) in hoofdzaak,


toen het transport van het edel metaal op verschillende wijzen bemoeilijkt
werd, en daardoor bij vele bankiers de angst ontstond, dat een eventueel
credit niet op de gewenscbte wijze kon worden vereffend, waardoor velen
' zich onthielden van het koopen der aangeboden wissels."
Verslag 1916/1917:)
Ook ten aanzien van de financieringen is een geregeld verloop te vermelden; voor wissels op Amerika, welke werden aangeboden tegen de daarheen verscheepte producten.... konden geregeld koopers worden gevonden."
Deze verklaring van het verloop van den dollarkoers voldoet geenszins;
zij blijft aan de oppervlakte. Voor de periode van koersdaling wordt de
verklaring gegeven, dat het aanbod van wissels te groot was; voor de tweede
periode, dat vraag en aanbod relatief in evenwicht verkeeren. Daarbij is de
verklaring voor de eerstgenoemde periode onjuist te achten. Op den duur
moeten ook hier vraag en aanbod in evenwicht komen, omdat anders de prijs
(de koers) van den wissel niet tot stand zou komen. Steeds zal op den duur
tegenover een bepaald aanbod eene bepaalde vraag staan, en omgekeerd.
De Heer Zeilinga gaf echter nog eene tweede reden op: het transport van edel
metaal. Ook dit argument moeten wij oppervlakkig noemen. Niet het transport
van het edel metaal is hier de hoofdoorzaak. Zeker heeft deze belemmering
eenigen invloed op het verloop van den dollarkoers gehad. Maar: men exporteert toch niet naar het buitenland om goud te verwerven; men koopt geen
vreemd geld (wissels) om in het bezit van goud te geraken. In de allereerste
plaats geschiedt dit om in het buitenland goederen te koopen! Nu is het
bekend, dat Amerika's industrie zich hoe langer hoe meer op de productie
van oorlogsmateriaal ging toeleggen. De mogelijkheid voor Indi om in
Amerika de gewenschte goederen en goederen-hoeveelheid te krijgen verminderde allengs. Hier ligt de hoofdoorzaak: de handel tusschen Indi en
Amerika werd door de oorlogsomstandigheden in de eene richting
(AmerikaIndi) meer verstoord dan in de andere (IndiAmerika).
Daardoor moest het geld van het land, welks export relatief meer bezwaren
ondervond (Amerika), in het andere land (Indi) beneden de eigenlijke
koopkracht-pariteit dalen! Dit gevolg is niet anders dan eene consequentie
van de door ons voorgestane theorie: de wisselkoers hangt af van
de mogelijkheid goederen te verkrijgen. Wordt deze mogelijkheid door
een of andere omstandigheid verkleind, dan moet de waarde van
het vreemde geld, de wisselkoers, dalen. De wisselkoers zal dus eene
afwijking toonen van de eigenlijke koopkracht-pariteit. De tendenz tot
herstel van den koers tot de koopkracht-pariteit blijft echter bestaan; zoodra
de verkeersbelemmeringen worden opgeheven, zal de wisselkoers zich weder
herstellen. Zooals gezegd, vormt de angst, dat een eventueel credit niet in
goud kan worden omgezet, zeker een factor, welke den wisselkoers benvloedt. Zij is echter niet de eenige en voornaamste oorzaak, en geeft van de
koersdeviatie geen bevredigende verklaring. Dat de dollarkoers zich naderhand weder herstelde tot om en bij de voor-oorlogsche pariteit, kwam niet
zoozeer, omdat Indi meer mgelijkheid kreeg om goud te verwerven, maar
omdat de verkeersbelemmeringen in de richting AmerikaIndi kleiner
werden, waardoor de mogelijkheid om voor vreemd geld (de dollar) meer

') Vgl. t.a.p., pag. 24.


) Vgl. t.a.p., pag. 25.

DE INDISCHE VALUTA NA DEN OORLOG.

127

goederen in Amerika dan voorheen te koopen grooter werd. Dit verklaart


het feit, dat niettegenstaande de waarde in het binnenland van het Indische
geld met de jaren in vergelijking met de waarde van den dollar in Amerika
meer gedeprecieerd is, de wisselkoers afwijkt van de eigenlijke koopkrachtpariteit.
J U
Van het tweede kwartaal 1917 af tot het derde kwartaal 1918 toe daalde
de dollarkoers voortdurend (middenkoersen resp. 247 en 206), om in het vierde
kwartaal 1918 tot 226% te herstellen. Na hetgeen wij hierboven uitvoerig
uiteenzetten, behoeft dit koersverloop geen diepgaande verklaring meer. Twee
hoofdoorzaken zijn in dit verband te noemen. In de eerste plaats de exportverboden van goederen in Amerika. Vervolgens de op 3 Mei 1917 gesloten
overeenkomst tusschen de Bank of England en de Federal Reserve Bank of
New-York om eene grootere stabiliteit tusschen pond en dollar te bewerken. )
Het uitvoerverbod van goud, en het verbod voor buitenlandsche rekening in
Amerika aangehouden banksaldi in goud te converteeren en te bewaren, z.g.
te earmarken", zijn psychologische factoren, welke slechts een tijdelijken
invloed op de internationale waarde van den dollar konden hebben.
Na het sluiten van den wapenstilstand in November 1918 vallen de
door Amerika opgeworpen verkeersbelemmeringen successievelijk weg. wij
zien dan ook in het vierde kwartaal 1918 een herstel van den dollarkoers,
dat gestadig is voortgeschreden, en toen in Juni 1919 Amerika den gouden
standaard weder herstelde, veranderde het disagio van den dollar in een
agio. Hierop komen wij echter in de volgende paragraaf terug.
1

2. DE INDISCHE V A L U T A NA DEN OORLOG.


(1919 31 MAART 1925.)
Zij, die hadden verwacht, dat met de beindiging van den oorlog door
den terugkeer naar meer normale omstandigheden, de prijsstijging in eene
daling zou verkeeren, ja zelfs dat het niet was uitgesloten, dat weldra weder
het prijsniveau van voor den oorlog zou terugkeeren, werden in hunne verwachting teleurgesteld.
W e l trad na het sluiten van den Wapenstilstand in November 1918
eene prijsdaling in, doch deze was slechts matig: van 275 in het derde
kwartaal 1918 daalde het prijsniveau voor importartikelen tot slechts 252 in
het tweede kwartaal 1919; het algemeene prijsniveau daalde van 229 op
221 in het eerste kwartaal 1919. Doch daarna trad de prijsstijging met ongekende hevigheid weder op. Het hoogtepunt werd voor beide voornoemde prijsniveaux respectievelijk in het tweede en eerste kwartaal 1920 bereikt, met
respectievelijk 354 en 325. ) In de exportartikelen, welke van het derde
kwartaal 1918 af (103) gestadig in prijs opliepen, werd de omslag het eerst
merkbaar: het eerste kwartaal 1920 geeft het hoogtepunt te zien met 267,
welk indexcijfer voor het volgende kwartaal eene daling toont op 263. )
Even vlug als de prijsstijging was, even snel daalden de prijzen: ui het
derde kwartaal 1921 was het indexcijfer voor prijzen van importartikelen
reeds op 202 gedaald; voor de exportartikelen bedroeg het indexcijfer in
genoemd kwartaal 153, en voor het algemeene prijsniveau 188. Daarna
liepen de prijzen langzamerhand terug. )
s

)
2)
3)
)
4

Vgl. A . W. Kirkaldy, Industry and Finance, Londen 1917, pag. 212/213.


Vgl. Tabel Hl, kolom 1 en 5, pag. 98/99, en Grafiek I, pag. 101.
Vgl. Tabel III, kolom 4.
Vgl. Tabel III, kolom 1, 4 en 5.

128

DE INDISCHE VALUTA NA DEN OORLOG.

De stijging der prijzen tot de crisis in 1920 kan moeilijk aan eene goederenschaarschte worden geweten. Bezien wij dan ook de gereduceerde
obligo-curve in Grafiek II, dan valt direct in het oog, dat de prijsstijging
der importgoederen bijna geheel aan eene overmatige creatie van ruilmiddelen moet worden geweten: de curve ligt in het tweede kwartaal 1919
nog" slechts 3.6 % onder het standaard-gemiddelde. De goederenschaarschte, welke in het vierde kwartaal 1918 nog 24.4 % bedroeg, is dus
tot 3.6 % afgenomen, hetgeen bij eene normaal gebleven geldvoorziening
beteekend zou hebben, dat het prijsniveau van 100 op
j X 100 = rond
104 zou zijn gestegen. ) Het indexcijfer voor groothandelsprijzen van importgoederen bedroeg in genoemd kwartaal echter 252. ) Wij lezen dan ook
in het jaarverslag van De Javasche Bank over het boekjaar 1919/1920: *)
1

Nederlandsch-Indi werd in 1919 als het ware overstroomd met alle


soorten van goederen uit Centrale landen; van enkele artikelen is de markt
overvoerd.
en in het jaarverslag 1920/1921:*)
De importhandl maakte toch.... bijzondere tijden door. Het begin van
het jaar was buitengewoon voordeelig. Elke prijs, die gevraagd werd, werd
betaald en de import was daardoor genegen, om onmiddellijk het verkochte
tegen hooge prijzen, elders buiten Nederlandsch-Indi, weder in te koopen.
Bovendien werd de aanvoer van diverse goederen zoo enorm groot, doordat
vele goederen uit vroegere bestellingen in de Europeesche havenplaatsen
lagen opgehoopt, en na de havenstakingen in een versneld tempo naar Indi
werden verscheept.'
De speculatie heeft onder zulke omstandigheden hoogtij gevierd. De
dalende bewegingen van de gereduceerde obligo-curve na het tweede kwartaal 1919 moet hieraan wel worden toegeschreven, omdat goederen-onttrekking aan de markt, door de speculatie, de curve naar beneden drukt.")
Tusschen het tweede en derde kwartaal 1920 bereikt de gereduceerde
obligo-curve tenslotte voor goed het standaard-gemiddelde, en beweegt
zich nadien hierboven. ) In het tweede kwartaal 1921 bereikt zij het
hoogtepunt met 53.2 % boven het standaard gemiddelde. Van dit kwartaal
af begint, eerst langzaam, daarna sneller de afbouw: in het tweede kwartaal 1922 is de gereduceerde obligo-curve nog slechts 20.6 % boven het
standaard gemiddelde. Hierop volgt weder eene rijzing tot het vierde
kwartaal van hetzelfde jaar (32.1 %); dan tot het tweede kwartaal 1923
eene daling (24.3 %); het vierde kwartaal 1923 toont het percentage 29.6;
het tweede kwartaal 1924 12.7 %, het laagste punt in de curve; tenslotte
het vierde kwartaal 1924 27.6 %.')
Het bereiken van het standaard gemiddelde door de curve van den
gereduceerden obligo-omvang ongeveer medio 1920 beteekent, dat de
stijging der prijzen op rekening geschreven moet worden van de overmatige
6

') Vgl. voor het vierde kwartaal 1918 pag. 111; na de gegeven voorbeelden op
pag. 97, 103 en 110/111, behoeft de berekening voor het tweede kwartaal 1919 geen
verklaring. Vgl. voor de elasticiteit der vraag naar importartikelen pag. 93.
) Vgl. Tabel III, kolom 1.
*) Vgl. t.a.p., pag. 30.
*) Vgl. t.a.p., pag. 29.
) VgL pag. 108.
) Vgl. Grafiek IX
) Vgl. Tabel UI, kolom 7 a l .
5

129

DE INDISCHE VALUTA NA DEN OORLOG.

ruilmiddelenvoorziening, m.a.w. van de depreciatie van het Indische geld.


De goederenvoorziening is hier weder normaal.
. , .
De gereduceerde bankbiljetten-curve toont haar hoogtepunt in het
eerste kwartaal 1921 (24,7 % boven het standaard gemiddelde); daarna
loopt zij, hier en daar door kleine stijgingen onderbroken, terug, en bluft
van het derde kwartaal 1923 af onder het standaard gemiddelde. ') In net
vierde kwartaal 1924 is zij hieraan ongeveer gelijk. Dit beteekent, dat de
hoeveelheid bankpapier alleen reeds correspondeert met het heerschende
prijsniveau.
,
,

.
Wat het aandeel van de creatie van bankpapier en die van giraal geld
in de overmatige creatie van ruilmiddelen betreft, de marges tusschen de
in Tabel I en II ) opgenomen procentueele verhoudingscijfers van den
relatieven obligo-omvang en de relatieve bankbiljetten-circulatie, en die
tusschen deze laatste verhoudingscijfers en den index voor de normale
bankbiljetten-circulatie (100) geven de tendenzen aan, waarin de aandeelen van de bankpapier- en giraal-geld-creatie in de overmatige totale
geldcreatie zich bewegen. Nemen wij de volgende voorbeelden:
4e kwartaal
bankpapier-creatie
giraal-geld-creatie
1919
237,4 100 = 137,4 %
292,3 237,4 =
54,9 %
1920
284,6 100 = 184,6 %
390,6 284,6 = 106,6 %
1921
222,5 100 = 122,5 %
272,2 222,5 =
49,7 %
1922
196,0 100 =
96,0 %
257,6 196,0 =
61,6 %
1923
189,3 100 == 89,3 %
256,7 189,3 == 67,4 %
1924
196.6 100 == 96,6 %
251,3 196,6 =
54,7 %
Nadat de goederenschaarschte als mede-prnsverhoogende oorzaak is
verdwenen, is de geheele stijging van het Indische prijsniveau te wijten aan
eene overmatige ruilmiddelen-creatie. Het aandeel van de bankpapier- en dat
van de giraal-geld-creatie in deze prijsstijging verhouden zich dan als bovenstaande verhoudingscijfers. Ook nu is het aandeel van de bankpapiercreatie
het grootst; beider aandeel stijgt in de eerste twee jaren na den oorlog, om
daarna af te nemen.
Tot eene bespreking van de in Tabel IV opgenomen posten overgaande, kan ten aanzien van de enorme uitzetting van de post rekeningcourant-saldi en bankassignatin
het volgende worden opgemerkt. De afkondiging der nieuwe belastingwetten onderging belangrijke vertraging, waardoor
de zeer belangrijke bedragen, welke door verschillende bedrijven voor betaling o.a. van de oorlogswinst-belasting en de over 1920 in werking tredende
productenbelasting, gereserveerd waren, langen tijd onbenut bleven liggen. )
Hierdoor is het groote bedrag a 200.446.000. in het derde kwartaal 1920
(indexcijfer = 1678.6) voor een "groot deel te verklaren. De
bankassignatin
bleven een klein aandeel in deze verzamelpost innemen, hetgeen uit onderstaande cijfers blijkt. Per 31 Maart stond aan dit papier uit: )
Bankassignatin
Rekemng-Courant-baldi
1919
4.833.747.07
123.167.513.79
1920
9.656.570.22
97.862.689.13
1921
3.392.214.01
148.293.203.53
1922
3.428.277.74
86.880.615.95
1923
3.335.483.%
104.569.608.37
1924
1.595.186.78
77.406.329.23
1925
2.090.838.10
38.124.664.23
z

')
)
)
)
2

Vgl. Grafiek II, en Tabel III, kolom 6 a I, resp. op pag. 107 en 98/99.
Vgl. t.a.p resp. pag. 94 en 95.
Vgl. jaarverslag 1920/1921 van De Javasche Bank, pag. 20.
Vgl. de balansen in de jaarverslagen van de Bank over de jaren 1918/1919
t/m 1924/1925.

130

DE INDISCHE VALUTA NA DEN OORLOG.

Tezamen liepen de rekening-courant-saldi en bankassignatin van


11.941.000. (= 100) in 1913 op tot 76.040.000. in het eerste kwartaal
1925 (= 636.8). )
De bankbiljetten-circulatie zette van 110.502.000. (= 100) in 1913
uit tot 277.165.000. (= 250.8) in het eerste kwartaal 1925; de obligo's
van respectievelijk 122.444.000. (= 100) tot 353.204.000. (= 288.5).
Het handelspapier nam van 3.720.000. (= 100) in 1913 toe tot
22.133.000. (= 595.0) in het eerste kwartaal 1925. De hoogste stand werd
gelijkelijk in het vierde kwartaal 1923 en het derde kwartaal 1924 met
34.883.000. = 937,7) bereikt. Het karakter van dezen post heeft in de
laatste jaren eene wijziging ondergaan. Zij is eene verzamelpost geworden
voor disconteeringen van handelspapier, schatkistpapier, en promessen van
gemeenten en gewesten. Met vermelding van deze posten is eerst sedert het
boekjaar 1920/1921 aangevangen, door opname in de balans. Hieraan ontleenen wij het volgende:')
31 Maart
Handelspapier
Schatkistpromessen
Promessen van Gemeenten en Gewesten
1921
12.373.216,81

18.785.000.
1922
12.004.795,25
2.045.000.
17.385.000.
1923
12.797.234,15
,. 2.000.000.
18.625.000.
1924
13.378.356,05

19.670.000.
1925
14.307.777,74

5.074.000.
J

Het vendupapier bleef een weinig belangrijk onderdeel van het bedrijf
uitmaken. Vergeleken bij 1913 ( 1.409.000. = 100) toont het eerste kwartaal 1925 een bedrag van 1.857.000 ( 131,8). Het grootste bedrag van
dit papier werd in het vierde kwartaal 1921 met 5.691.000. (= 403,8)
bereikt,
De credietverleening in den vorm van beleeningen en voorschotten in
rekening-courant bleef evenals gedurende den oorlog de bron, welke voornamelijk tot de overmatige bankpapier-creatie heeft geleid. Het hoogste
gemiddelde voor dezen post werd in het derde kwartaal 1920 bereikt met
259.618.000. {= 762,3) *). Daarna namen de voorschotten in rekeningcourant en beleeningen gestadig af, om in het eerste kwartaal 1925 het cijfer
63.668.000. (= 186,9) te bereiken.
De volgende balanscijfers per 31 Maart, ontleend aan de jaarverslagen
der Bank, geven het aandeel aan, hetwelk de goederen, waardepapieren,
edele metalen en het Indische Gouvernement in dezen post hadden.
31 Maart
Goederen Effecten en Wissels Goud en Gouvernement
Zilver
1919
33.899.900,03 50.220.128,32 531.437,07 85.769.898,66
1920
26.262.236,77 126.201.006,72 577.637,22 27.199.625,98
1921
13.571.062,86 97.035.010,78 512.577,23 57.440.398,46
1922
13.081.036,40 79.233.418,05 794.187,64 11.221.943,36
1923
18.971.408,86 43.504.276,39 98.747,80 12.320.907,96
1924
14.268.549,78 47.070.488,23 21.355,43 15.616.093,80
1925
12.218.334,22 30.209.449,81 5.099,43 2.252.556,47
') Wij willen hier terloops wijzen op de overeenkomst, welke deze post vertoont met het verloop der post Beleeningen en Voorschotten in R.Crt." Beide posten
loopen tot het derde kwartaal 1920 op, om daarna haast evenredig te dalen. In Hoofdstuk III zal hierop worden teruggekomen. Vgl. pag. 163 v.v.
) Vgl. de jaarverslagen van De Javasche Bank over de jaren 1920/1921 t/m
2

1924/1925.
3

) Vgl. noot 1.

131

DE INDISCHE VALUTA NA DEN OORLOG.

De goederenbeleening toont duidelijk het beeld der conjunctuur. Tegenover 1913 ( 3.968.675,21 = 100) zijn de indexcijfers voor genoemde jaren
respectievelijk 845, 665, 343, 330, 478, 360, en 308. Het aandeel der invoeren uitvoerproducten in deze cijfers was blijkens de jaarverslagen:
31 Maart
1919
1920
1921
1922
1923
1924
1925

Invoerproducten
1.030.670.12
6.179.502,35
5.397.610,84
6.297.682,25
4.999.664,56
3.417.313,13
2.061.450,90

Uitvoerproducten
32.869.229.91
20.082.734,42
8.173.452,02
6.783.354,15
13,971.744,30
10.851.236,65
10.156.883,32

De verhoogde beleening van invoerproducten moet worden geweten aan


de moeilijkheden, die de importhandel na den conjunctuur-omslag in 1920
ondervond; de importeurs bleven met groote stocks zitten. ) Ten aanzien
van de beleening van uitvoerproductenen valt eene sterke beperking der
credietverleening na intreden van de crisis te constateeren. Desniettemin
blijft dit deel van het beleeningsbedrijf het belangrijkst.
Het voornaamste onderdeel van het geheele beleening- en voorschotbedrijf van De Javasche Bank blijft nog steeds effecten- en wisselonderpand. Het aandeel van obligaties Indische Leeningen in de cijfers van deze
credieten bedroeg: ")
31 Maart
nominale waarde
verstrekt voorschot
v.h. onderpand
1919
55.543.500.

?
(1 Apr.) 1920
134.387.500.
82.279.693,72
1921
116.900.000.
55.728.552,48
1922
95.981.400.
30.753.29539
1923
95.981.400.
21.900.795,19
1924
78.973.300.
18.842.000,
1925
?
?
Alhoewel de voorschotten op onderpand van I. L . zijn teruggeloopen,
maken zij toch nog een belangrijk deel van het totale voorschotbedrijf
op onderpand van waardepapieren uit (1924: 40 %).
De beleening van goud en zilver bleef gedurende deze jaren, evenals
in vorige jaren, onbelangrijk.
Op het verloop van den post voorschotten aan het Indische Gouvernement
zal in Hoofdstuk III uitvoerig worden teruggekomen. Hier zij slechts opmerkt, dat het Gouvernement in zeer ruime mate van het crediet van De
Javasche Bank heeft gebruik gemaakt.
De uit bovenstaande overwegingen voor de periode 1919/31 Maart 1925
te trekken eind-conclusie is: dat ook in dit tijdperk het Indische ruilmiddel
gedeprecieerd is door eene overmatige geldcreatie. Nadat de goederenschaarschte als mede-prijsverhoogende oorzaak verdwenen is, is deze geldcreatie de eenige oorzaak van het gestegen prijsniveau geworden. Het aandeel
van de bankpapiercreatie in de prijsstijging is ook in dit tijdperk het grootst
geweest; dat van het giraalgeld was echter ook belangrijk. Ook hier zijn de
oorzaken, welke tot de overmatige geldcreatie hebben geleid, vooral te
zoeken in de credietverleening van De Javasche Bank aan particulieren,
waarin de credietverleening op onderpand van effecten en wissels, in welk
onderpand ook nu de obligaties" Indische leeningen de belangrijkste plaats
1

) Vgl. het jaarverslag van De Javasche Bank 1920/1921, pag. 19/20 en 29.
*) Vgl. verder Hoofdstuk III, pag. 158 v.v.

132

DE INDISCHE VALUTA NA DEN OORLOG.

i n n a m e n , e n de goederenbeleening de v o o r n a a m s t e zijn geweest; e n d e c r e d i e t v e r l e e n i n g a a n het I n d i s c h e G o u v e r n e m e n t , e n d i e a a n g e m e e n t e n e n


gewesten. H e t hoogtepunt i n de o v e r m a t i g e g e l d c r e a t i e w e r d i n h e t v i e r d e
k w a r t a a l 1920 b e r e i k t . D o o r d e n d a a r o p g e v o l g d e n a i b o u w is de w a a r d e
v a n d e n I n d i s c h e n g u l d e n w e l v e r b e t e r d ; zij is echter, v e r g e l e k e n bij d e n
toestand v a n v r d e n o o r l o g , nog steeds g e d e p r e c i e e r d .
De Wisselkoersen.
D e a a n M e d e d e e l i n g e n N o . 19 *) ontleende i n d e x cijfers v o o r groothandelsprijzen v o o r N e d e r l a n d e n I n d i g e v e n het v o l g e n d e
v e r l o o p te z i e n .
Nederland
Indi
(1918 g e m i d d e l d
376
212)
1919

304
250
1920

292
284*)
1921

182
183
1922

160
171
1923

151
174
1924

156
176
H e t p r i j s n i v e a u i n N e d e r l a n d toont v a n 1919 af eene v o o r t g e z e t t e
d a l i n g : de goederenschaarschte, v o o r n a m e l i j k v a n v o e d i n g s m i d d e l e n , h a d
h i e r z u l k eene prijsstijging v e r o o r z a a k t , dat de o n t s p a n n i n g i n 1918/1920
s t e r k e r w a s d a n de algemeene hausse. ) H e t p r i j s n i v e a u i n N e d e r l a n d s c h I n d i e c h t e r steeg, i n doorsnee p e r jaar, tot 1921. ) Z o o a l s w i j z a g e n stegen
de o b l i g o ' s v a n D e J a v a s c h e B a n k tot het einde 1920. D e deflatie z e t t e h i e r
eerst l a t e r i n d a n i n N e d e r l a n d , en h i e l d i n I n d i o m s t r e e k s 1921/1922 r e e d s
o p . ) H e t v e r l o o p v a n de p r i j s n i v e a u x v a n b e i d e l a n d e n wettigt de c o n c l u s i e ,
dat tot e i n d 1920 de Indische g u l d e n agio tegenover d e n N e d e r l a n d s c h e n
deed, e n d a a r n a tegenover het laatstgenoemde r u i l m i d d e l disagio deed.
G a a n w i j het k o e r s v e r l o o p B a t a v i a - A m s t e r d a m n a . )
D e k o e r s B a t a v i a - A m s t e r d a m steeg i n 1919 v a n 99'/2 i n D e c e m b e r 1918
tot 9 8 % i n M a a r t 1919, o m i n A u g u s t u s 1919 op 99T/ te d a l e n . D e d o o r d e n
o o r l o g o p g e w o r p e n v e r k e e r s b e l e m m e r i n g e n tusschen N e d e r l a n d e n I n d i
v i e l e n allengs w e g , naar het schijnt e e r d e r i n de r i c h t i n g H o l l a n d I n d i . A l
s p o e d i g w e r d het v e r k e e r w e d e r n o r m a a l ; de samenhang tusschen de prijsniveaux beider landen w e r d hersteld, en i n den wisselkoers k w a m alras
de grootere d e p r e c i a t i e v a n d e n N e d e r l a n d s c h e n g u l d e n tot u i t i n g . V a n het
d e r d e k w a r t a a l 1919 af tot S e p t e m b e r 1920 toe d e e d de Indische g u l d e n
agio. D o o r d e n w a r e n h o n g e r , en g e p r i k k e l d d o o r de w a n v e r h o u d i n g t u s s c h e n
de p r i j s n i v e a u x b e i d e r l a n d e n , steeg de e x p o r t uit I n d i n a a f N e d e r l a n d zeer. I n d i v o e r d e i n 1919 e n 1920 t e z a m e n ongeveer 700 m i l l i o e n n a a r
N e d e r l a n d uit, e n i m p o r t e e r d e uit d i t T a n d v o o r 340 m i l l i o e n . H e t a a n b o d v a n w i s s e l s op N e d e r l a n d w a s grooter d a n de v r a a g , e n d e e d d e n w i s s e l k o e r s v e r d e r d a l e n . T e r e c h t z a g D e N e d e r l a n d s c h e B a n k i n 1919 i n , dat
zij o n d e r deze o m s t a n d i g h e d e n d e n w i s s e l k o e r s niet k o n b e h e e r s c h e n ; i n
A u g u s t u s 1919 w e i g e r d e zij de afgifte v a n goud v o o r I n d i , o m d a t zij v a n
s

'1 Vgl. t.a.p pag. 74.


) De kwartaal-indexcijfers voor Indi waren: 4e kwartaal 1919: 286; l e t/m.
4e kwartaal 1920 resp. 316, 312, 282, 227; vgl. Mededeelingen No. 19, pag. 37.
) V g l , Meded eelingen No. 19, t.a.p, pag. X V l i l .
*) V g l . voor verdere bijzonderheden $ 3.
) Vgl. idem.
) Vgl. Tabel V en Grafiek III, resp. pag. 122 en 123; voor de maandkoersen
Mededeelingen No. 19, t.a.p., pag. 73.
2

DE INDISCHE V A L U T A N A D E N OORLOG.

133

meening was hier slechts met eene tijdelijke oorzaak te doen te hebben.')
Deze meening bleek weldra juist te zijn. In de eerste plaats is de ruilverhouding t u s s c h n beide landen in den loop van 1920 voor Nederland gunstiger geworden. Hierdoor reeds moest de koers Batavia-Amsterdam
verbeteren. Eene ander omstandigheid verhaastte het herstel van de buitenlandsche waarde van den Nederlandschen gulden. De groote winsten in de
hausse-jaren in Indi gemaakt, begonnen snel weg te stroomen: de overmaking dezer winsten overtrof alle andere geldbewegingen. Onder invloed
van beide omstandigheden veranderde het agio van den Indischen gulden
in Augustus 1919/September 1920 (hoogtepunt: Juli 1920 met 103%) snel
in een belangrijk disagio. In October 1920 bedroeg de middenkoers nog
100%; in Maart 1921 echter 97%.*) Het disagio schrijdt tot Juni 1921 voort
(middenkoers A p r i l : 96; M e i ; 95%; Juni: 96) en verkleinde daarna in de
volgende maanden (middenkoers Juli: 97; December 99%; Januari/April
1922: 99%).
Gaan wij na, wat de Heer Zeilinga in de jaarverslagen van De Javasche
Bank over de fluctuaties in den koers Batavia-Amsterdam zegt. Uit de
verslagen citeeren wij het volgende:
Verslag 1920/1921:3)
Einde Januari 1921 werd opnieuw de vraag voor remises op Holland
grooter en werden koersen officieel bij de Javasche Bank 98%. Deze
koersen golden alleen voor bonafide aanvragers en bleef de Bank tot die
koersen den handel een korten tijd helpen; maar het bleek dat het geen
nut zou hebben om kunstmatig koersen te dwingen door remises tot lageren
koers dan die der andere banken, voor den handel beschikbaar te stellen.
Door een voortgezette steunverleening aan de wisselmarkt, zou de Bank
zich te veel ontblooten van kasmiddelen te Amsterdam en aangezien de
afgifte van goud voor haar beteekende vermindering van den metaalvoorraad, zonder zekerheid dien weder te kunnen aanvullen, moest de Javasche
,,Bank, hare positie in aanmerking nemende, de wisselmarkt aan haar lot overlaten en zoodoende zag men later koersen van 95.
Toen hare positie zulks later toeliet, heeft de Bank op verschillende
wijzen hare middelen te Amsterdam versterkt en bij het schrijven van dit
verslag (Juli) is de koers weder 97%."
Wij zien weder hetzelfde argument: het aanbod van wissels dekt de
vraag naar wissels niet; daardoor daalde de koers, en daardoor kon De
Javasche Bank, omdat zij zich anders teveel ontblooten zou van kasmiddelen te Amsterdam, niet langer steun verleenen aan de wisselmarkt. Daarbij
kwam nog het feit, dat de andere banken bleven doorgaan met hoogere koersen te noteeren. Wij wezen er reeds op, dat vraag naar en aanbod van wissels op den duur met elkander in evenwicht moeten komen. Dat de andere
banken voortdurend hoogere koersen noteerden, had eene gegronde reden:
de ruilverhouding tusschen Nederland en I n d i was voor I n d i ongunstiger;
de koopkracht-pariteit tusschen den Indischen en Nederlandschen gulen
is lager dan pari komen te liggen! Om deze koopkracht-pariteit schommelen
nu de koersen. Tijdelijk dalen deze beneden dit punt in de gevallen, waarin
de positie van De Javasche Bank het gedoogt steun aan de wisselmarkt te
verleenen; zij stijgen echter weder tot om en bij de koopkracht-pariteit,
zoodra De Javasche Bank nalaat de koersen, kunstmatig, te beinvloeden.
Eene plotseling opgekomen vraag naar remise doet de koers tijdelijk van
>) Vgl. de jaarverslagen van De Nederlandsche Bank 1919/1920 en 1920/1921,
resp. pag. 5 en 19/20; vgl. ook Mr. G. Vissering, Muntwezen, t.a.p., pag. 372 v.v.
) Vgl. voor de koersen, Mededeelingen No. 19, t.a.p., pag. 72.
*) Vgl. t.a.p., pag. 24/25.
2

10

DE INDISCHE V A L U T A N A D E N OORLOG.

134

de koopkracht-pariteit afwijken; doch zoodra het evenwicht weder is nersteld, zal de koers weder tot om en bij de koopkracht-pariteit dalen. De
Heer Zeilinga heeft ongelijk te meenen, dat de schuld bij het aanbod van
wissels lag, en dat de politiek der andere banken De Javasche Bank a.h.w.
gedwongen heeft geen steun meer aan de markt te geven. De dispariteit
tusschen den Nederlandschen en Indischen gulden, welke door eene oorzaak
is ontstaan, waarop wij later zullen terugkomen, ) verdween niet, omdat
die oorzaak niet werd weggenomen. En hierdoor trachtte De Javasche
Bank tevergeefs de pariteit ( = 100) te handhaven!
Verslag 1921/1922: )
1

In Nederlandsch-Indi is door verschillende omstandigheden een aanzwelling van beschikbare gelden ontstaan, deels door de opvoering van de
uitgaven van Regeeringswege, deels door den enormen invoer van goederen
tijdens de hoog-conjunctuur na het sluiten van den vrede van Versailles,
en voor een ander deel door de groote winsten gedurende de laatste jaren
in de cultures gemaakt. De groote Regeeringsuitgaven gingen gepaard met
het opnemen van geld bij de circulatiebank, later door het in de open
markt in Nederlandsch-Indi leenen tegen schatkistbiljetten en schatkist,,promessen. Daarvoor werd het geld gebruikt dat slechts tijdelijk in Indi
aanwezig was en gedeeltelijk niet bestemd om voortdurend hier te blijven,
Tijdelijk werd daardoor de vraag naar remise verminderd, maar dat geld
moest op den duur uit Indi wegvloeien, evenals het grootste gedeelte van
de winst in de cultures gemaakt en de enorme bedragen die in den vorm
van importgoederen met voorschot van de verschillende banken naar Nederlandsch-Indi waren gezonden

zoodra de obligo's verminderden metaaldekking kon worden


vrijgegeven en waar het inderdaad in het afgeloopen jaar mogelijk werd om
die obligo's te verminderen, kon De Javasche Bank het vrijgekomen metaal,
hetwelk voornamelijk buiten Nederlandsch-Indi lag, gebruiken om Amsterdam van middelen te voorzien, teneinde tegemoet te komen aan de
vraag die in Nederlandsch-Indi bestond voor remises op Nederland. De
Directie trachtte door aan die vraag naar remise te voldoen, tegelijk de
koersen op Nederland weder op pariteit te brengen. Dit nu is haar aanhankelijk volkomen gelukt. Koersen konden van 95 langzaam worden gebracht tot den pariteitskoers van 99%, daalden daarna weder tot ongeveer
pari om later Weder op 99% te komen."
1

De Heer Zeilinga wijst hier op allerlei redenen, waardoor in Indi eene


aanzwelling van beschikbare gelden is ontstaan, welke gelden later afvloeiden, en den wisselkoers op Holland benvloedden. Daarentegen zegt
hij niet, dat juist die groote Regeeringsuitgaven een der voornaamste orfrzaken vormden van de depreciatie van het Indische ruilmiddel. Verder zien
wij hier weder ( w e r d . . . . de vraag naar remise verminderd") eene zinspeling op het spel van vraag en aanbod als eene algeheele verklaring van de
afwijking van den koers van pari. Zooals wij hierboven reeds enkele
malen betoogden: de ruilverhouding tusschen Indi en Nederland was voor
Indi ongunstiger; de koers, die deze ongunstiger verhouding uitdrukt,
de koopkracht-pariteit tusschen de geldeenheden van beide landen
(de ideale" koers), ligt lager dan pari; om deze pariteit schommelen de koersen. De Javasche Bank kan door steunverleening den koers tot
de vroegere pariteit opvoeren. Zoodra zij dit echter nalaat, stijgt de koers
weder tot om en bij de koopkracht-pariteit! De koersen, welke bij. steunverleening door de Bank bereikt worden, moeten als tijdelijke afwijkingen
worden beschouwd. Zoo moet ook het koersverloop in de boekjaren 1922/
1923 en 1923/1924 worden verklaard, en niet zooals de Heer Zeilinga doet
') Vgl. pag. 138 v.v.
) Vgl. t.a.p., pag. 22/24.

DE INDISCHE VALUTA NA DEN OORLOG.

135

blijkens de volgende citaten, uitsluitend door de vraag naar remise".


Verslag 1922/1923:*)'
Bij den aanvang van het boekjaar was de koers op Holland voor T.T.
99%, dank zij den steun, dien De Javasche Bank heeft kunnen geven tot
instandhouding van de pariteit van den Indischen gulden. Deze noteering
kon tot ongeveer half Mei worden gehandhaafd, toen de positie van De Javasche Bank niet langer gedoogde voortdurend denzelfden steun te verleenen. De koersen stegen toen tot 97, om later 97% te noteeren met eene
langzame neiging om in de maanden Augustus en September^ weder op 98%
te komen. Een plotselinge vraag voor remise van gelden, die hier vroeger
nog waren aangehouden, deed de noteering op 'Holland weder op 97% komen,
om einde van het jaar 98 te noteeren. Het verdere verloop van het boekjaar geeft in die koersen geene .verandering."
en verslag 1923/1924:)
,J3ij den aanvang van het 96ste boekjaar van De Javasche Bank was de
officieele koers voor T.T. Amsterdam 98, steeg geleidelijk in September
tot 97 en 96%, vervolgens daalde die weder voor een korten tijd op 96%,
om na een plotselinge rijzing in Februari 1924 tot 95% zich spoedig weder
te herstellen tot 96%, waarop het boekjaar sloot.
Waar 1923 een exportsurplus voor Nederlandsch-Indi aanwijst van
f 775 millioen, moeten andere oorzaken dan de gewone die als factor
moeten worden beschouwd voor den stand der wisselkoersen, aan het werk
geweest zijn.
Die oorzaken na te gaan is niet moeilijk. De remises voor rekening
van het Gouvernement van Nederlandsch-Indi ad f 150 millioen in dit
boekjaar, n.1. van 1 April 1923 tot 31 Maart 1924, hebben hun invloed op
de koersen doen gelden. Daarbij komt een psychologische invloed als gevolg van de beweringen dat in Nederlandsch-Indi inflatie zou zijn en als
gevolg daarvan een waardevermindering van den Indischen gulden onvermijdelijk was, voor welke beweringen wel eenige propaganda werd gemaakt."
Vooral aan deze laatste aanhaling willen wij hier de aandacht schenken. Is de Heer Zeilinga van meening, dat onder de bestaande omstandigheden dat exportplus den koers op Holland voortdurend op pari
zou hebben gehouden, indien gedurende het boekjaar 1923/1924 geen
remises voor het Gouvernement hadden plaats gehad, en de psychologische
factor niet had gewerkt? Wij beweren, dat ook onder deze omstandigheden
de koers op Holland op een lager niveau dan pari (100) zou liggen, en wel
omdat die koers op den duur de verhouding tusschen de prijsniveaux van
Indi en Nederland zal uitdrukken. E n deze verhouding valt voor Indi
ongunstig uit. De handels- en betalingsbalans vormen zelf bij hersteld evenwicht) de resultante van de waardeverhouding van de geldeenheden van
beide landen. De remises voor de Indische Regeering, en de psychologische
factor vormden slechts tijdelijke invloeden,, die den koers op Holland van
de bestaande koopkracht-pariteit tusschen beide geldeenheden deden afwijken!
Voor het verdere verloop van den wisselkoers op Holland citeeren wij
het volgende uit het jaarverslag 1924/1925: )
4

Nadat begin Juli 1924 het geschil met de Regeering was beindigd,
hetgeen uit den aard der zaak uitsluitend van psychologische beteekenis
was, heeft de Bank, toen de Indische Gulden in de eerste helft van October
')
)
)
)

2
3

Vgl. t.a.p., pag. 25/26.


Vgl. t.a.p., pag. 26/27.
Vgl. verder pag. 134 v.v.
Vgl. t.a.p., pag. 50.

DE INDISCHE VALUTA NA DEN OORLOG.

136

,1924 opnieuw teekenen van verzwakking gaf, immers van 97% op Septem!,ber 1924, was gekomen op 96% op 8 October 1924, haar rentetarieven over
het algemeen met 1 % verhoogd. Dit besluit gaf duidelijk te kennen,
dat De Javasche Bank voornemens was eene actieve politiek ten opzichte
van het nationale rolnuudel te gaan volgen. Dit gaf aanstonds steun aan
de markt; de koers verbeterde van 96% tot 97%op 17 November 1924.
Hierop volgde de bekendmaking van de met De Nederlandsche Bank bereikte overeenstemming. Deze leidde tot eene verdere krachtige verbetering
van den koers, die op 6 Januari 1925 bij de particuliere banken 99% werd
genoteerd."
Ook de nieuwe President van De Javasche Bank noemt een psychologischen factor; echter, niet zooals in den zin van den Heer Zeilinga, dat
deze factor eene blijvende, verbeterende, uitwerking op den wisselkoers
had: de koers daalde van 95% in Juni 1924 tot 9714 in September d.a.v.,
en steeg in October tot 96V2. ) A a n dezen factor kende de Heer Trip slechts
een tijdelken invloed toe. Ook de renteverhooging op 20 October 1924 had
aanvankelijk slechts psychologische waarde. Wij zullen echter gelegenheid
hebben te zien, dat deze laatste psychologische factor in zich in kiem den
waarborg sloot, dat de uitwerking op de wisselkoersen in de toekomst van
blijvenden aard zou worden. ) Daarom kon de nieuwe President der Bank
met beslistheid de steunverleening aan de markt, welke sedert omstreeks
medio 1922 door de Bank was nagelaten, weder opvatten! Hoewel niet tot
ons onderzoek behoorende, willen wij het verdere verloop van den wisselkoers op Holland na 31 Maart 1925 nog even nagaan. Op 1 April 1925 was
de T.T.-koers tot 99'/ verbeterd. Op 29 A p r i l d.a.v. keerde Indi tot den
gouden standaard terug, en op 22 Juni d.a.v. bereikte de Indische gulden
den parikoers. )
1

Volgens de prijs-indexcijfers van groothandelsartikelen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, welke wij aan Mededeelingen No.
19*) ontleenen, is de depeciatie van den dollar gedurende de periode
1919/31 Maart 1925 kleiner geweest dan die van den Indischen gulden.
Ver. St. van N.-Amerika
Java
(1918 gem.
1%
212)
1919
211
250
1920
239
284
1921
149
183
1922
158
171
1923
164
174
1924
159
176
De Vereenigde Staten kwamen uit den oorlog eer versterkt dan verzwakt te voorschijn: in weinige jaren veranderen zij van debiteurnatie in
een der grootste crediteurlanden der wereld. Zooals reeds gemeld, keerden
de Staten in Juni 1919, na in het begin van dit jaar het earmarken" van
goud reeds weder te hebben toegestaan, tot den gouden standaard terug.
Na M e i 1920 (hoogtepunt van het prijsniveau: indexcijfer in M e i 1920 269 )
trad in de Vereenigde Staten eene scherp doorgevoerde deflatie in, welke
de positie van den dollar wederom sterker maakte. In Indi trad de deflatie,
zooals wij zagen eerst in het vierde kwartaal 1920 op. De dollar was vrijwel
s

) Vgl.
) Vgl.
) Vgl.
) Vgl.
j Vgl.

Mededeelingen No. 19, t.a.p., pag. 71.


verder pag. 134 v.v.
het jaarverslag van De Javasche Bank 1925/1926, pag. 58.
Mededeelingen No. 19, pag. XX.
Tabel V, pag. 122, ook voor de volgende cijfers.

DE W A A R D E V A N H E T G O U D IN D E PERIODE 19141924.

137

de eenige valuta op goudbasis, en het Amerikaansche prijsniveau levert het


bewijs, hoezeer ook de waarde van het goud gedaald was.
Overeenkomstig het hierboven geschetste beeld zien wij den koers op
New-York tot het vierde kwartaal 1920 scherp boven pari (100) stijgen.
Het hoogtepunt werd hier bereikt met gemiddeld 33 % boven pari in het
derde kwartaal 1920. ) Dan treedt in Indi de deflatie op, en verbeterde
de dollarkoers tot het tweede kwartaal 1921 (23 % boven pari). Dan volgt
in het derde kwartaal eene stijging (30'/2 % boven pari) ), om vervolgens
tot het eerste kwartaal 1923 te dalen (10 % boven pari). Daarna zakte de
Indische gulden weder in, om in het vierde kwartaal 1923 en het eerste
kwartaal 1924 het hoogtepunt te bereiken: de dollar noteerde 12 % boven
pari. De Javasche Bank onthield zich, zooals wij zagen, van steunverleening
van den Indischen gulden. In het vierde kwartaal 1924 en later verbeterde
de dollarkoers onder invloed van de hierboven reeds besproken maatregelen van den nieuwen President van De Javasche Bank. In het eerste kwartaal 1925 was de middenkoers 2497/8. *)
1

3. DE WAARDE V A N HET GOUD IN DE PERIODE 1914-1924.


Nederlandsch-Oost-Indi is niet het eenige land geweest, dat zijn
ruilmiddel gedurende en na de oorlogsjaren zag deprecieeren. Dit was het
geval met alle belligerente staten en het meerendeel der neutrale landen.
Direct bij het uitbreken van den oorlog kondigden de meeste landen gouduitvoerverboden af, of wel werd elke niet convenieerende uitvoer van goud
onmogelijk gemaakt, waarbij het begrip convenieeren" echter zeer ruim
werd afgemeten, zoodat ook dit dezelfde uitwerking had, alsof een uitvoerverbod was afgekondigd. Economisch beschouwd zijn de geldeenheden
dezer landen hierdoor a.h.w. a-metallieke geldeenheden geworden, d. i .
hunne waarde valt niet samen met die van het edel metaal.
Het is algemeen bekend, dat de inflationistische politiek in de meeste
landen, vooral in de belligerente, van grooten invloed op de waarde van
het goud is geweest. De depreciatie van de verschillende geldeenheden
bewerkte, dat een groot deel van het goud uit de voormalige goudlanden
op de wereldmarkt werd geworpen, waardoor het aanbod van goud de vraag
naar dit metaal verre overtrof, en het goud in waarde daalde.
Cassel ) schat, dat van 1914 af tot 1921 de centrale banken van de
belligerente staten op het Continent 320.0 millioen dollars verloren; Engeland zijn goudvoorraad met 593.1 millioen dollars zag aangroeien, de
neutrale landen en Japan tezamen met 1478.5 millioen dollars, en de Vereenigde Staten met 1838.1 millioen dollars; in totaal dus eene stijging van
3589.7 millioen dollars. Van dit bedrag werd 1670.0 millioen door nieuw
geproduceerd goud gedekt. De rest ad rond 1900 millioen dollars kwam uit
de vroegere circulatie van de Westersche landen.
Ofschoon Cassel 's berekening, zooals hij zelf toestemt, niet meer is
dan eene ruwe schatting, de uit haar sprekende tendenz is voldoende duidelijk. Ontegenzeggelijk is het aanbod van goud voor monetaire doeleinden gedurende en ook na de oorlogsjaren sterk vermeerderd. Daarentegen vermin4

')
)
)
)
2

Vgl.
Vgl.
Vgl.
Vgl.

Tabel V, pag. 122, ook voor de volgende cijfers.


t.a.v. de oorzaak dezer stijging $ 3, pag. 142/143.
Tabel V.
G. Cassel, Money, t.a.p., pag. 63 v.v.

DE WAARDE VAN HET GOUD IN DE PERIODE 19141924.

138

derde de vraag naar goud: de meeste belligerente landen werden van


koopers, verkoopers van goud; de neutralen waren alras met goud overstroomd, en accepteerden het goud bij gebrek aan beter. Het is dan OOK
een feit, dat na het uitbreken van den oorlog de waarde van het goud aan
eene hevige revolutie onderworpen was, zooals nog nimmer gekend is, en dat
de goud-depreciatie een der merkwaardigste verschijnselen in de revolutie
van het monetaire systeem der wereld na 1914 is.
Zooals meerdere malen opgemerkt, zijn de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika na den oorlog het eenige land geweest, welks geldwezen
inderdaad, d.i. zoowel juridisch als economisch ), op den gouden standaard
gebaseerd was. Het prijsniveau in dit land is dan ook eene weerspiegeling
van de depreciatie van het goud. Volgens de door het Bureau of Labor
Statistics'' opgemaakte indexcijfers, bedroegen deze voor
1

1913
1919
1920
1921
1924

groothandelsprijzen
100
212
243
147
150

kleinhandelsprijzen
100
186
200
153
146

gemiddelde stijging
100
199
222
150
148

Gaan wij van de gemiddelde stijging van het prijsniveau in de Vereenigde Staten uit, dan zou het goud van 100 % in 1913 op
({^ X 100 =) 50 % in 1919; ( f g X 100 =) 45 / in 1920; (} X 100 =)
67 % <n 1921, en (~ X 100 =) 68 % in 1924 gedaald zijn. Uit deze percentages zien wij de volgende tendenz spreken. Door het overvloedig worden van het goud, voortgesproten uit de staking van de goud-circulatie, en
doordat zekere landen een groot deel van hunne goudreserves hebben afgestaan, was het onvermijdelijk, dat het goud in waarde daalde. Met het
voortschrijden der inflatie in de wereld wordt de wanverhouding tusschen
vraag en aanbod van goud steeds grooter, waardoor de waarde van het
goud steeds meer daalde. Omstreeks 1920 komt het keerpunt. In eenige
landen treedt eente deflatie in; de druk der inflatie op de waarde van het
goud wordt kleiner; het goud neemt in waarde toe. Indien tenslotte de
inflatie in de toekomst geheel verdwenen zal zijn, zal de waarde van het
goud zich op het met de dan heerschende, normale" omstandigheden overeenkomstige niveau hebben hersteld. Welk niveau dit zal zijn, is niet te
zeggen; slechts kan gezegd worden, dat het dan heerschende, normale evenwichtspunt tusschen vraag en aanbod, niet op hetzelfde peil als dat van vr
den oorlog zal liggen. M.a.w. het dan als normaal te beschouwen wereldprijsniveau zal afwijken van dat van vr den oorlog.
Welke consequenties zijn voor Nederlandsch-Indi uit het bovenstaande
te trekken?
In de eerste plaats deze: Ware in Indi de gouden standaard ook uit
economisch gezichtspunt gehandhaafd gebleven, en had De Javasche Bank
het uit het buitenland toestroomende goud in hare kelders opgenomen,
zonder hare ruilmiddelencreatie meer dan normaal zou zijn geweest te
verhoogen, dan zou Indi zich toch niet aan de gevolgen van de verandering
in de waarde van het goud hebben kunnen onttrekken. Daling in de waarde
van het goud zou beteekend hebben depreciatie van de geldeenheid van
') Vgl. voor de termen juridisch" en economisch", pag. 14, noot 2.

DE WAARDE VAN HET GOUD IN DE PERIODE 1914-1924.

139

Indi uit hoofde van den metallieken band, welke tusschen deze geldeenheid
en het goud zou hebben bestaan. M.a.w. ook in dit geval zou het prijsniveau
in Indi gestegen zijn, en wel in die mate, welke correspondeeren zou met
de, tot omstreeks 1920 voortschrijdende, daling in de waarde van het goud.
Het verband, dat vr den oorlog tusschen de prijsniveaux der verschillende
landen bestond, zou dan tusschen de weinige goudlanden en Indie zijn
blijven bestaan. M.a.w. deze landen zouden, afgezien van tijdelijke afwijkingen, eenzelfde, met de waardedaling van het goud correspondeerend,
verhoogd prijsniveau te zien gegeven hebben.
Nu heeft Indi echter door de invoering van het goud-uitvoerverbod
op 7 Augustus 1914 economisch den gouden standaard afgeschaft. Dit brengt
in principe geen verandering in het geldwaardeprobleem. Nu evenals vroeger bepaalt de beperktheid der geld-creatie de waarde van het geld. Had
men vr den oorlog in de wegvloeing van het goud naar het buitenland
echter een uiterlijken indicator van de waardedaling van het geld, nu ontbreekt een dergelijk signaal. Werd de centrale bank vroeger, teneinde niet
met de wettelijke voorschriften ten aanzien van de metaaldekking in conflict te komen, gedwongen hare geld-creatie telkens in te perken, een
dergelijke dwang ontbreekt thans.
_
u D i i\
Uit de citaten, ontleend aan de jaarverslagen van De Javasche Bank )
blijkt duidelijk, dat de Directie dezer instelling destijds in de meening verkeerde, dat, niettegenstaande het goud-uitvoerverbod, het Indische geldwezen nog steeds op den gouden standaard berustte. Handhaafde zij echter
de waarde van den Indischen gulden op goudpeil? Dit is ganschehjk niet
het geval geweest I In de eerste plaats spreekt hiertegen het feit, dat het
prijsniveau van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika zeer verschilt
van dat van Indi. Scherp springt dit in het oog, indien wij de Indische
indexcijfers voor groothandelsprijzen van invoerartikelen ) naast die van
den Amerikaanschen groothandel plaatsen.
Java
Ver. Staten
toppunt: Maart/April 1920 356
Mei 269
gemiddeld 1920
321
239
1921
211
149
1922
198
158
1923
197
164
1924
1%
159
De binnenlandsche waarde van het Indische geld daalde meer dan de
waarde van het, ook gedeprecieerde, goud.
.
In de tweede plaats alhoewel het niet anders is dan in andere
bewoordingen hetzelfde feit aan te duiden spreekt hiertegen ook het voortdurend disagio, dat de Indische gulden tegenover den dollar deed. Door
allerlei invloeden zijn tijdelijke afwijkingen van de pariteit mogelijk; duurzame afwijkingen echte; moeten hare oorzaak hebben in eene, grootere,
depreciatie van het Indische railmiddel.
De President van De Javasche Bank ontkende echter het bestaan van
eenige depreciatie van den Indischen gulden, en wees herhaaldelijk ten bewijze
hiervan op de groote goudvoorraden van de Bank. Inderdaad kan JJe
Javasche Bank voortdurend op groote goudvoorraden wijzen. In Tabel
) Vgl. de citaten op pag. 75/79.

) Vgl. over de waarde der Indische indexcijfers, hetgeen op pag. 15 v.v. gezegd
werd. Voor bovenstaande indexcijfers vgl. Mededeelingen No. 19, t.a.p pag.
XIXXX.
2

S
Tabel

vi.

METAALRESERVE V A N DE JAVASCHE BANK


Gedekt
T
door Q**V
Goud
Zilver

UA

31 Mrt.

Nederlendiche
Gouden Munt

Vreemde
Gouden Munt

Gouden Munt
en Muntmateriaal

Totale
Goudreserve

GldT

GT

GcT

GdT

1914

18.628.070.

6.286.882.57

28.142.06

1915

16.122.660.

10.742.835.09

4.024.144.34

1916

11.613.205.

24.717.692.17

1917

20.714.885.

1918

28.604.390.

1919

62.602.015.

1920
1921

65.594.275. 157.901.754.18

Indexcijfers

ToLle
Zilver-reserve

Totmie
Metaalreserve

GdT

Gkf

Indexcijfers

(hl pCt)

( i n

p C t

~ ~

24.943.094.63 100

28.756.393.48

53.699.488.11 100

30.889.639.43 123.8

29.025.343.81

59.9H.983.24 111.6 139.246.783.77 22.18 43.03

123.047.114.42 20.27 43.64

10.443.949.29

46.774.846.46

187.5

33.667.440.70

80.442.287.16

36.895J50.35

14.488.560.75

72.098.796.10 288.7

23.668.585.28

95.767J81.38 178.3 193.103.683.43 37.34 49.59

43.859.196.49

19.703.206.31

92.166.792.80 369.5

19.409.454.38 111.576.247.18 207.8 241.990.636.77 38.08 46.11

46.930.949.86

18.823.845.57 128.356.810.43 514.6

10.136.726.21 138.493.536.64 257.9 342.306.955.86 37.50 40.46

65.598.395 113.379.489.49

5.979.907.13 184.957.791.62 741.5

4.393.403.27 189.351.194.89 352.6 428.331.479.35 43.18 44.21

2.104.774.19 225.600.803.37 904.5

11.861.481.20 237.462.284.57 442.2 480.497.557.54 46.95 49.42

149.8 176.454.256.95 26.51 45.59

1922

57.590.630.

91.626.082.88

5.441.551.64 154.658.264.52 620.0

40.183.273.99 194.841.538.51 362.8 357.841.571.19 43.22 54.45

1923

65.587.190.

90.185.174.47

5.492.966.89 161.265.331.36 646.5

60.923.964.56 222.189.295.92 413.8 377.342.394.83 42.74 58.88

1924

65.585.555.-

82.438.946.47

10.813.062.89 158.837.56436 636.8

64.442.117.93 223.279.682.29 415.8 342.966.321.01 46.31 65.10

1925

65.581.960.

55.973.342.54

12.127.486.65 133.682.789.19 536.0

50.936.023.16 184.618.81235 343.8 319.760.794.83 41.81 57.74

141

DE WAARDE VAN HET GOUD IN DE PERIODE 1914-1924,

V I ! hebben wij de metaalreserves van De Javasche Bank op het


einde van ieder boekjaar (31 Maart) van 1914 af tot 1925 opgenomen
In de eerste plaats is van de Totale Goudreserve een splitsing gemaakt
in de rubrieken: Nederlandsche Gouden Munt '; Vreemde Gouden Munt ,
en Gouden Munt en Muntmateriaal". De Totale Goudreserve steeg van 31
Maart 1914 tot 31 Maart 1921 van 24.943.094.63 (= 100) op 225.600.803.37
(= 904.5). In deze cijfers deelden de
1

1914

in <>o
/ Totale IndexGoudreserve cijfer

Ned Gouden Munt . f 18.628.070.


reemdrGodenMunt I 6.286.882.57

74.7
25.2

100
100

in /o Totale IndexGoudreserve cijfer

1921

f 65.594.275.
157.901.754.18

29.1 352.1
70.0 2511.6

^MuiateHaal .
28.142.06
0.1 100 - 2.104.774.19
0.9 7979.1
Totale Goudreserve f 24.943.094.63 100.0 100 225.600.803J7 100.0 904.5
De stijging in de Vreemde Gouden Munt" is het sterkst geweest; deze
muntsoort nam van 1920 af tot 1925 de grootste plaats in de Totale Goudreserve in. Wij zien uit deze cijfers, dat de toestrooming van goud uit vreemde
landen het belangrijkst is geweest.
Gedurende 1921 vond eene belangrijke verkooprag van goud plaats ten
bedrage van rond 70 millioen. ) Op 31 Maart 1925 bedroeg de Totale
Goudreserve 133.682.789.19 (= 536.0).
Gaan wij de gouddekking van de verplichtingen (obligo s) van Ue
Javasche Bank na: deze steeg van 20.27 % op 31 Maart 1914 op 46.95 % op
31 Maart 1921; op 31 Maart 1925 bedroeg zij 41.81 %. )
De Totale Zilverreserve" daalde van 28.756.393.48 op 31 Maart 1914
op 11.861.481.20 op 31 Maart 1921, en steeg op 31 Maart 1925 tot
f 50 93602316. De Totale Metaalreserve" bedroeg op genoemde data
respectievelijk 53.699.488.11 (= 100); 237.462.284.57 (= 442 2) en
184.6W.812.35 (= 343.8). De metaaldekking bedroeg respectievelijk 43.64 7,
49.42 % en 57.74 %. De grootste metaaldekking vertoont 31 Maart 1924 met
3

Wij zeiden, dat de President van De Javasche Bank ten bewijze dat er
in Indi geen depreciatie van het geld bestaat telkens op de groote metaaldekking van De Javasche Bank wees. De President van De Javasche Bank vergat daarbij echter van de vele malen melding te maken, waar hij verklaarde, in
verband met de positie van De Javasche Bank , geen verderen steun aan
de wisselmarkt te kunnen geven.*) De laatste pertinente ontkenning van het
bestaan eener depreciatie van den Indischen gulden en de ^tdrukkehjke
jrerwijzintf naar de metaaldekking geschiedde in het verslagjaar 1923/1924 )
een boekjaar, waarin De Javasche Bank - en dat sedert medio 1922
geen steun aan de wisselmarkt verleende, en de Nederlandsche gulden en
de dollar in doorsnee 4 % en 8 % agio deden. ') Ons dunkt, dat onder
dergelijke omstandigheden eene verwijzing naar de grootte van den metaalvoorraad als bewijs, dat geen depreciatie van het Indische rmlmiddel
bestaat, geen bewijs is, omdat als het er op aankomt de pariteit van den
Indischen gulden te handhaven, de Directie van De Javasche Bank nalaat
t

') Vgl Tabel VI, pag. 140.


*j Vgl, verder pag. 142/143.
) Vgl. Tabel VI.
_
, _ .
'
,
) VgL de citaten uit de jaarverslagen van De Javasche Bank, pag. 124 en
133/135.
) Vgl. het citaat op pag. 79.
..
.
.
1 Vgl Tabel V pag. 122. Bovenstaande jaargemiddelden zijn berekend uit oe
in Tabel V opgenomen kwartaalgemidelden (kolommen: in % van de pariteit 100
resp. 248).
3

t 9 A

142

DE WAARDE VAN HET GOUD IN DE PERIODE 1914-1924.

dien grooten metaalvoorraad i n het belang van de pariteitshandhaving te


gebruiken.
In het jaarverslag 1923/1924 lezen wij het volgende: )
1

Wat Nederland betreft is Nederlandsch-Indi bovendien op verschillende


wijzen gehandicapt. Eerstens is het bekend dat, hoewel een wettelijke munteenheid tusschen Nederland en Nederlandsch-Indi bestaat, De Javasche
Bank voor hare vorderingen in Nederland geen metaal van de Nederlandsche
Bank meer kan ontvangen sedert 1919, toen de Nederlandsche Bank met die
metaalafgiften ophield. Tweedens weigerde de Nederlandsche Bank de toezegging aan De Javasche Bank het metaal, hetzij standpenningen of anderszins, hetwelk De Javasche Bank aan de Nederlandsche Bank zoude afgeven
teneinde fondsen in Amsterdam te verkrijgen, eventueel op haar verlangen
weder te verstrekken. Ten derde weigerde de Regeering, der Javasche Bank
toestemming te geven om de overtollige in hare kassen aanwezige zilveren
standpenningen naar Nederland te zenden, teneinde de Regeering aan goedkooper remises te helpen en daarmede tevens koersen te steunen."
Zooals wij in Tabel ,VI *) kunnen zien, bedroeg de Totale Metaalreserve
op 31 Maart 1924 223.279.682.29, waarin voor 158.837.564.36 aan goud
en 64.442.117.93 aan zilver; de gouddekking bedroeg 46.31 %, de metaaldekking 65.10 %. Welke redenen de Regeering tot hare weigering hebben
geleid, kunnen wij niet nagaan. Met deze weigering kunnen wij echter,
behoudens ondervolgende beperking, instemmen. Ons dunkt toch, dat ook
eene dergelijke steunverleening den Indischen gulden op den duur niet op
pariteit zal kunnen houden, immers kort tevoren vinden wij een goed voorbeeld van de vruchteloosheid eener gelijksoortige steunverleening.
Zooals wij reeds gelegenheid hadden op te merken ), was de afwikkeling
van de betalingsbalans gedurende het boekjaar 1921/1922 uiterst moeilijk.
n de overmakingen van een groot deel der in de afgeloopen jaren gemaakte
winsten n de betaling van de geforceerde importen in. 1920 en 1921*) drukten
zwaar op den koers van den Indischen gulden. Van rond 86 millioen in
1920/1921 stegen de overmakingen van Batavia op Amsterdam tot rond 215
millioen in 1921/1922 en 102 millioen in 1922/1923.) Bovendien werden in
den loop van het boekjaar 1921/1922 vele in Indisch bezit zijnde obligaties
der verschillende Indische leeningen te gelde gemaakt, teneinde als remisemateriaal naar Nederland te dienen.) De voorschotten op deze obligaties
liepen van rond 62.2 millioen op 1 Januari 1921 tot rond 30.7 millioen
op 31 Maart 1922 terug.
Om deze overmakingen mogelijk te maken, en tevens een druk op de
wisselkoersen uit te oefenen, verkocht De Javasche Bank in den loop van
1921 goudsaldi ten bedrage van ruim 70 millioen. Twijfel- over de doelmatigheid dezer handeling zal wel niet bestaan. ) De Javasche Bank
8

') Vgl. t.a.p., pag. 28.


j Vgl. t.a.p., pag. 140.
) Vgl. het citaat uit het jaarverslag 1921/'22 van De Javasche Bank op pag. 134.
) Vgl. het citaat uit het jaarverslag 1920/'21 van De Javasche Bank op pag. 128.
In het jaarverslag 1921/'22, pag. 38/39, lezen wij: In den aanvang van het
jaar zoowel als verder gedurene het geheele jaar moesten nog groote partijen
goederen tegen hooge prijzen van vroeger worden ontvangen."
) Vgl. o.m. het jaarverslag 1922/'23, pag. 109.
j Vgl. het jaarverslag 1921/'22, pag. 28.
) Op andere punten, zooals het voornemen om de gemaakte winst uit te
keeren, en het vermeende recht van De Nederlandsche Bank in de winst te deelen,
zullen wij niet ingaan.
2

DE WAARDE VAN HET GOUD IN DE PERIODE 1914-1924.

143

bewerkte hiermede een herstel van de buitenlandsche waarde van den


Indischen gulden. De Nederlandsche gulden daalde van een agio tegenover
deflndiscnen van 4 % in het 2e kwartaal 1921 op . 0.8 % m e e
kwartaal 1922; de dollar van een agio van 33 % in het 4e kwartaal 920
OD + 10 % in net le kwartaal 1922, na in het 3e kwartaal 1921 eene tijdelijke
stiitfntf tot + 30% te hebben ondergaan. ) Hoogstwaarschijnlijk was de
gunstige werYing, welke de goudverkoopen op den wisselkoers op Amerika
hadden, in laatstgenoemd kwartaal verdwenen, en herstelde de koers op
New-Yrk zich weder tot de werkelijke koopkracht-pariteit tusschen den
Indischen gulden en den dollar.
^L^~
De werking van deze goudverkoopen was met duurzaam! N a ongeveer
medio Mei gedoogde de positie van De Javasche Bank niet langer voor tT r e n d denzelfden steun te verleenen". Wij zien dan ook den Nederlandschen
gulden in het 2e kwartaal 1922 weder een agio van 2 % doen; m het 4e
kwartaal van dat jaar bedroeg het 2.6 %, om na een klein herstel mi het3e
kwartaal 3.4 % te bedragen, en in het le en 2e kwartaal 4 %.*) De dollar
toont aanvankelijk een ander beeld. Het agio daalt tot in het eerste kwartaal 1923 van + 10 % (le kwartaal 1921) op 4 %. Zooals wij uit de
indexcijfers op pagina 139 kunnen zien, stegen de groothandelsprijzen in de
Vereenigde Staten: het gemiddelde indexcijfer steeg van 149 in 1921 op 158
en 164 in 1922 en 1923; d.w.z. de ruilverhouding tusschen den Indischen
gulden en den dollar werd voor den gulden beter. Doch daarna steeg ook het
agio van den, dollar tegenover den Indischen gulden: in het le en 2e kwartaal
1924 bedroeg het agio + 12 %.
, . .
,
Vragen wij ons Tf, waardoor de herhaalde iiiziiiking van den
Indischen gulden kwam, dan kan het antwoord slechts luiden: omdat de
ruilverhouding van Indi met het buitenland ongunstiger was en bleef. M.a.v.
omdat de Indische gulden meer gedeprecieerd was dan de Hollandsche en
Amerikaansche geldeenheid! De oorzaak hiervan is met moeilijk te zoeken
In het begin van 1920 zette de internationale pnjsval in, welke al dadelijk
zich ook in Indi voelbaar maakte. Het indexcijfer voor groothandelsprijzen
daalde van 325 in het le kwartaal 1920 op 202 in het le kwartaal 1921. J
Daarentegen bleef de geldcirculatie tot het 4e kwartaal 1920 aanvankelijk
no stijgen, en wel door ruime credietverleening aan import en export
en aan het Indische Gouvernement. De bankbiljettencirculatie steeg van rond
314 199 000. in het le kwartaal 1920 op 371.166.000. m het 4e kwartaal. ) Wij lezen hieromtrent in het jaarverslag 1920/1921 van De Javasche
Bank: )
Nadat echter, later in het jaar, de ccnjunctuurwijziging ook in Nederlandsch-Indi had doen gevoelen en het bankcrediet opnieuw in versterkte
mate werd aangesproken, thans voor het aanhouden van voorraden die door
"de plotseling ingetreden prijsdaling niet anders dan met verlies verkoopbaar
werden, werd eene meer algemeene renteverhooging toegepast, zich ook
tot andere credietvonnen uitstrekkende. De voorzichtige aanwending van
"het bankcrediet heeft in Indi hoofdzakelijk preventief gewerkt. Daaraan
is het te danken, dat de importhandel, die tegen het einde des jaars min
of meer vast begon te raken, van gedwongen liquidaties verschoond is
gebleven, en dat ook de verkoop van uitvoerproducten geleidelijk m zijn
werk kon gaan."
1

') Vgl.
) Vgl.
3) Vgl.
) Vgl.
) Vgl.
2

voor de cijfers Tabel V, pag. 122.


ook voor de dollar-agio-percentages Tabel V, pag. \i.
Tabel Hl, kolom 5, pag. 98/99.
Tabel IV, pag. 114/115.
t.a.p., pag. 19/20.

144

DE WAARDE VAN HET GOUD IN DE PERIODE 19141924.

Welk gevolg had deze credietverleening in een tijd, waarin de deflatie


in vollen gang was? Terwijl de prijzen van exportartikelen tot eind 1921
bleven dalen, hield de daling der prijzen van importgoederen reeds in
medio 1921 op: het indexcijfer voor eerstgenoemde prijzen' daalde van 266
in Februari 1920 op 112 in December 1921; dat der laatstgenoemde van
366 in Maart 1920 op 233 in Juni 1921. *) In Nederland en Amerika schreed
de deflatie echter voort. ) Het Indische prijsniveau stabiliseerde zich vroeger
en daardoor op een hooger niveau dan in Nederland en Amerika; de ruilverhouding van Indii met deze landen werd daardoor ongunstig! ') Omstreek
1922 is voor Indi de periode van stabilisatie aangevangen. De overgang
tot meer normale conjunctuur is in hoofdzaak voltrokken: prijsniveau, bankbiljetten-ciruclatie, obligo-omvang, wisselkoersen hebben alle een min of
meer horizontaal verloop genomen. Om, in al onze grafieken denkbeeldig
te trekken, horizontale lijnen, slingeren de curven zich in eene opmerkenswaardige, slechts in de periode van vr den oorlog te vinden, regelmaat.
Terwijl de waarde van den dollar gelijk was aan de waarde van het,
gedeprecieerde, goud; terwijl de waarde van Nederlandschen gulden meer
en meer op goudwaarde kwam, werd de waarde van den Indischen gulden
reeds te vroeg op een lager niveau gestabiliseerd. Er vormde zich tusschen
den Indischen gulden eenerzijds en den dollar en den Nederlandschen gulde
anderzijds, eene nieuwe koopkracht-pariteit op een lager niveau dan 10
dJ, het niveau, dat er geweest zou zijn, indien de waarde van het Indisch
ruilmiddel zich tot goudwaarde had hersteld.*) M.a.w. i n d i e n
de d e f l a t i e
in I n d i verder ware
voortgezet.
Eenerzijds zag de Directie van De Javasche Bank terecht in, dat het
koersverschil niet blijvend door goud-exporten is weg te werken. Anderzijds
dwaalde zij echter in hare meening, dat de oorzaak der herhaalde inzinkingen
van den guldenkoers te zoeken is bij de gestie van De Nederlandsche Bank
en de weigering der Indische Regeering zilveren standpenningen voor export
naar Nederland te mogen benutten. ) De oorzaak lag in de vroegtijdige
stabilisatie van het Indische prijsniveau, m.a.w. in het stopzetten van het
in gang zijnde deflatieproces. De ruilmiddelencirculatie, in de vallende
conjunctuur door ruime credieten aan bedrijfsleven en Gouvernement nog
meer uitgedijd, liep later te weinig terug. Metaalverschepingen naar Holland,
zooals de President van De Javasche Bank het zich dacht ), zouden in
deze phase al even weinig hebben uitgericht als de goudverkoopen in 1921.
Slechts een tijdelijke verbetering van den wisselkoers zou daarvan het gevolg
zijn; op den duur moet deze echter weder op het niveau dalen, hetwelk de
koopkracht-pariteit tusschen den Indischen en Nederlandschen gulden aangeeft. Duurzame werking kunnen metaalzendingen eerst hebben, indien de
binnenlandsche waarde van den Indischen gulden inderdaad tot goudwaarde
is opgevoerd. D.w.z. indien de bestaande evenwichtstoestand door eene verdere deflatie wordt verbroken)
De grondslag tot eene verdere deflatie, dus tot opvoering van de binnenlandsche waarde van den Indischen gulden, werd onder den nieuwen President van De Javasche Bank in October 1924 gelegd. De renteverhooging in
October 1924 luidde eene voortzetting van het deflatieproces in het verleden
aangevangen in: zij kondigde eene verdere inkrimping der credietverleening
8

') Vgl. voor deze indexcijfers Mededeelingen No. 12, t.a.p., pag. 30/31; 38/39
en 40.
) Vgl. voor Amerika en Nederland resp. de indexcijfers op pag. 139 en 132;
voor Indi, die op pag. 139 vermeld.
) Vgl. Van Gelderen, t.a.p., pag. 341 en 344/345.
) Vgl. het citaat op pag. 142 uit het jaarverslag van De Javasche Bank 1923/'24
) Vgl. het citaat op pag. 142, en jaarverslag 1923/1924, pag. 26, al. 2.
2

3
4

145

DE WAARDE VAN HET GOUD M DE PERIODE 1914-1924.

aan! A a n de h a n d v a n de staatjes op pag. 129/131 v e r m e l d , h a d d e n w i , reeds


gelegenheid op te m e r k e n , hoezeer de posten, w e l k e het meest tot de depreciatie v a n d e n Indischen gulden hebben geleid, zijn teruggeloopen. j u eerst
kreeg het z i n , o m k o e r s v e r s c h i l l e n d o o r goudexporten w e g te w e r k e n . W a n t
de voortgezette deflatie w e r k t e de binnenlandsche w a a r d e v a n d e n Indischen
gulden omhoog; de r u i l v e r h o u d i n g tusschen I n d i met het b u i t e n l a n d verbeterde allengs; de kans, tijdelijke i n v l o e d e n daargelaten, v a n i n z i n k i n g van
den koers z o o d r a de steunverleening wegvalt w e r d k l e i n e r . Slechts onder
deze omstandigheid is aan de hervatting der samenwerking, tusschen JJe
Javasche B a n k en D e N e d e r l a n d s c h e B a n k i n N o v e m b e r 1924, w a a r v a n
het gevolg was een g o u d v e r k o o p aan D e N e d e r l a n d s c h e B a n k ten bedrage
v a n 25 m i l l i o e n % de v o l l e waarde toe te kennen. W i j ontveinzen ons
niet, dat de afkondiging dezer hervatte samenwerking v a n goeden i n v l o e d
?s geweest op het v e r l o o p v a n den wisselkoers o p flolland n a N o v e m b e r
1924 W i j betwijfelen het echter, dat deze samenwerking d e n Wisselkoers op
H o l l a n d op den daar op pariteit z o u hebben gehouden, i n d i e n met juist
d o o r de renteverhooging getracht was dat p r i m a i r e te v e r v u l l e n ! d o o r eene
voortgezette deflatie-politiek de binnenlandsche w a a r d e v a n d e n 1 * * *
gulden op hooger, aan de w a a r d e v a n d e n N e d e r l a n d s c h e n g u l d e n gelijkk o m e n d , p e i l te brengen! *)
1

V g l het jaarverslag van De Javasche B a n k , 1 9 2 4 / 1 9 2 5 , pag. 5 0 .


3 O P 2 9 A p r i l 1 9 2 5 werd de gouden standaard in Nederland en Indi hersteld^
Het gemiddelde indexcijfer voor kleinhandelsprijzen bedroeg voor 1925: 1 6 0 tegen
170 voor 1924; dat voor de kosten van levensonderhoud resp. 166 tegen l / a .

HOOFDSTUK UL
DE RENTEPOLITIEK VAN DE JAVASCHE BANK.

In het voorgaande hoofdstuk zagen wij, dat de depreciatie van den Indischen gulden is voortgesproten uit eene overmatige geldcreatie door middel
van crediet. Thans komen wij tot de vraag, welken invloed de circulatiebank
op het prijsniveau heeft kunnen uitoefenen, m.aw., welke maatregelen De
Javasche Bank in het belang van een gezond geldwezen* had kunnen , en
moeten nemen. Wij komen hiermede op het terrein van het renteprobleem
en zijn belang voor de vorming van ht prijsniveau, en daarmede dus van
de waarde en waardevastheid van het geld.
Wij stellen ons voor om eerst enkele algemeene beschouwingen ten
aanzien van het renteprobleem in verband met het prijsniveau te geven, en
het d oor de Directie van De javasche Bank in deze ingenomen standpunt
uiteen te zetten. Hierbij zullen wij gelegenheid hebben op enkele, in het
vorige hoofdstuk genoemde, schrijvers terug te komen. Vervolgens zullen
wij het verloon van enkele balansposten van De Javasche Bank in het licht
der rentepolitiek van genoemde instelling bezien.
1. H E T STANDPUNT V A N DE JAVASCHE BANK
T E N OPZICHTE V A N H E T BELANG V A N DE RENTE VOOR
DE VORMING V A N HET PRIJSNIVEAU.
Zooals wij reeds in de Inleiding ) opmerkten, heeft het disconto in
Europeesche landen eene tweeledige beteekenis. In de eerste plaats regelt
het de geldcreatie en het hiermede nauw samenhangende probleem der
waarde van het geld. Het hieruit tevens voortspruitend effect is de regeling
der buitenlandsche betrekkingen van het geld: de regeling der goudbewegingen en der wisselkoersen. Zooals wij hieronder zullen zien, wordt het
disconto voor Indi niet geacht deze tweeledige beteekenis te bezitten. Met
name wordt het disconto in groote mate ineffectief geacht voor de regeling
der metaalbewegingen en der wisselkoersen. Wij zullen zien, dat de Directie
van De Javasche Bank te dien einde naar een ander, effectiever, middel
greep, n.1. den gold-exchange-" of goudwisselpolitiek, d. i . het
stelsel, waarbij de waarde der Indische geldeenheid niet door goudremises,
doch door handel in buitenlandsche wissels, welke hunnerzijds in edel
1

*) Vgl. pag. 12 v.v.

DE JAVASCHE BANK TEN OPZICHTE VAN HET BELANG VAN DE RENTE.

147

m e t a a l k u n n e n w o r d e n omgezet, o p p e d w o r d t gehouden. ) W i ) z u l l e n i n het


v e r v o l g v a n ons b e t o o g z i e n , dat de D i r e c t i e v a n D e J a v a s c h e B a n k naar het
schijnt de m e e n i n g is toegedaan, dat het g o u d w i s s e l s t e l s e l ten volle de plaats
v a n het disconto v e r m a g te v e r v u l l e n . H a a r i j v e r e n v o o r de systematische
d o o r v o e r i n g v a n het goudwisselstelsel beteekende v o o r h a a r tevens het
ijveren v o o r e n het v o e r e n v a n eene stabiele d i s c o n t o p o l i t i e k . D e v o o r naamste voorstander v a n een stabiel disconto v o o r N e d e r l a n d s c h - I n d i e ,
tevens de grootste ijveraar v o o r de systematische d o o r v o e r i n g v a n het goudw i s s e l s t e l s e l , is M r . G . V i s s e r i n g , d i e v a n 1906 t o t 1913 P r e s i d e n t v a n D e
Javasche B a n k was. Z i j n standpunt is d o o r de latere D i r e c t i e s totdat i n
1924 M r L J A . T r i p a l s P r e s i d e n t v a n genoemde i n s t e l l i n g o p t r a d
ingenomen e n v e r d e d i g d , hetgeen beteekent, dat de stabiele discontopolitiek,
w e l k e onder l e i d i n g v a n M r . V i s s e r i n g v o o r het eerst w e r d gehuldigd, gedurende en n a d e n o o r l o g gehandhaafd bleef. *)
':'.
'
V o o r d a t w i j de r e d e n e n nagaan, w e l k e t o t de o n t p l o o i i n g v a n het g o u d wisselstelsel hebben geleid, e n daarmede de argumenten tot het stabiliseeren
v a n het disconto, z u l l e n w i j eerst de maatregelen, w e l k e tot de krachtige
o n t w i k k e l i n g v a n dit stelsel hebben gevoerd, i n het k o r t m t e e n z e t t e n . J
B e v o e g d h e i d o m h a n d e l i n buitenlandsche wissels te d r a v e n verkreeg
D e J a v a s c h e B a n k i n 1891. D e buitenlandsche wisselportefeuille der B a n k
mocht echter n i m m e r langer d a n twee m a a n d e n het b e d r a g v a n het beschikbaar metaalsaldo overtreffen. D e z e b e p e r k i n g h i e l d v e r b a n d met de vrees,
dat de c i r c u l a t i e b a n k hare m i d d e l e n tot een te groot bedrag m het buitenl a n d z o u beleggen, e n was eene n a v o l g i n g v a n het o c t r o o i v a n JJe N e d e r landsche B a n k v a n 1888, dat echter een n o g k o r t e r e n termijn, n.1. v a n 14
1

dagen, kende.
. . . .
,
. ^ i
j-.,
I n het begin v a n de twintigste eeuw b l e e k deze b e p a l i n g a l spoedig
eene v o o r de k r a c h t i g e economische o n t w i k k e l i n g v a n Indie hinderlijke
b e p e r k i n g te z i j n : h e t keurslijf v o o r D e J a v a s c h e B a n k (was) te n a u w
genomen v o o r de o n t w i k k e l i n g , die m e n dag op dag i n d i t u i t g e b r e i d e k o l o -

' ) J M Keynes, Indian Ourrency and Finance, Londen 1924, pag. 30, zegt
t a v den goudwisselstandaard: The Gold-Exhange Standard arfses out. of the
ffis'covery that so long as gold is available for payments of international mdebtedness
at an approximately constant rate i n terms of the national currency, it is a matter
of comparative indifference whether it actually forms the national currency .
Op de internationale verrekening i n goud tegen zekere pariteit komt het dus aan;
niet of goud inderdaad het nationale ruilmiddel vormt. De internationale verrekening,
bet handhaven van het nationale ruilmiddel op goudwaarde vindt nu voornamelijk
plaats door handel i n buitenlandsche wissels. Het is om dezen karaktertrek naar
voren te brengen, dat wij bovenstaande, aan Prof. M r . D r . G . M . Verrijn Stuart,
Het Bankwezen i n de Nederlandsche Kolonin, Wassenaar 1923, pag. 25, ontleende,
definitie den voorkeur geven.
) Directie-leden van De Javasche Bank waren: van 1907/1913 M r . G . V i s sering, E . A . Zeilinga Azn., en M r . J . Gerritsen; van 1912/1920, E . A . Zeilinga Azn.,
M r J . Gerritzen, en K . F . van den Berg; van 1920/1923, E . A . Zedmga A z n . , K . F .
van den Berg, en L . von Hemert; van 1923/1924, E . A . Zeilinga Aizn., K F van den
Berg, en J . F . Van Rossemj van 1924 af de tegenwoordige Dij-ectie: M r . L . J . A .
Trip, T h . Ligthart, en J . F . van Rossem.
1 Voor uitvoerige beschouwingen in deze verwijzen wij naar: M r . Vissering,
Muntwezen, t.a.p pag. 70 v.v.; dezelfde, Nederlandsch-Oost-Indi en de Gold-Exchange-Standaard, Bijlage van Het Vraagstuk van de Geldruhnte in Nederland en
de Goudpolitiek van De Nederlandsche Bank", Rotterdam 1917, pag 56 v.v ; de
jaarverslagen van De Javasche Bank resp. 1907/1908 pag. 28/31, en 154/158; 1909/
1910, Bijlage J , pag. 98 v.v.

H8

DE JAVASCHE BANK TEN OPZICHTE VAN HET BELANG VAN DE RENTE.

niale Rijk zag opkomen". *) De toenmalige, pas opgetreden, President van De


Javasche Bank, M r . G . Vissering, bepleitte in Holland zelf eene wijziging
van deze bepaling, welke in het in 1906 vernieuwde octrooi gedachteloos
ongewijzigd was opgenomen. Met welwillende medewerking van de toenmalige bewindslieden in Holland en Indi, kwam in 1908 eene wijziging
van deze bepaling tot stand, in dien zin, dat de buitenlandsche wisselportefeuille niet langer dan zes maanden het tweevoud van het beschikbaar
metaalsaldo zou mogen overtreffen. Formeel bleef eene beperking dus nog
bestaan; doch hieraan was de practische beteekenis ontnomen, omdat de
gestelde tijdsruimte meer overeenkwam met de gebruiken in de handelswereld om groote bedragen aan export-wissels langen tijd vooruit op levering
te verkoopen. W e l b e s c h o u w d had dit gewijzigde voorschrift nog minder zin
dan het vroegere; in het gewijzigde zat heelemaal geen systeem meer. Het
had echter deze goede zijde, dat het geen kwaad meer kon doen, ook al
omdat de circulatiebank genoeg middelen in haar macht had om deze quasibeperking geheel machteloos te doen worden". ) Zij werd in de Javasche
Bankwet van 31 Maart 1922 dan ook weggelaten.')
Nog twee maatregelen bevorderden de krachtige ontwikkeling van den
goudwisselstandaard zeer. In de eerste plaats de vergunning in 1891 een
eigen kantoor te Amsterdam te vestigen. Door deze vestiging wordt het
De Javasche Bank gemakkelijk gemaakt belangrijke saldi in Holland aan te
houden, met behulp waarvan zij eene nivelleerende werking op de wisselkoersen kan uitoefenen, en welke zij desgewenscht terstond in goud kan
omzetten. Zoodoende vormen deze saldi als het ware eene dekkingsreserve,
en wel, in tegenstelling tot den goudvoorraad, eene rentegevende reserve.
De saldi zijn zeer liquide, o n call" of op prolongatie, uitgezet, en kunnen
dus direct gerealiseerd worden.
In de tweede plaats droeg de in 1901 met het Indische Gouvernement
gesloten z.g. p a r i - o v e r e e n k o m s t " niet weinig bij tot versterking van de
goudwisselpolitiek der Indische circulatiebank. Krachtens deze overeenkomst verplichtte De Javasche Bank zich om tweemaal per jaar gratis en
telegrafisch tot den parikoers gelden voor het Gouvernement van Indi naar
Nederland of omgekeerd over te maken, tot een maximum van 6 millioen
's jaars. Dit maximum verviel na de octrooiwijziging in 1908, waartegenover
het Gouvernement zich verplichtte om voor remises, welke uit het gewone
financiele beheer voortvloeiden, uitsluitend van de diensten der Bank
gebruik te maken, en zich in dit opzicht van de wisselmarkt terug te trekken.
Gaan wij nu de redenen na, welke M r . Vissering aanleiding gaven tot
het krachtig ontplooien en systematisch doorvoeren van het goudwisselstelsel, en bezien wij in verband hiermede de argumenten tot het stabiliseeren
van het disconto. M r . Vissering voerde twee redenen aan: )
In de eerste plaats is de toepassing van het goudwisselstelsel voor
I n d i een effectiever middel tot handhaving van het dekkingspercentage
en tot regeling der buitenlandsche wisselkoersen, hiermede in verband dus
tot regeling van het af- en toevloeien van metaal uit en naar Indi, dan het
voeren eener actieve discontopolitiek. N e d e r l a n d s c h - I n d i toch ligt ver verwijderd van eenig centrum van het wereldverkeer en van de voornaamste
bewaarplaatsen van 's werelds goudvoorraad. Hierdoor gaat het hoofdmotief, dat in andere landen bij verhooging van disconto wordt aangevoerd,
8

) Vgl. Mr. G. Vissering, Muntwezen, t.a.p., pag. 82.


) Vgl. Mr. G . Vissering, pag. 88.
* 1 Vgl. t.a.p., art. 9, 1 ten 4e.
) Vgl. Mr. G. Vissering Muntwezen, t.a.p., pag, 71 v.v.; jaarverslag van
De Javasche Bank 1909/1910, Bijlage J , pag. 98 v.v.
1

DE JAVASCHE BANK TEN OPZICHTE VAN HET BELANG VAN DE RENTE.

149

en hetwelk hierin bestaat, dat verhooging van de bankrente de strekking


heeft om afvloeien van goud naar het buitenland tegen te gaan en desgewenscht bij genoegzame Verhooging toevloed van goud uit het buitenland in
de hand te werken, in Indi niet op. Een dergelijk snel reageeren op de
verandering van het disconto van de goudbeweging en daarmede van de
wisselkoersen, kan in een afgelegen land als Indi niet steeds worden verwacht. Door middel van het aanhouden eener buitenlandsche wisselportefeuille en ook van het uitzetten van call- en prolongatie-gelden te Amsterdam, wordt het nu mogelijk een directen en sneller werkenden invloed op de
wisselkoersen uit te oefenen. Door koop of verkoop van wissels en T.T.
kan de Bank bij daling of oploopen van de wisselkoersen op het buitenland
direct eene nivelleerende werking op deze koersbewegingen uitoefenen. Heeft
zij in verband met het stijgen harer verplichtingen meer gouddekking noodig,
zoo kan zij deze buitenlandsche saldi direct in goud omzetten.
Nog eene tweede reden voerde Mr. Vissering aan, en wel eene, welke
samenhangt met het peil der economische ontwikkeling van NederlandschIndi. Evenals in het algemeen alle koloniale rijken, verkeert Indi nog
in staat van ontwikkeling. Binnen korten tijd kunnen aldaar veranderingen
optreden, z groot als in Europeesche landen slechts denkbaar zouden
zijn in geval van oorlog. Muntzuiveringen in, en pacificatie van verschillende groote gebiedsdeelen in Nederlandsch-Indi, het voortschrijden der
geldhuishouding, en tenslotte snelle uitbreiding van cultures en industrie,
het zijn alle factoren, welke het invoeren van enorme bedragen aan
metaalgeld noodzakelijk maken en de bankbiljettencirculatie aanmerkelijk
doen stijgen.
Het sprak dus van zelf, dat op den duur de vermeerdering van metaalgeld voor die uitbreiding van den omloop van onze munt niet kon verkregen
worden door eene enkele verhooging van de disconto-rente. Hier waren geen
economische factoren aan het werk, dat geld schaarsch werd door overproductie, door speculatie of allerlei andere oorzaken, die zich in Europeesche
landen lieten gelden, maar hier werd de vermeerdering noodzakelijk door de
uitzetting van gebied." )
1

Ook hierin bewees de goudwisselpolitiek een krachtig en nuttig middel


te zijn. De enorme bedragen aan metaalgeld en de door de biljetten-uitbreiding noodzakelijke vergrooting van de metealdekking kon De Javasche
Bank zich door middel van hare buitenlandsche wisselportefeuille en
T.T.-koopen gemakkelijk verschaffen.
Die uitbreiding heeft De Javasche Bank, zonder eenige moeite en zonder
eenigen schok teweeg te brengen in het circulatiewezen van onze kolonin,
tot stand kunnen brengen
".*)
In het kort zijn de argumenten tot het stabiliseeren van het disconto,
en wel op een laag peil:
1. de mindere eHectiviteit Van het disconto voor Indi;
2. de wenschelijkheid om landbouw, handel en nijverheid aan goedkoop crediet te helpen en het economisch leven in Indi niet door veelvuldige disconto-veranderingen in beroering te brengen. )
8

' ) Vgl. Mr. G. Vissering, Muntwezen, t.a.p pag. 74.


) Vgl. Mr. Vissering, Muntwezen, pag. 76. Zie ook pag. 94 waar Mr. Vissering in ongeveer dezelfde bewoordingen het goudwisselstelsel prijst,
) Deze gronden worden door de Banque de France voor hare gelijksoortige
politiek aangevoerd; hierop beroept Mr. Vissering zich in het jaarverslag van De
Javasche Bank 1909/1910, Bijlage J, pag. 123/124.
2

11

DE JAVASCHE BANK TEN OPZICHTE VAN HET BELANG VAN DE RENTE.

150

Geldelijk voordeel is aan deze politiek voor De Javasche Bank niet


verbonden, wel derving van anders te maken winsten. Duidelijk blijkt zulks
uit hetgeen de President van de Bank, de Heer Zeilinga, in het jaarverslag
1913/1914 schrijft: )
1

Er zij hier nog eens duidelijk op gewezen, dat de lage rente in Nederlandsch-Indi door de circulatiebank uitsluitend in het belang van handel,
nijverheid en landbouw in Nederlandsch-Indi gehandhaafd is; De Javasche
Bank heeft daarbij geen voordeel, maar tracht, hare roeping getrouw, de
belangen van Nederlandsch-Indi zooveel mogelijk te bevorderen. Had De
Javasche Bank in het jaar 1913 de Europeesche disconto's gevolgd', zij zou
op betere financieele resultaten hebben kunnen wijzen, maar hare roeping
minder goed zijn nagekomen."
Gaan wij thans tot eene critische beschouwing van bovengenoemde
argumenten over.
Het argument, dat het disconto ) voor Indi eene langzame effectiviteit
bezit, kunnen wij niet anders dan deugdelijk achten. Slechts zij opgemerkt,
dat dit argument in toenemende mate aan kracht verliest bij de gestadige
verbetering der verkeersmiddelen en de grootere zelfstandigheid, welke
Indi vooral gedurende en na den oorlog tegenover het verdere deel van
Azi en tegenover Amerika heeft ingenomen.
Ofschoon het tweede argument, ontegenzeggelijk, voor het als het ware
onbaatzuchtige beleid van De Javasche Bank pleit, nemen wij tegen dit
argument toch een ander standpunt in. In wezen hangt het, zooals wij
nader zullen uiteenzetten, nauw samen met het eerste argument, en het lijkt
ons, dat, zooals wij het discontoprobleem inzien, het eerste argument aan
het discontovraagstuk onder zekere omstandigheden ondergeschikt moet
worden gemaakt. Het moge waar zijn, dat Indi als koloniaal rijk, dat nog
voor groote ontwikkelings-mogelijkheden staat, gediend is door een laag en
stabiel disconto; daarbij mag men, en dit is wel het primaire, echter
niet vergeten, dat Indi ook gebaat is door een zoo stabiel mogelijk gehouden prijsniveau.
De leer, waarmede wij het geheel eens zijn, komt hierop neer, dat,
willen de circulatiebanken met hare geldcreatie het prijsniveau niet verstoren, zij bij hare credietverleening niet mogen afwijken van den rentestand,
welke bij den directen ruil van goed tegen goed zou bestaan, en dien wij
in overeenstemming met Knut Wicksell natuurlijke rente" zullen noemen. *)
In dit geval slechts zal het geld eene zuiver bemiddelende rol vervullen, en
zal het, zoolang het bemiddelaar in den ruil blijft, geen invloed op het
prijsniveau uitoefenen.
Wanneer de bankrente te laag is, dan prikkelt de bank de handelaren
en bezitters van effecten om uit dit goedkoop crediet voordeel te trekken.
2

) Vgl. t.a.p pag. 22.


) Vgl. voor het begrip disconto", hetgeen gezegd wordt op pag. 154 v.v.
Hier zij slechts gemeld, dat het Indische disconto" meer inhoudt dan gewoonlijk
onder deze benaming verstaan wordt.
) Knut Wicksell is wel de eerste geweest, die met scherpte en juistheid
het belang van het renteprobleem voor het prijsniveau en daarmede de waardevastheid van het geld heeft aangetoond. Hij ontwikkelde zijne eerste gedachtes
in een artikel, getiteld: Der Bankzins als Regulator der Warenpreise", in Jahrbcher fr Nationalkonomie und Statistik, Jena 1897. In 1898 verscheen van
zijne hand onder den titel Geldzins und Gterpreise", Jena, eene volledige- uitwerking dezer gedachten. In Nederland vond deze leer een voorstander in Prof. Mr.
Dr. G. M. Verrijn Stuart, Inleiding tot de Waardevastheid van het Geld, en De
Leer van het Crediet, Wassenaar 1921,
2

DE JAVASCHE BANK TEN OPZICHTE VAN HET BELANG VAN DE RENTE.

151

Oude zoowel als nieuwe credietnemers zullen, zoolang dit lage peil gehandhaafd blijft, geen aanleiding hebben om hunne schulden af te lossen; eerder
zijn zij geneigd nog meer crediet te vragen. Allerlei credietzaken, welke anders
niet loonend zouden zijn, bieden nu voordeel. Hierdoor breidt zich de omvang der credietzaken uit, en daarmede die van het ruilmiddel. Het gevolg
is, dat het algemeen prijsniveau zal stijgen, welke tendenz zoolang zal
bestaan, als de bank hare te lage rente handhaaft. Omgekeerd zullen, bij te
hooge bankrente, de credietzaken niet alleen in omvang afnemen, doch daarmede ook de ruilmiddelenomvang. Deze tendenz blijft werkzaam, zoolang
de bank hare te hooge rente handhaaft. Het algemeen prijsniveau zal de
tendenz toonen om voortdurend te dalen.
Eene relatief lage bankrente heeft dus de strekking om eene stijging
van het prijsniveau in de hand te werken; omgekeerd kan men uit eene
stijging van het prijsniveau concludeeren, dat de bankrente te laag is.
Dit belangrijk punt, de effectiviteit van het disconto o o k i n I a d i e
voor het prijsniveau, m.a.w. voor de waarde en waardevastheid van het
ruilmiddel in het binnenland, zag Mr. Vissering, en met hem de vorige
Directieleden van De Javasche Bank, over het hoofd, althans wij vinden
nergens eene aanwijzing in deze richting.
Het benvloeden van de binnenlandsche waarde van het nationale ruilmiddel door eene actieve discontopolitiek heeft echter ook vr de waarde
en waardevastheid van het ruilmiddel in het buitenland, m.a.w. voor de goede,
doel- en planmatige, werking van het goudwisselstelsel, groote beteekenis.
Eene te lage bankrente werkt, zooals wij zeiden, stijging van het nationale
prijsniveau, dus daling van de binnenlandsche waarde van het geld in de
hand. In het begin zal de circulatiebank hij het op pariteit houden van
den guldenkoers op het buitenland niet veel moeite ondervinden. Doch bij
bestendiging van het te lage disconto wordt de stijging in het peil[ der prijzen
steeds grooter, de binnenlandsche waarde van het ruilmiddel daalt
steeds meer, en op den duur zal deze tendenz ook bij de uitoefening van
de goudwisselpolitiek der Bank bezwaren opleveren. Dit proces kan zeer
geleidelijk voortschrijden, vooral indien hetzelfde ook in andere landen plaats
vindt. Doch op den duur kunnen de gevolgen, ondanks het goudwisselstelsel,
niet uitblijven. De circulatiebank wordt dan voor tweerlei keuze gesteld:
f zij breekt met hare stabiele discontopolitiek en verhoogt hare rente;
f zij laat de rente onveranderd, doch perkt hare verleende credieten kunstmatig door rantsoeneering in.
In en na den oorlog is deze quaestie in Indi actueel geworden. j
Direct bij het begin van den oorlog zag de Directie van De Javasche
Bank door de, in verband met de op 4 Augustus 1914 uitgebroken crisis,
belangrijk gestegen credietvraag, zich geplaatst voor de vraag, of zij de rente
niet moest opzetten. Zij meende zulks te moeten nalaten, en motiveerde dit
in haar verslag over het boekjaar 1914/1915 als volgt: *)
Immers zou eene verhooging, die in normalen toestand de bedoeling
heeft de binnenlandsche credietvraag te temperen en geld uit het buitenland
aan te trekken, in deze tijden geen effect hebben. In dezen abnormalen tijd
zou eene renteverhooging slechts tot gevolg hebben gehad, dat De Javasche
Bank ten koste van den handel en het algemeen grootere winsten zou hebben
gemaakt."
Terecht stelde de Directie zich in den moeilijken crisistijd op dit, door
') Mr. Vissering is op deze belangrijke quaestie opzettelijk niet ingegaan;
pgl. Muntwezen, t.a.p., pag. 94.
) Vgl. t.a.p., pag. 31.
2

152

DE JAVASCHE BANK TEN OPZICHTE VAN HET BELANG VAN DE RENTE.

Mr. N . G. Pierson reeds verdedigde, standpunt ), waaraan het ongetwijfeld te danken is, dat de zaken in Indi rustig en regelmatig voortgang
konden hebben. Dit voor crisistijden zeer te prijzen standpunt moet echter
geen aanleiding zijn om te allen tijde een onveranderden rentevoet te handhaven. Niet de houding van De Javasche Bank gedurende de crisis van 1914
valt te critiseeren, doch hare houding in tijden, waarin de rust in het land
weder was teruggekeerd. Zoo'n moment brak bijvoorbeeld voor Indi aan
omstreeks medio 1915, toen, zooals wij aantoonden ), de bankbiljetten-circulatie ongeveer tot het vr-oorlogsche peil was teruggeloopen, en met eenige
zekerheid vermoed kan worden, dat hoarding" van biljetten niet meer voorkwam, en de rust dus was wedergekeerd. Doch laten wij aannemen, dat de
oorlogsjaren in het algemeen, ook met het oog op de politieke beroering
onder de Indonesische bevolking vooral in de latere oorlogsjaren, voor eene
herziening der sedert Augustus 1909 gevoerde stabiele discontopolitiek niet
geschikt waren, dan nog had deze o.i. zeker moeten plaats vinden kort na
beindiging der vijandelijkheden, b.v. in het begin van 1919. Toen had De
Javasche Bank nog een verder voortschrijden der depreciatie van het
Indische ruilmiddel kunnen voorkomen. Maar ook hier bleef zij aan het eens
vastgestelde beginsel vasthouden, waardoor zij verder medewerkte tot een
opdrijven van het prijsniveau. Door tijdig door middel van eene verhooging
van hare bankrente in te grijpen toch, had De Javasche Bank een tegenwicht
kunnen vormen tegen het, uit het buitenland zich ook aan Indi door den
warenhonger" mededeelende, sprongsgewijze stijgen van het nationale prijsniveau I
Zooals wij boven zeiden: de circulatiebank heeft dan de keuze tusschen
eene verhooging van hare rente, en eene kunstmatige inperking harer
credieten door rantsoeneering. In den loop van 1920') besliste zij voor het
voeren van het z.g. rantsoeneeringssysteem", d.i. het stelsel, waarbij voor
de inperking der credieten wordt gezorgd door het stellen van een zeker
maximum aan eiken individueelen credietnemer. Alhoewel de toepassing
van dit systeem in zekeren zin eene beperking van de credieten teweeg
brengt, kunnen wij ons hiennede in principe niet vereenigen. Het rantsoeneeringssysteem toch, houdt de rente kunstmatig te laag. En ofschoon De
Javasche Bank nu alle credietaanvragen, welke met speculatieve doeleinden
worden gedaan gesteld het geval, dat de Directie in staat is tusschen dergelijke en reele credietaanvragen een scherp onderscheid te maken van
1

) Mr. N. G. Pierson, Leerboek, t.a.p,, Deel II, pag. 73 v.v,, schreef hierover
o.m.: Een crisis 'bestaat in een levendige, een overmatige vraag naar ruilmiddelen
Een vraag, waarbij het de bedoeling niet is het verkregen e aan te
wenden, maar alleen het voorloopig weg te bergen; het te bewaren,
totdat men den tijd gekomen zal achten om het te beleggen.... En nog uit anderen
hoofde is er in de dagen van crisis sterke vraag naar ruilmiddelen. Geen credietinrichting voorzoover zij niet een bevoorrechte plaats inneemt, laat dan na hare
kas aanmerkelijk te vergrooten; herdisconteering van wissels en promessen is het
voornaamste middel dat daartoe wordt aangewend.... Moet het onder die omstandigheden niet van onberekenbaar nut zijn, dat er een centrale bank is, aan
welker biljetten onbepaald vertrouwen wordt geschonken en die op grond daarvan
zich bereid toont de vraag naar ruilmiddelen op groote' schaal te bevredigen?
Reeds de zekerheid, dat men niet tevergeefsch bij haar zal aankloppen, werkt
geruststellend. De crises waren altijd daar het hevigst, waar f zulk een bank niet
bestond, f door wetgevende bepalingen de handen haar zoodanig gebonden waren,
dat zij de hulp niet kon verleenen, waartoe zij anders in staat zou zijn geweest."
Vgl. ook Prof. Mr. Dr. G. M. Verrijn Stuart, Het Bankwezen, t.a.p., pag, 34,
) Vgl. pag. 110 en Tabel I, pag. 94, kolom: Werkelijke bankbiljettencirculatie"; ook de obligo's naderden het vooroorlogsche peil; vgl. Tabel II, pag. 95.
) Vgl. de citaten uit het jaarverslag 1920/'21, op pag. 143 en 153.
1

DE JAVASCHE BANK TEN OPZICHTE VAN HET BELANG VAN DE RENTE.

153

de hand wijst, aan de reele credietaanvragen wordt door haar voor een
goed deel verder voldaan. De inperking, welke bij een verhooging van de
rente zonder meer tot volle 100 % zou zijn gekomen, komt door het rantsoeneeren niet ten volle. M.a.w. het rantsoeneeringssysteem houdt het in gang
zijnde deflatieproces tegen. Dat zulks niet denkbeeldig is, bewijst wel
het gebeurde in 1920, waarop wij i n het vorige hoofdstuk ) wezen. Het voldoen aan alle reele credietaanvragen, zoowel die van den handel, landbouw
en industrie, als die van het Gouvernement van Nederlandsch-Indie
)
veroorzaakte dat de bankbiljetten-circulatie en rekening-courant-saldi tot
einde 1920 opliepen, en daarna niet genoeg terugliepen, waardoor vroegtijdig aan het in gang zijnde deflatieproces een einde kwam en het Indische
I rijsniveau zich te hoog stabiliseerde.
Eene andere reden, welke tegen het voeren van een rantsoeneeringssysteem spreekt is, dat rantsoeneering beslissing eischt van geval tot geval
wat aan eene bankdirectie zulke hooge eischen stelt, dat haar zeer licht het
verwijt van willekeur kan treffen. )
Het is daarom toe te juichen, dat de tegenwoordige Directie van De
Javasche Bank tenslotte op 20 October 1924 met het systeem der stabiliteit
van de discontopolitiek heeft gebroken door de rentetarieven van de Bank
over het algemeen met 1 % te verhoogen. Hierdoor bracht zij een niet
onbelangrijk deel van de kracht van De Javasche Bank, dat voorheen of
onbenut was f voor de voorziening in de binnenlandsche credietbehoetten
,'werd aangewend", over naar het terrein waar de verdediging van de
,,'positie van het nationale ruilmiddel moet gevoerd worden )

Zooals wij zagen, werd de kracht van De Javasche Bank vr 20 October 1924 speciaal aangewend om de belangen van het Indische bedrijfsleven
door de verleening van goedkoop crediet te dienen. De tegenwoordige
Directie nu, streeft in eene andere richting. Daarvoor brengt zij een deel
van de kracht der Bank, welke vroeger voor de voorziening in de binnenlandsche credietbehoeften werd aangewend, over naar het terrein, dat haar
de middelen moet geven, om de positie van het nationale ruilmiddel te
kunnen verdedigen. Zij beperkt aan den eenen kant dus de binnenlandsche
uitzettingen, en versterkt aan den anderen kant haren goudvoorraad en hare
buitenlandsche saldi. )
Met het voorstaan van het voeren eener actieve rentepolitiek door De
Javasche Bank willen wij niet beweren, dat het goudwisselstelsel moet worden afgezworen. Het tegendeel is waar. Evenals voorheen moet het goudwisselstelsel als voornaamste middel dienen voor het nivelleeren der koersbewegingen binnen de goudpunten en het regelen der edelmetaalbewegingen,
omdat het hiertoe effectiever en sneller werkt dan eene discontoverhooging.
1

) VgL pag. 143 v.v.


) Vgl. het jaarverslag van De Javasche Bank 1920/1921, pag. 23.
1 De verhooging der beleeningsrente voor obligaties Ned.-Indi op 1 November
1921 en voor Certificaten N.W.S., Pandbrieven en prima obligaties op 1 April
1922| moet als suppletoire maatregel worden opgevat, omdat de rantsoeneenng
reeds lang tevoren begonnen was.
) Vgl. het jaarverslag van De Javasche Bank 1924/1925, pag. 51.
) Het jaarverslag van De Javasche Bank 1925/1926 meldt, dat de goudvoorraad van 133.682.789 op 31 Maart 1925 tot 202.203.338 op 31 Maart 1926
gestegen is.
1

DE JAVASCHE BANK TEN OPZICHTE VAN HET BELANG VAN DE RENTE.

154

I n d e r d a a d k a n I n d i z i c h i n de toekomst n o g e n o r m en snel o n t w i k k e l e n ,
e n z u l l e n z i c h i n het o n t w i k k e l i n g s p r o c e s t a l v a n m o m e n t e n v o o r d o e n (het
v o o r t s c h r i j d e n der g e l d h u i s h o u d i n g ; het ontginnen v a n vele woeste gronden
v o o r d e n l a n d b o u w ; het e x p l o i t e e r e n v a n m i n e r a a l - en ertsrijke gronden,
enz.), waarbij eene d i s c o n t o v e r h o o g i n g het Indische bedrijfsleven o n n o o d i g
beroert; D i t alles mag echter geen a a n l e i d i n g w o r d e n het b e l a n g v a n het
renteprobleem te m i s k e n n e n of te onderschatten. D e bankrente blijft onder
a l l e omstandigheden hare groote e n p r i m a i r e w a a r d e a l s r e g u l a t o r v a n het
prijsniveau, e n d a a r m e d e i n v e r b a n d v a n de w a a r d e en w a a r d e v a s t h e i d
v a n het g e l d , b e h o u d e n . I n i e d e r o n t w i k k e l i n g s p r o c e s k o m e n m o m e n t e n v o o r ,
w a a r o p het prijsniveau v e r s t o o r d w o r d t . O n d e r deze verstoringen zijn er, d i e
v a n b l i j v e n d e n a a r d dreigen te w o r d e n . D i t z i j n de gevallen, w a a r i n de
c i r c u l a t i e b a n k d o o r wijziging v a n hare bankrente k r a c h t i g moet ingrijpen.
W i l zij op d e n langen d u u r h a a r systematisch doorgevoerde g o u d w i s s e l stelsel effectief z i e n blijven, z o o moet de B a n k eene actieve r e n t e p o l i t i e k
voeren teneinde z o o n o o d i g o p het prijsniveau, dus op de binnenlandsche
w a a r d e v a n het geld, een d r u k uit te oefenen.
W e l k e h o u d i n g nemen de andere, i n het v o r i g e hoofdstuk genoemde,
schrijvers a a n t e n a a n z i e n v a n het r e n t e p r o b l e e m ?
D e H e e r De Bree toont z i c h zeer ingenomen met de vroeger gevoerde
d i s c o n t o p o l i t i e k v a n D e J a v a s c h e B a n k . ) I n z o o v e r r e behoort, de H e e r
D e B r e e onder de aanhangers v a n d e n H e e r V i s s e r i n g , e n behoeven w i j hier
geen nadere c r i t i e k te leveren.
B i j d e n H e e r Wiessing v i n d e n w i j geen aanwijzingen i n deze
richting,
hetgeen v a n z i j n standpunt b e s c h o u w d heel begrijpelijk is, omdat eene rentep o l i t i e k niet i n zijne t h e o r i e " der elasticiteit z o u passen.
I n het overigens uitnemende betoog v a n d e n H e e r Van Gelderen v i n d e n
wij slechts a a n het einde v a n zijn betoog de volgende a a n w i j z i n g : )
De circulatiebank heeft daarbij te waken tegen te ruime credietgeving, in
het bijzonder bij die verhoogde credietaanvragen, die van prijsstijging het
gevolg zijn. Dit zou echter door een breken met de hardnekkige stabilisatie
van den discontovoet (die nu a l als financieel unicum i n de wereld' sinds
1909 onveranderd op 3'/2 procent staat) en het vervangen van de tegenwoordig i n zwang zijnde, veel meer willekeurige credietrantsoeneering door
een doelmatige discontopolitiek worden vergemakkelijkt."
Overigens v i n d e n w i j i n het betoog v a n d e n H e e r v a n G e l d e r e n geen
andere aanwijzingen. H a d hij meer aandacht geschonken a a n de r e n t e p o l i t i e k
v a n D e J a v a s c h e B a n k i n de afgeloopen jaren, d a n z o u hij b e m e r k t hebben,
dat verhoogde credietaanvragen i n het algemeen o p eene te lage bankrente
zijn t e r u g te v o e r e n , z o n d e r het quaestieuse o n d e r s c h e i d te h o e v e n m a k e n
tusschen verhoogde credietaanvragen, die v a n prijsstijging het gevolg zijn, e n
die, w e l k e n i e t d a a r a a n zijn toe te s c h r i j v e n .
1

A l v o r e n s de gebeurtenissen gedurende de p e r i o d e n a het u i t b r e k e n v a n


d e n w e r e l d o o r l o g te bespreken, z a l het dienstig zijn de b e g r i p p e n b a n k r e n t e "
e n r e n t e p o l i t i e k " , w e l k e w i j i n het v e r v o l g z u l l e n bezigen, n a d e r te v e r k l a r e n , v o o r a l o m d a t i n v e r b a n d met de v o r m i n g v a n het prijsniveau i n het
voorgaande de t e r m d i s c o n t o " w e r d gebezigd.
I n tegenstelling met de Europeesche circulatiebanken, i n w i e r bedrijf
de belegging i n binnenlandsche wissels d e n hoofdschotel vormt, o n d e r v i n d t
deze i n I n d i d i k w i j l s bezwaar. B i n n e n l a n d s c h handelspapier is er v r i j w e l
) Vgl. L . de Bree, Nederlandsch-Indi in de twintigste eeuw. Het Bankwezen, Batavia 1918, pag. 54.
) V g l . t.a.p., pag. 350.
1

DE RENTEPOLITIEK EN HET VERLOOP VAN ENKELE BALANSPOSTEN VAN DE JAVASCHE BANK

155

niet. M r . Vissering verklaart zelfs nooit een eigenlijken binnenlandschen


wissel te hebben gezien:
de z binnenlandsche wissels waren promessen, door de tweede hand aan
"de importeurs afgegeven voor op crediet verkregen jmportgoederen, dus door
Chineesche, Arabische, en zeer enkele Europeesche, tokohouders aan de
"importhuizen op enkele hoofdplaatsen afgegeven. Dit was dus zuiver crediet"papier, en niet zelden van minder goed gehalte. De cnculatiebank moest integendeel zorg dragen, door dergelijk papier niet te gemakkelijk op te nemen,
"de creering van die credetpromessen niet te veel in de hand te werken
Voor zoover er overigens nog binnenlandsch papier bestond, had dit ook den
"vorm van promessen, doch dit vond zijn oorsprong in gelden ter leen ver"strekt door Chineezen en Arabieren aan particulieren in Indi, op welke
* "voorschotverleeningen men niet zelden den naam van woeker mocht toepassen. Dergelijk papier was voor de circulatiebank natuurlijk onaanneembaar. J
Het disconto heeft dus voor I n d i geen overwegende b e t e e k e n i s ) en
van eene discontopolitiek kan in dit verband, zooals bij Westersche circulatiebanken in zwang, eigenlijk niet worden gesproken. Dat van eene dergelijke politiek toch gesproken wordt, hangt samen met het fert, dat tot voor
k r t (1 A p r i l 1922) de rente voor beleeningen op onderpand van certiiicaten
N.W.S.. pandbrieven en prima obligatin (uitgezonderd de obligatin ten laste
van N e d e r l a n d s c h - I n d i , waarvoor sedert Maart 1915 een afzonderlijk tanef
gold) was gelijk gesteld met dit disconto. Houden wij daarbij m het oog
dat deze beleeningen van zeer groote beteekenis zijn ), zoo blijkt dat tot
1 A p r i l 1922 de regelen over de z.g. discontopolitiek van de Indische circulatiebank eene ruimere strekking hadden, dan op het eerste gezicht zou
3

' e z e gelijkheid aan het disconto is sedert 1 A p r i l 1922 geheel verdwenen. ) Daarom is het nu beter van rentepolitiek te spreken, en den term
bankrente te bezigen daar waar niet noodzakelijk een onderscheid hoeft
te worden gemaakt tusschen de verschillende rentevormen als disconto, beleeningsrente en debet-rente voor voorschotten in rekening-courant.

S C

2 DE RENTEPOLITIEK E N HET VERLOOP


V A N ENKELE BALANSPOSTEN V A N DE JAVASCHE BANK.
Zooals wij in de vorige paragraaf opmerkten, heeft eene relatief lage
bankrente de strekking om eene stijging van het prijsniveau in de hand te
werken, en houdt de stijgende tendenz zoolang aan als de bankrente laag
wordt gehouden. Eene constante en relatief lage bankrente is dus pnncipiee
niet wenschelijk te achten: Zij doet de circulatie overmatig aanzwellen al
kan zulks zeer geleidelijk gaan, en zich over een langen tijd yerdeelen
alvorens hinderlijk te worden, vooral wanneer hetzelfde proces ook in andere
landen plaats grijpt.
i 1 Vl Mr G. Vissering, Muntwezen, t.a.p., pag. 84; vgl. ook L. de Bree, net
Bankwezen, t.a.p., pag. 60, die erop wijst, dat de accepten veelal door de particuIterfbanken in disconto worden genomen, zoodat het discontobedrijf van De ^vasche
Bank voor een goed deel op herdisconteeren neerkomt. Zie verder hetgeen Dr. D j
TtoTHam t a j . , pag. 34/37, aangaande de houding der algemeene banken t.o.v. deze

TwTSn" het vorige hoofdstuk, pag.

.f

130, dat de post


^lspaPier"
fexcL^* schatkistpromessen en gemeentelijke en gewestelijke promessen), alhoewel van
1920 af een weinig opgeloopen, ook nu nog een weinig belangrijk onderdeel van het
bedrijf der Bank uitmaakt.
) Vgl. de cijfers op pag. 116 en 131.
>) Vgl. het staatje der rentetarieven van De Javasche Bank, pag. 150.
2

156

DE RENTEPOLITIEK EN HET VERLOOP VAN ENKELE BALANSPOSTEN VAN DE JAVASCHE BANK

De jaren van den wereldoorlog nu, kenmerkten zich door eene enorme
toeneming van het verbruik, d.w.z. van de vraag naar aanwezig goed, in alle
landen. In het bijzonder is de overheid als kooper opgetreden. Tegenover
deze vergroote vraag stond, door inkrimping en stopzetting van vele bedrijven, vooral in de oorlogvoerende landen, geen evenredig aanbod. Dat de
natuurlijke rente" onder deze omstandigheden is gestegen, hoeft geen verwondering te wekken. De overheid was, ter bevrediging van hare credietbehoeften, desnoods bereid eene hooge rente te betalen. Waar deze credietvraag zeer ver uit ging boven het aanbod van particuliere banken, wendde de
overheid zich veelal tot de circulatiebank. Uit een oogpunt van geldcreatie
is het echter onverschillig hoe de overheid zich de middelen verschaft om
hare groote geldbehoeften te dekken. Zoolang de bank slechts met hare
rente de, gestegen en stijgende, natuurlijke rente volgt, zal er met het prijsniveau niets gebeuren: slechts eene verschuiving in de prijzen van goederen
en diensten en inkomens zal plaats grijpen; het prijsniveau zal zich echter
niet wijzigen.
Evenals de overheid in vele landen gedurende den oorlog voor groote
uitbreiding der uitgaven stond, was dit met de Indische Regeering het geval.
Hierbij kwam nog, dat Indi als het ware bezig was een moreelen en
cultureelen achterstand in te halen". ) Het is te begrijpen, dat de Regeering
voor groote. geldbehoeften kwam te staan, en ook hier overtrof de, sterk
vergroote, vraag aldra het aanbod. De natuurlijke rente steeg, maar, evenmin
als in andere landen, volgde de circulatiebank met hare rente: integendeel;
hare rente bleef, over eene groote reeks van jaren, constant! Deze afwijking
is de oorzaak, dat de Regeering geen aanleiding heeft gevonden of zij niet
elders hare credietbehoeften zou kunnen dekken; De Javasche Bank leende
haar verder de behulpzame hand. Ook van de zijde van het particuliere
bedrijfsleven deed zich eene vergroote credietvraag voor, vooral van de
zijde van export en cultuurondernemingen. Ook hieraan voldeed De Javasche Bank tegen hare oude, d. i, te lage rente.
In onderstaand staatje is het rentetarief van De Javasche Bank opgenomen, met de verschillende wijzigingen, welke in den loop der jaren zich
hebben voorgedaan. )
1

1 Aug. 1 April beginjuli Maart 1917|

Diaconto van:

1909 1913

Wissels, voorzien van minstens 3 handteekeningen


Wissels, Assignaties en Promessen, geaccepteerd door
in Indi gevestigde personen, voorzien van 2 handteekeningen . . . . *
Wissels, getrokken tegen door de Bank geopende

GLI mmtlVilib'(bfa^^

ajT

ew.

1914
~

1918| 1 Nov.ll April 20Oct. 6 Mei

1915 1918 1919 1921 1922 1924 1925


~

T7T

fll,

"

f,/*

91/
41 li
52''

411

Vendu-accepten, betaalbaar op plaatsen waar de


Bank een eigen kantoor heeft
Idem, elders betaalbaar
Wissels op het buitenland
Wissels op het Ministerie van Kolonin . . .

olim
3'l\
J|L
2lJ|

Beleeningen en Voorschotten inRafc.Ort.Tan:


Wissels
Promessen
Vendu-accepten
Certificaten N.W.S., Pandbrieven en Obligatin .
Obligatin Nederlandsch-Indie
Overige Effecten, bij de Bank beleenbaar . . . .
Goud en Zihrer
Suiker en Rijst
Andere uitvoerproducten
Invoerartikelen

311
g
21/
i|K
_
41/,
21/j
4
4
g

_
_

_
_
_
5

_
_

_
_

4 W

_
_
_
_
c

_
_
-

Z
_
_
_

7
_.
_
_

.
7
*
' 1
f
_
1/.
_ #'l
ai

) Vgl. Prof. Verrijn Stuart, Het Bankwezen, t.a.p., pag. 35,


j Vgl. de jaarverslagen van De Javasche Bank, van het boekjaar 1909/'10 tot
1920/"21 in Bijlage I", van 1920/'21 tot 1924/'25 in Bijlage H". Op 14 Juli 1926
is het disconto andermaal gewijzigd en op 4 % gebracht.
1

.
/*

: RENTEPOLITIEK EN HET VERLOOP VAN ENKELE BALANSPOSTEN VAN DE JAVASCHE BANK

157

Uit bovenstaand staatje zien wij, dat vr 20 October 1924 veranderingen


in het rentetarief van De Javasche Bank slechts schaarsch voorkwamen De
twee eerste wijzigingen vonden reeds vr den oorlog plaats. In totaal
kwamen gedurende en na den oorlog vier wijzigingen tot stand, waarbij
twee wijzigingen betrekking hebben op minder belangrijke. onderdee en van
het crediet bedrijf van De Javasche Bank, nJ. in het boekjaar 1917/1918 op
Andere Uitvoerproducten" en in 1918/1919 op Vendu-accepten ^De: beleening van suiker toch neemt in de credietverleening nog altijd de belangrijkste plaats in, terwijl de credietverstrekking op onderpand van venduaccepten nooit veel te' beteekenen heeft gehad. ) De verhooging van de
beleeningsrente van Obligatin Nederlandsch-Indi op 1 November 192 van
i / % _ ingesteld i n Maart 1915 op 5 % moet, zooals gemeld als een
suppletoiren maatregel worden beschouwd, omdat reeds lang voordien in
den loop van 1920 - het rantsoeneeringssysteem werd ingevoerd. Voorts
werd op 1 A p r i l 1922 de beleeningsrente van Certificaten N.W.S., pandbrieven en prima Obligatin van 3'/ % - 1 Augustus 1909 - op 5 %
gebracht, waarmede de effecten-beleeningsrente voor alle effectensoorten
1

^ 1 r U t p r i n c i p e in de discontopolitiek van De Javasche Bank kunnen


w derhalve tot 20 October 1924 als onveranderd beschouwen. Tot dien
datum bleef de Directie der Bank haar vroeger standpunt getrouw.
Met laatstgenoemden datum trad eindelijk eene verandering in dezen
toestand in; De Javasche Bank verhoogde toen hare rentetarieven over het
alemeen met 1 %. Alhoewel niet meer tot het tijdperk van ons onderzoek
behoorende, zijn in het staatje de op 6 Mei 1925 voorgenomen wijzigingen
opgenomen.^ ^ ^
t e n in het licht van de rentepolitiek van
De Javasche Bank.
. . .
,
.
_j
Ten aanzien van de disconteering/beleening van vendu-accepten en
beleening van goud en zilver en de door de Bank berekende rente, kunnen
wij kort zijn. Wij zagen reeds in het vorige hoofdstuk), dat.hiermede
geen groote bedragen gemoeid zijn geweest. Wij kunnen dit dus buiten
beschouwing laten.
..
i_in_
,
Wat de beleening van goederen betreft, slaan wij eerst een blik op de
volgende cijfers. )
W

b a l a n s p o s

Jaren

Data

1919
io?n
92?
922
923
924
(1925

26Apr.
1RDPC

23Aor'
13 Mei'
4 Aua.
7 1uni'
loffi

Laagste
f29.952.040.72
17 457 800 93
12 143 401 10
13 43 113 19
14 165884 89
10 707 471 71
761015729

Data
18 Oct.
7 Aug..
1 32
4 Nov.
6 Jan.
18 Oct.
17 Oct.

Hoogste

Data

f 55.285.236.66 27 Dec. "5.0^.950.03


43.318.562,17 25
18.388.714,82
123.592.882,25 31
16.854.814,66
I44.569J10.75 30
40.378.999,66
136.826320.71 29
29.923.804.23
148.823.462.42 27
29.580.568,81
36.534.812.64 26
18.493.773.40)

Helaas kunnen de cijfers in bovenstaand staatje niet gesplitst worden


' \ Het hoogste cijfer werd in het vierde kwartaal 1921 bereikt met rond
5.691.000.; in het eerste kwartaal 1925 bedroeg het cijfer 1.857.000.; vgl
Tabel IV, pag. 114/115.
X\T
, VtfL pag. 116/117 en 130/131; en Tabel IV.
, , , . ..
s) Vgl. de weekbalansen van De Javasche Bank over de jaren 1918/1919 t/m
1925/1926.
2

158

DE RENTEPOLITIEK EN HET VERLOOP VAN ENKELE BALANSPOSTEN VAN DE JAVASCHE BANK

naar de bedragen verstrekt op onderpand van in- en uitvoerproducten, omdat


eene onderscheiding in deze categorien in de weekbalansen van De Javasche
Bank niet wordt gemaakt. Wel wordt een dergelijk onderscheid gemaakt
in de toelichting op de in de jaarbalansen opgenomen post Beleeningen:
(in clusief voorschotten, in rekening-courant) tegen onderpand van: Goederen". In hoofdstuk II ) maakten wij van deze specificatie reeds melding.
Bij de naar aanleiding hiervan getrokken vergelijking kwamen wij tot de
conclusie, dat de gelden verstrekt tegen onderpand van uitvoerproducten
over het algemeen het grootste deel van de tegen onderpand van goederen
verleende credieten innamen. Zoo zal het voor de hierboven gegeven cijfers
hoogstwaarschijnlijk ook het geval zijn.
Een blik op het staatje van de rentetarieven der Indische circulatiebank toont ons de stabiliteit van de beleeningsrente voor uitvoerproducten,
vooral van die voor suiker en rijst, welke rente van 1 Augustus 1909 tot
20 October 1924 op 4% gehandhaafd bleef, terwijl de rente voor andere
uitvoerproducten eerst in het boekjaar 1917/1918 veranderd werd, doch
verder constant bleef. Indien wij de op pagina 116 en 130/131 vermelde cijfers
dan ook bezien, dan zien wij welk een gretig gebruik van dit goedkoope
bankcrediet werd gemaakt, vooral toen de verkeersbelemmeringen door beindiging van den oorlog waren opgeheven: van 15.036.900.71 op 31 Maart
1918 liep het op uitvoerproducten voorgeschoten bedrag met een sprong tot
32.869.229.91 op, d.i. eene stijging met ruim 118 %.
De hierboven vermelde cijfers toonen eene sterke fluctuatie zoowel wat
de hoogste en laagste cijfers per jaar als wat de seizoenen betreft.
Teneinde den invloed van de verhooging der beleeningsrente in October
1924 te leeren kennen, zijn voor 1925 mede de laagste, hoogste en Decembercijfers opgenomen: deze zijn belangrijk lager dan die van 1924. Ook is in de
cijfers de invloed van den conjunctuur omslag in 1920 te zien.
Zooals opgemerkt, in deze cijfers zijn de seizoenfluctuaties duidelijk
af te lezen: en deze geven ons aanmerkelijke verschillen te zien. Nu is hef
begrijpelijk, dat De Javasche Bank aan de wisselende seizoenbehoeften
hare hulp niet weigert. Wij vragen ons echter af, of het in de lijn eener
circulatiebank ligt in gewone tijden een zoo grooten omvang aan dit deel
van haar bedrijf te geven. Wij meenen deze vraag ontkennend te moeten
beantwoorden: De Javasche Bank moet voor alles circulatiebank blijven, d.i.
Bank der banken. In gewone tijden moet zij dit deel van haar bedrijf
zooveel mogelijk beperken, en de credietverleening tegen onderpand van
goederen grootendeels aan andere bankinstellingen overlaten. Daardoor zal
zij des te krachtiger staan in ongewone tijden. Door in normale tijden bij
de credietverleening vrijgevig te zijn, houdt zij hare krachten onnoodig
in spanning. )
1

Wij wezen er reeds op *), dat de oorzaak van depreciatie der Indische
valuta vooral te zoeken is in de overmatige uitzetting, van de credieten
door De Javasche Bank verstrekt op onderpand van effecten, en die ver) Vgl. pag. 116 en 131.
) Dr. Djie Ting Ham, De Algemeene Banken, t.a.p., pag. 45, meldt nog, dat
De Javasche Bank de andere banken vooral qualitatieve concurrentie bij de goederenbeleening aandoet, omdat haar laag rentetarief haar in staat stelt zeer kieskeurig
te zijn in de keuze harer clientle. Met name de groote Europeesche exporteurs en
de beste Chineesche productenhandelaren gaan daardoor voor de particuliere banken
verloren,
) Vgl. pag. 116 en 131.
1

DRENTEPOLITIEKEN H E T VERLOOPVAN ENKELE BALANSPOSTENVAN D E J A V A S C H E BANK

strekt a a n het Indische G o u v e r n e m e n t .

Gaan

wij

thans

dieper

op

159
de

Z o o a l s gezegd, zag het Indische Gouvernement


z i c h gedurende de oorlogsjaren
geplaatst v o o r groote u i t b r e i d i n g der u i t g a v e n . D e z e d e e d . d e
R e e r i n g niet contant uit de binnenkomende belastingpenningen af, d o c h
zij financierde deze d o o r g e l d op k o r t e n e n l a n g e n termijn o p te nemen. Zij
vermeerderde zoodoende de behoefte a a n crediet. D i r e c t of i n d i r e c t deed
zij daarbij een beroep op de g e l d - c r e e r e n d e b a n k e n , speciaal o p D e J a v a s c h e
B a n k . D i r e c t w e n d d e zij z i c h tot de c i r c u l a t i e b a n k v o o r a l tot e i n d
1920 d o o r t e n a a n z i e n v a n hare v l o t t e n d e s c h u l d m i s b r u i k te m a k e n
v a n de bij a r t i k e l 16, sub 4 en 5 v a n het vroegere o c t r o o i ) a a n de
B a n k opgelegde v e r p l i c h t i n g o m t e l k e n s wanneer de G o u v e r n e u r - G e n e r a a l
dft tot tijdelijke v e r s t e r k i n g v a n 's L a n d s k a s s e n n o o d i g a c h t v o o r s c h o t t e n
i n rekening-courant te verstrekken, e n w e l tot een bedrag v a n 5 . 0 0 0 . 0 0 0 . tot eene rente v a n 2 ' / % 's jaars, en d a a r b o v e n tegen de gewone rente
(3/2 % ) . A l s o n d e r p a n d gaf de Regeering N e d e r l a n d s c h e en Indische schatkistbiljetten e n v e e l a l t i n uit de G o u v e r n e m e n t s m i j n e n . * ) T o \ . u i t g i f t e v a n
schatkistbiljetten w e r d bij ordonnantie v a n 8 A u g u s t u s 1914 ( N . I . b . Ho.,
548), goedgekeurd bij K o n . B e s l u i t v a n 14 October 1914 ( N . I S. N o . 749)
aan den G o u v e r n e u r - G e n e r a a l m a c h t i g i n g v e r l e e n d . D e l o o p t i j d z o u t e n
hoogste 12 m a a n d e n mogen zijn, t e r w i j l het rentetype telkens o p n i e u w
moest w o r d e n vastgesteld. V o o r t s m o c h t e n deze s c h a t k i s t b i l j e t t e n tot elk
gewenscht b e d r a g w o r d e n beleend. H i e r v a n is d a n o o k een v e e l v u l d i g gebruik
gemaakt, e n w e l tot N o v e m b e r 1920 d o o r rechtstreeksche onderbrenging bij
D e J a v a s c h e B a n k . D e s t a n d v a n de G o u v e r n e m e n t s r e k e n i n g bij de B a n k

Z a a k

boekjaar
1912/1913
1913/1914
1914/1915
1918/1919

g e m i d d e l d debet

438.000.

1.890.000.
17.881.000.
., 40.185.922.63

W a t de vaste s c h u l d v a n I n d i i n deze p e r i o d e betreft, hierover w e r d


i n het v o r i g hoofdstuk reeds m e l d i n g gemaakt. D e v o l g e n d e l e e n i n g e n
w e r d e n uitgegeven:
5 % Indische L e e n i n g 1915
5 % Indische L e e n i n g 1916
5 % Indische L e e n i n g 1917
Totaal

62.500.000.
80.000.000.
50.000.000.

192.500.000.

M Het is een ondankbaar werk dit veel besproken thema nogmaals te gaan
behandelen Het ligt dan ook niet i n de bedoeling alles nogeens i n extenso te bespreken: het zou slechts een vervallen i n herhalingen zijn. W i j zullen ons daarom
beperken tot enkele korte aanduidingen, en verwijzen verder naar de overvloedige
litteratuur, welke over dit onderwerp bestaat. In de eerste plaats moet hier verwezen
worden naar het artikel van Prof. M r . Dr. G . M . Verrijn Stuart ,n De Economist
van 1921 pag. 244/263; zijne bijdrage in de Economisch-Statistische Berichten van
11 M e f 1921, pag. 407 v.v.; dezelfde, Het Bankwezen, t.a.p., pag. 29 v.v. In deze
werken zijn tevens talrijke bronnen vermeld.
2 i Vastgesteld bij K o n . Besluit van 2 Januari 1906 N . S . No 26, N.I.S. No. 107,
gewijzigd bi K o n . Besluiten van 17 Januari 1908, N . S . No. 47, N.I.S. No. 76, en van
7 M e i 1909, N.S. No. 36, N.I.S. No. 363.
l V g l Prof. Verrijn Stuart, De Economist 1921, pag. 250.
*) V g l Prof. Verrijn Stuart, De Economist 1921, t.a.p., pag. 250.
s

160

DE RENTEPOLITIEK EN HET VERLOOP VAN ENKELE BALANSPOSTEN VAN DE JAVASCHE BANK

Het nominale bedrag der bij De Javasche Bank beleende obligatin


N . I. Leeningen bedroeg op 31 Maart 1918 45.802.900., waarvoor de
Bank eene beleeningsrente berekende van slechts 4Vz %, vastgesteld in
Maart 1915.
Bovenvermelde cijfers geven ongeveer een kijk op de sterk gerezen
credietbehoefte der Regeering, en de mate waarin De Javasche Bank in hare
behoefte voorzag.
Wij zeiden reeds, dat, mits de Bank bij het verstrekken van credieten
in den vorm van nieuw ruilmiddel niet afwijkt van den reelen rentestand, er geen aanleiding zal bestaan, dat de geldcreatie het prijsniveau zal
benvloeden. Welnu, door hare uitgaven niet uit de binnenkomende belastingpenningen te dekken, doch hiervoor geld op korten of langen termijn op
te nemen, vermeerderde de Indische overheid de behoefte aan crediet, en
wel zooals bovenstaande cijfers te zien geven op abnormale wijze. Dat de
rentestand onder deze omstandigheden gestegen zal zijn, behoeft geen
betoog. Verhoogde De Javasche Bank nu dienovereenkomstig hare debetrente, de door de groote credietvraag ontstane geldcreatie zou slechts eene
verschuiving in de prijsverhouding van goederen en diensten onderling
hebben teweeggebracht, doch geen algemeene wijziging van het prijsniveau.
De Javasche Bank handelde echter niet in dezen zin. De debetrente,
welke zij het Gouvernement berekende (wel te verstaan voor voorschotten
de 5 millioen overschrijdende) hield zij op het vooroorlogsche peil ); hare
op onderpand van effecten berekende beleeningsrente voor certificaten
N.W.S., pandbrieven en prima obligatin 3'/2 %, en voor obligatin N . I.
Leeningen 4'/2 % hield zij eveneens op een te laag peil. Zelfs stimuleerde
zij voor de 5 % Indische Leening 1915 de credietvraag van particulieren,
door ten aanzien van de beleening bij haar slechts een surplus van 5 % te
bedingen. ) W e l kan voor dit bijzondere geval de practische verdediging
van de bankpolitiek door den President van De Javasche Bank in het
verslag over het boekjaar 1914/1915 afdoende worden geacht, daar het
hier gold het vestigen van een zelfstandig crediet voor Nederlandsch-Indi.
Principieel zijn beleeenings-faciliteiten echter af te keuren, omdat zij dezelfde uitwerking hebben als het uitoefenen van een druk op de rente: de
obligo's der centrale bank zullen stijgen en daarmede het prijsniveau!
1

Vestigen wij nu de aandacht op de periode na den oorlog.


De jaren na beindiging van den wereldoorlog, met name de jaren der
hoogconjunctuur 1919 en 1920, toonen eene versterkte voortzetting van de
roekelooze financiele politiek der Indische Regeering. In Tabel VII*) zijde rekeningen Voorschotten in Rekening-Courant aan het Gouvernement",
Beleeningen op Effecten en Wissels", en Rekening-Courant-Saldi van
Particulieren" voor de periode 31 Maart 1919 tot 31 Maart 1925 samengebracht. Laatstgenoemde post namen wij op, omdat, zooals later blijken zal,
tusschen haar en de post Voorschotten in Rekening-Courant aan het Gouvernement" verband bestaat.
Ten aanzien van de bedragen, welke deze posten te zien geven, en het
') De Indische Regeering deelt daarbij nog in de winsten van de Bank. Hierdoor reeds disconteert de Regeering te goedkoop, hetgeen op zichzelf reeds eene
goede rentepolitiek der centrale bank verhindert. Ook al hield de Bank hare rente
op het juiste peil t.g.o. hare credietnemers in het algemeen, deze rente zou t.g.o.
de Indische Regeering alleen dan gelden, indien deze eene extra-rente betaalde.
) Vgl. het jaarverslag van de Javasche Bank 1914/1915, pag. 59.
) Vgl. Tabel VII, pag. 161.
2
s

161

TABEL VII

STAND VAN ENKELE REKENINGEN VAN D B J A V A S U i u

DAIV

(IN DUIZENDEN GULDENS)


tr
I r i
In J :~
Voorschotten^
Belee- RekenmgDatum

Gouvernement '

Voorschotten in I Belce- RekeningReken-Cour. a. h. 'ninpn op Courant-

E<feeten Saldi van

DatUIIl

Debet | Credit | V / e U | ^iren""

Gouvernement
| Debet

Effecten jSaWi^van

Credit

Wiaaeb

foren

1919
Gld.
Gld.
Gld.
Gld.
1922
O"
31 Maart. 85.770
50.220 85.770 30 Dec.
11.433 55.624 90.515
26 April . 98.491
45.631 118.145
31 M e i . . 89.173
41.946 102.520 _
45.333 100.446
28 Juni. . 91.057
43.695 94.765
'
,2.373
46.561 109.301
26 Juli . . 90.084
41.480 84.630 3,
g
41.258 107.747
2 Aug. . 62.215
57.257 84.539
i.267
44.074 107.138
9 Aug. . 11.305
100.870 77.483
^
j
42.841 99.047
16 Aug. .
4.674 131.506 81.208
,
i . 5 6 82.416
30 Aug. .
20.826 136.626 85.142
]
.
54.154 104.748
,20
25 Aug.
139
55.584 117.213
* i
->*\7
29 Sept.
1-691 64.625 135.101
yfer''
ilio4
27 O X
14.670 62.847 123.952
6 Maart:
IS'
121.071 96.952 $4 Nov.
1-444 57.971 126.331
31 Maart. 27.200
126,201 97.863 29 Dec.
3.545
54.027 105.835
5 J u n i . . 41.649
128.394 134.511
3 Juli . . 55.134
142.229 176.125
,
. 4 49.230 79.202
7 Aug. . 89.460
141.048 203.603
.
. 6 7 2 77.613
4 Sept. . 118.626
122.059 206.250
44.497 82.500
2 Oct.. . 129.594
105.867 214.257
.,
4 .271 87.878
13 Nov. . 145.129
97.801 212.324 \ jjfc \
45.960 69.861
20 Nov. . 1140.320
95.0210)2.133
, ,
5
. 3 3 3 69.695
27 Nov. . 1111.708
94.608 170.330
\
4.718 49.201 89392
4 Dec. . 82.601
107.959 157.463
.397
46.787 98.427
11 Dec. . 73.2701
107.837|143.257

9.098 56.661 105.882


18 Dec. . 44.1471
109.536 121.108 % ^
. H 3 59.430 100.589
25 Dec. . 21.149
111.806 111.174
. i
59.294 103.799
,02i
18 Oct.
17.626 58.461 103.948
1 Jan . .
U.433 134.943 101.580 25 Oct.
10.625 57.373 101.992
15 an. . .
421 130.269 101.825
1 Nov.
16.491 58.381 99.115
22 Jan. . .
4.572
114.801 105.730 8 Nov.
20.339 57.375 88.353
26 Febr. . 41.213
98.461 133.334 15 Nov.
27.999 54.417 83.636
26 Maart. 50.944
89.883 138 965 22 Nov.
31.557 53.921 76.507
30 April . 60.703
79.970 152.438 29 Nov.
36.118 58.460 75.942
28 Mei . . 18.803
90.153 130.943 6 Dec.
55.430 56.733 57.822
30 J u n i . . 25.684
88.403 136.909 13 Dec.
1-884 . 2 1 1 98.497
27 Aug. . 35.406
90.901 154.219 20 Dec.
7.552 , 47.8 1 93.009
24 Sept. . 40.149
88.679 116.728 27 Dec.
9.808 44.219 88.490
29 Oct.. . 27.881
104.238 101.907
26 Nov. . 21.815
96.332 82.092
.
7.454
. 8 0 3 78.701
31 Dec. . 55.583
107.469 114.563
l "
3.650 47.511 94.564
1

T a n

F e b r

2 8

7 7 5

l u n

2 8

6 2

2 g

3 1

5 8

52

1 9 8

48

1 0

1 3

4 8

46

1 0

1922

28 Jan . .
25 Febr. .
25 Maart.

7.555

906
7.433

17 an-

84.983 70.203 24 Jan.


74.489 67.562 31 Jan.
73.132 81.061 7 Febr.

5.436
^

!?M ef-

7999 ^

^ 6 ^ 6

: :
29 luli . .
26 Aug
30 S q *
28 Cta
25 Nov

92??

S3

6.233

17.085
31.378
44.072
44.063

1 2 4 4

68.831
73.466
86.392
69.178
64.875

66.545
64.188
68.642
77.048
78.397
122.902

Si

asM.
7 Mrt.
14 Mrt.
21 Mrt.
28 Mrt.
31 Mrt.

3.212
6.103
7.173
4.004
2.686
2.253

4 7 7 8 2

*H

6.127 42.254 91.357


3.804 41.337 85.703
36.682 73.626
S

S
J
S

g-gSS!
33.133 59.261
32.519 53.078

S'S?S7

32.673
30.209

54.637
38.125

162

DE RENTEPOLITIEK EN HET VERLOOP VAN ENKELE BALANSPOSTEN VAN DE JAVASCHE BANK

verband dat er tusschen haar bestaat, is voor het jaar 1919 het volgende
te melden.
De tot groote hoogte opgeloopen voorschotten van De Javasche Bank
aan het Indische Gouvernement eischten dringende aflossing of consolidatie.
Tot het laatste werd overgegaan. Bij wet van 6 Juni 1919 (N. S. No. 280,
N . I. S. No. 327 en 1920 No. 78) werd machtiging verleend tot uitgifte van
eene 6 % leening, groot 180 millioen. De Javasche Bank verklaarde zich
ook hier bereid de leening te steunen, door aan inschrijvers toe te staan deze
obligaties bij haar te beleenen tegen eene rente van 4% %, en met een
surplus van slechts 10 %, onder handhaving dezer voorwaarden tot
1 Augustus 1921. Het resultaat van dezen ongezonden steun was, dat
op de 127 millioen, aan inschrijvers in Nederlandsch-Indi toegewezen,
85 millioen aan voorschot tegen onderpand dier obligaties werd verstrekt! )
In de plaats van de vlottende schuld van het Indische Gouvernement
trad dus eene reusachtige beleening op obligaties 6 % N . I. Leening 1919.
De cijfers in Tabel VII toonen ten aanzien van het debet van het Indische
Gouvernement voor 26 Juli 1919 90.084.000., hetwelk op 30 Augustus
d.a.v. in een credit van 20.826.000. is veranderd, een verschil van
110.910.000. derhalve in n maand tijds. De Beleeningen en Voorschotten op Effecten en Wissels toonen daarentegen voor genoemde data respectievelijk 41.480.000. en 136.626.000., eene toeneming in hetzelfde
tijdvak van 95.146.000.! Hieruit kan men zien, hoe De Javasche Bank
op indirecte wijze het Gouvernement aan zijn geld deed komen.
De vordering van het Indische Gouvernement op De Javasche Bank
was echter van korten duur. Begin 1920 werd de rekening der Regeering
weder debet; op 13 November van dat jaar werd het maximum bereikt met
een bedrag van 145.129.000.. Tot consolideering van deze vlottende
schuld kon niet worden overgegaan. Aanvankelijk bestond het plan eene
7 % leening uit te geven. Hiervan moest echter worden afgezien, daar reeds
de nog niet bevestigde geruchten betreffende de uitgifte eener dergelijke
leening, den koers der 6 % I. L . 1919 tot 92 % deden dalen. De Javasche
Bank zou, door het belangrijke bedrag, dat van laatstgenoemde leening bij
haar als onderpand berustte'), in een onaangenaam parket worden gebracht. Eene uitgifte van eene 6 % leening zou slechts tot lagen koers kans
van slagen hebben, hetgeen echter den koers der obligaties I. L . 1919 weder
nadeelig zou benvloeden, wat voorloopig vermeden diende te worden.
Uitgifte eener gedwongen leening viel met het oog op de structuur der
Indische gemeenschap, die van toevloed van vreemd kapitaal afhankelijk
is, eveneens buiten beschouwing.') A a n alle kanten zat men dus in moeilijkheden.
Eene nieuwe regeling betreffende de vlottende schuld bracht
gelukkig eenige verademing. Tot November 1920 was het Indische gedeelte
dezer schuld beperkt tot voorschot bij De Javasche Bank, dank zij de i n i l e
practijk gehuldigde opvatting van het reeds vermelde artikel 16 van hel
vroegere octrooi der Bank.*) Zoo was het mogelijk dat, terwijl het Gouvernement zwaar debet stond, daar tegenover een belangrijk bedrag aan geheel
1

') Vgl. het jaarverslag van De Javasche Bank 1919/1920, pag. 21.
*) Gemiddeld stond in 1920/1921 aan voorschotten op de diverse Indische leeningen f 71.717.922.98 uit; het hoogste bedrag werd op 1 Juli 1920 bereikt met
f 99.027.746.52, het laagste op 26 Maart 1921 met f 55.154.565.83; vgl. het jaarverslag 1920/1921, pag. 22.
) Vgl. Prof. Verrijn Stuart, de Economist 1921, t.a.p., pag. 256/257.
) Vgl. pag. 159.
3

DE RENTEPOLITIEK EN HET VERLOOPVAN ENKELE BALANSPOSTEN VAN DE JAVASCHE BANK

163

rentelooze saldi van particulieren werd aangehouden. Deze saldi waren


voor een groot deel bestemd voor betaling van nog ongeinde oorlogswinstbelasting en de over 1920 in werking tredende productenbelastingen A a n
te nemen was dus, dat een deel dezer saldi voor eene korte sohede en
rentegevende belegging in schatkistpapier in aanmerking konden komen.
Het terzake met het Gouvernement gepleegde overleg leidde tot de uitvaardiging der ordonnantie van 18 November 1920 No. l a , waarbij de
Directeur van F i n a n c i n werd gemachtigd 4 % n j a r i g e Indische schatkistbiljetten tot ongelimiteerde bedragen op de open markt te P a t s e n .
Om dit papier nog aantrekkelijker te maken, werd bepaald, dat
hiermede de aan den Lande verschuldigde belasting kon worden betaald.
Dank zij den steun van De Javasche Bank, die tevoren de toezegging had
gedaan dit papier ten allen tijde tegen dezelfde rente in beleening te zullen
nemen, of als onderpand voor voorschotten in rekening-courant, werd van
de tot 31 December 1920 opengestelde gelegenheid tot het verkrijgen dezer
schatkistbiljetten tot een bedrag van 1 4 6 . 5 0 0 . 0 0 0 . g

- ' f.
rekening-courant-saldi van particulieren namen van 212.324.000. op \
November 1920 af tot 101.580.000 op 1 Januari 1921. Het Gouvernements-debet veranderde op 1 Januari 1921 in een credit van 11.433.00U..
e b r u i k

a k t

In dit verband is het gewenscht, even de aandacht te vestigen op de


constellatie van de Indische g e l d m a r k t " . ) De open markt voor gelden op
korten termijn heeft in Indi nooit veel beteekend, omdat door de eigenaardige structuur van de Indische maatschappij de voor de ontwikkeling
eener geldmarkt noodige voedingsbronnen ontbreken.*) De Indische geldmarkt is een bij de banken geconcentreerde geldhandel. De handel in bankaccepten, die in andere landen een belangrijk onderdeel van de geldmarkt
uitmaakt, bestaat in I n d i niet, terwijl voorzoover bankaccepten daar voorkomen, zij direct bij de Javasche Bank worden ondergebracht. Verder
komen, doordat de Indische effectenmarkt te gering in omvang is, prolongaties in I n d i niet voor. De Indische geldmarkt blijft daarom beperkt tot
transacties in call gelden" tusschen de groote banken, en tot inschnjvmg
op schatkistpapier, waartoe, zooals wij zagen, eerst sinds 18 November 1920
de gelegenheid werd geboden.*)
.
,..
Met deze bijzondere geaardheid van de Indische geldmarkt moet bij
8

') Vgl. het jaarverslag van De Javasche Bank 1920/1921, pag. 20 v.v.
) Vgl. Mr. J . Gerritzen, artikel in de Vrijheid" van 1 Augustus 1923; dte
Indische Financier" van 8 en 11 Mei 1923,' J . van Gelderen, t.a.p., pag. 334/335, en
Dr. Djie Ting Ham, t.a.p., pag. 41/42, schrijvers.
.,
) Hetgeen de President van De Javasche Bank m zijn verslag 1920/1921, pag.
20, schreef, dat in Indi eene open geldmarkt nimmer heeft bestaan, omdat een bij
de banken geconcentreerde geldhandel voor het Indische financieele raderwerk
steeds voldoende is gebleken", is onvolledig. Moge deze reden al hebben bijgedragen
om pogingen om eene geldmarkt te ontwikkelen na te laten, zij verklaart nog geenszins het totale gebrek aan eene geldmarkt.
,
*) Wij willen, juist in verband met deze bijzondere constellatie van de Indiscne
geldmarkt, erop wijzen, dat de meening als zoude eene actieve rentepolitiek van
De Javasche Bank van geen, althans niet belangrijken invloed op den omyang
der in Indi verstrekte credieten, enl zoodoende op de factoren, welke den stand
der wisselkoersen op het buitenland bepalen, zijn, onjuist is. In de eerste plaats
beslist eene dergelijke rentepolitiek in het algemeen over de vraag, of de producten
in Indi zullen worden gefinancierd, dan wel of voor deze financiering een beroep
op het buitenland zal worden gedaan. In de tweede plaats, en dit juist in verband
met den bijzonderen aard van de Indische geldmarkt, of de vlottende middelen,
welke door tal van lichamen worden aangehouden, zooyeel mogelijk in Indi, dan
wel in het buitenland rentegevend zullen worden gemaakt in afwachting van het
oogenblik, waarop zij weder in het bedrijf moeten worden benut.
s

164 DE RENTEPOLITIEK EN HET VERLOOP VAN ENKELE BALANSPOSTEN VAN DE JAVASCHE BANK
de beoordeeling der gebeurtenissen rekening worden gehouden. In het licht
der reeds vermelde cijfers over den door de jaren toenemenden omvang der
rekening-courant-saldi van particulieren is het echter gerechtvaardigd zich
af te vragen, waarom, ter verlichting van De Javasche Bank, niet eerder
van de mogelijkheid deze tijdelijk beschikbare gelden dienstbaar te maken
aan de geldbehoeften van het Indische Gouvernement op dezelfde wijze als
het in November 1920 geschied is. Bezien wij te dien einde nog eens de
rekening-courant-saldi van particulieren: )
1

31 Maart
Rekening-Courant-Saldi
1914

9.704.154.34
1915

19.234.669.37
1916

19.438.656.67
1917

32.071.382.09
1918

56.054.764.60
2e kwartaal 1918 gemiddeld

66.824.000.
3e

1918

71.349.000.
4e

1918

90.085.000.
le

1919

121.037.000.
31 Maart 1919
123.167.513.79
2e kwartaal 1919

111.532.000.
3e

1919

93.484.000.
4e

1919

107.412.000.
Uit deze cijfers blijkt duidelijk, dat door de oorlogsomstandigheden
het tijdelijk karakter der braakliggende werkkapitalen van meer d u r z a m e n
aard is geworden, terwijl voor de laatste jaren de voor belastingen
gereserveerde bedragen wel niet vreemd aan de hooge cijfers zullen zijn.
Ons komt het dan ook voor, dat het Indische Gouvernement reeds eerder
van de g e l d m a r k t " had moeten gebruik maken, en dat de Directie van De
Javasche Bank ten minste van 1918 af in deze richting bij de Regeering had
kunnen aandringen.
Wat den post Beleeningen"
betreft, het jaar 1920 geeft over het algemeen hooge cijfers te zien, hetgeen na wat reeds over de beleeningsrente
gezegd werd, die ook voor 1920 nog op hetzelfde niveau van v r den
oorlog werd gehouden, niet te verwonderen is. Zooals reeds gemeld, stond
gedurende het boekjaar 1920/1921 aan voorschotten op de diverse Indische
leeningen uit 71.717.922.98; het hoogste cijfer toont 1 Juli 1920 met
9 9 . 0 2 7 . 7 4 6 . 5 2 , het laagste 26 Maart 1921 met 5 5 . 1 5 4 . 5 6 5 . 8 3 ) Deze cijfers
toonen, dat de beleening op onderpand van obligaties I. L . aan het afnemen
is, waaraan eene per 1 November 1920 door de Bank verspreide circulaire,
waarin de Directie er nog eens de aandacht op vestigt, dat de gunstige
voorwaarden voor de obligaties der leening 1919 den 1 Augustus 1921 vervallen, en dat o.m. het surplus van 10 % op minstens 30 % zal worden verhoogd, terwijl de rente van 4% % dan eveneens voor wijziging vatbaar
wordt, wel niet vreemd zal zijn.
De verandering ten goede in den stand der Gouvernements-rekening
bleef helaas ook voor het jaar 1921 niet gehandhaafd. Reeds op 22 Januari
1921 veranderde het tegoed weder in eene schuld aan de Bank; van dezen
datum af liep het debet van 4.572.000. op tot 60.703.000. op 30
April d.a.v.; op 31 December bedroeg het debet 55.583.000.. De vlot') Vgl. voor de cijfers, welke op 31 Maart betrekking hebben, de balansen in
de jaarverslagen van De Javasche Bank; voor de kwartaal-cijfers Tabel IV, pag.
114/115. Deze laatste cijfers omvatten ook kleine bedragen aan bank-assignatin.
*) Vgl. noot 3, pag. 163.

D E RENTEPOLITIEK EN H E T VERLOOP V A N ENKELE BALANSPOSTEN V A N D E J A V A S C H E BANK

165

tende schuld in Indi toont ons dan ook eene gestadige toeneming Aan
het jaarverslag 1921/1922 ontleenen wij de volgende cijfers: ) fin duizenden guldens)
1

rw i_ x
r T
, ,
Debet bij De Javasche Bank
Vlottende schuld in Nederland
Schatkistbiljetten
Schatkistpromessen
Muntbiljetten m omloop

P '
57.440

1 A

1 9 2 1

273.900
144.850

_._

50.813

1 J u I i

1 9 2 1

16.382
342.700
144.850
66.050
52.217

Oct- 1921
34.659
312*500
144850
66.050
54.532

Totaal
527.003
622.199
612.591
Pj *"
' o z e financiele beleid der Regeering de
schuld; tot consolidatie der vlottende schuld werd niet genoegzaam overgegaan. Medeoorzaak tot het oploopen dezer cijfers is de groote achterstand in den aanslag en de inning van belastingen. Eene weerspiegeling
hiervan vinden wij in de inmiddels voor 1921 opgeloopen post RekeningCourant-Saldi van Particulieren.
Wat de post Beleeningen" betreft, de waarschuwing van de Bank
en de op 1 November 1921 gevolgde wijziging van de beleeningsrente
schijnen doel te hebben getroffen. Op 1 Januari 1921 134.943.000. beloopende, bedroeg deze post op 31 December 107.469.000.. en OD 30
April zelfs' 79.970.000..
Van 1922 af wordt het aspect beter. Het debet van het Gouvernement
toont niet meer zulke abnormale cijfers als in de voorgaande jaren. De
diensten 1922, 1923, en 1924 toonden dan ook een overschot op het gewone budget van gezamenlijk 92.400.000.*) In deze jaren kwamen
vele achterstallige belastingen in, en alhoewel zij aan deze jaren ten goede
komen, vormen zij feitelijk baten van vroegere diensten.
De post Beleeningen" toont voor deze jaren over het algemeen eene
gestadige vermindering aan. Op 1 April 1922 werd ook de beleeningsrente
voor de overige effectensoorten op 5 % gebracht. De fluctuaties in de
cijfers, welke regelmatig in dezelfde periode vallen (van Juni/Juli een
oploopen tot October/November, om dan weder af te nemen) doen aan
seizoenbehoeften denken.
Den 20 October 1924 is tenslotte De Javasche Bank in een nieuw
tijdperk getreden ten aanzien van hare rentepolitiek. Haar rentetarief
werd over het algemeen met 1 % verhoogd. In verband met het terugkeerend vertrouwen in Indi, dat zijn weerslag vond in den wisselkoers,
en te danken aan het krachtige streven van de Indische Regeering om tot
een sluitend budget te geraken, en met de aanmerkelijke verbetering van
de kaspositie van het Gouvernement, waarover wij hierboven spreken, en
u J
bevredigenden toestand van het Indische bedrijfsleven,
achtte de Directie van De Javasche Bank de omstandigheden tot het
hervatten van eene actieve rentepolitiek ten opzichte van het nationale
ruilmiddel gunstig. Met name behoeft de Indische gulden tusschen twee
opeenvolgende exportseizoenen bijzonderen steun, teneinde bespaard te
blijven voor tijdelijke, met de positie van het ruilmiddel geenszins overeenkomende, inzinkingen. Eene dergelijke inzinking deed zich voor in October,
toen de koers van 97K op 20 September 1924 steeg tot 96'/ op 8 October d.a.v.
Hierop greep de Directie van de Bank krachtig in door hare rentetarieven den
Uctober d.a.v. te verhoogen.) Het oogenblik hiertoe was gunstig gek

er

w e e r

i s

h e t

r o e l t c

') Vgl. t.a p., pag. 19.


van De Javasche Bank 1924/1925, pag. 30.
} Vgl. het jaarverslag van De Javasche Bank 1924/1925, pag. 49/50-

l\ YA' t '
et

12

a a r v e r s l a

166
i

. W Klok aan het been, hetwelk voordien het nemen van een derge-

Gouvernement, was sedert i p c m D e r i T


p-phniari 1925 fresp.
af stond het Gouvernement voortdurend credit tot 7 februari i o resp.
i*T,Ui
f
Q
098
000
en

3.804.000,
op
31
Januari
1925), terwijl net
S
af tot 31 Maart d^v. niet als^voorheen
verott"s1endebedra

\^^ ^ffLu^m

t ^rZl'n

heGoullrn^ment

t T S n k e n aan de streng

lilatie van de vlottende schuld, en het binnenkomen van groote bedragen

Ci^MtfS^

IJ

van de rekening van het Gouvernenienf

f 55 430 000. Hiertegenover zien wij de post Rekening-

Sdereini? met de goede methode, de schatkistbi jetten met meer recht-

tfJ^$^jS*

ftlESt

^ v a n he/Gouvernement
S d e j ^ ^
U a c h t e n voor de binnenlandsche credietverleening, een punt, waarop, wi,
reeds w7zen^) De saldi van particulieren toonen dan, f * eene onderbrekmg
van 13^ December 1924 tot 24 Januari 1925, eene gestadige daling Dit
ten eerste in verband je
nntf achterstallige belastingen,*) verder echter met de voortscnn ctenae ver
betering^ van den economischen toertand van Nederlandsch-Indie waardoor
de deposanten hunne middelen allengs productief kunnen maken
Van den kant der Regeering geen inder meer odoor
^ mmid
d e ncd1evan
^kon &
Directie van De Javasche Bank er eerst aan denken
r p
tenolitiek krachtig in de credietverleening aan particulieren in te
grijpen om^ zoodoende tot eene verdere deflatie te geraken. Z***
hferbov'en ^agen, verminderden de rekening-courant-saldi van Particulieren
dooheTbetalen van groote bedragen aan
verbetering van den economischen toestand van
wij nu na? welken invloed de renteverhoging op 2C Octfw 1924 op Jet
verloop van de post Beleeningen op Effecten en Wissels en de Bank
ooeratin" van De Javasche Bank uitoefende.
.
De oost Beleeningen o Effecten en Wissels" toont eene groote verbeteSng Van Vond 56.661.0%,- op 27 September 1924 is g e p o s t a n g zamerhand gedaald tot rond 30.209.000,- op 31 Maart 1925^ Hrf is
iammer dat door ontbreken eener specificatie, evenals in vorige laarver
rgen'nfe^kan worden nagegaan tot welk bedrag
hierin eene plaats innemen. Hoe het ook zij, duidelijk toont deze post,
welken Invloed van de sedert 20 October 1924 gevoerde actieve rentem

^SSdS

\**%$g
,

.J

^ ^ YNl S
^d
^ g^ ^S ^T'S SS

M Vgl. noot 4, pag. 163.


') Vgl. het jaarverslag 1924/1925, pag. 30.

DE RENTEPOLITIEK EN HET VERLOOP VAN ENKELE BALANSPOSTEN VAN DE JAVASCHE BANK

167

politiek op de credietvraag van particulieren, en daardoor op de waarde


van het Indische ruilmiddel, is uitgegaan.
Slaan wij tenslotte nog een blik op het verloop van de Bankoperatin", waaronder verstaan wordt de credietverleening op onderpand van
Handelspapier, Vendupapier en Gouvernementswissels, en de Beleeningen
en Voorschotten in Rekening-Courant, dan vinden wij de volgende cijfers: )
x

Boekjaar

Data
Hoogste

Bankoperatin
Laagste

Data

1921/1922 7 Jan. 218.346.374,70 127.130.901,93 4 Maart


1922/1923 2 Dec. ,, 170.056.771,68 105325.182,66 31
1923/1924 20 Oct. 137.122.378,30 103.616.914,18 8
1924/1925 18 Oct. 142.147.983,69 65.574.020,42 31
Uit deze cijfers blijkt in de eerste plaats, dat hetgeen wij beweerden,
n.1. dat de rantsoeneeringspolitiek van De Javasche Bank het in gang zijnde
deflatieproces vroegtijdig onderbrak, waardoor het Indische prijsniveau zich
te vroeg en te hoog, omstreeks 1922, stabiliseerde, waarheid bevat. *)
In de boekjaren 1922/1923 en 1923/1924 is in de laagste cijfers der bankoperatin geen noemenswaardige verandering ingetreden. Eerst de renteverhooging in October 1924 brengt het deflatieproces weder op gang; de
bankoperatin namen van 18 October 1924 gestadig af. Hieruit blijkt nogmaals, dat eene rentepolitiek wel degelijk voor Indi eene groote mate van
effectiviteit bezit. De credietverleening wordt wel degelijk door haar beinvloed, en daarmede het peil der prijzen, de waarde en waardevastheid
van het Indische ruilmiddel!

) Vgl. voor de cijfers de Weekbalansen" van De Javasche Bank, opgenomen


in de jaarverslagen der Bank.
') Vgl. pag. 143 v.v., en 150 v.v.

HOOFDSTUK IV.
EIND-CONCLUSIES.

Slaan wij een blik in het verleden terug, en bezien wij de geldvoorziening van Nederlandsch-Oost-Indi van geldtheoretisch standpunt, dan
komen wij, op grond van ons in de vorige hoofdstukken verrichte onderzoek,
tot de volgende eind-conclusies.
De muntvoorziening van Nederlandsch-Oost-Indi is gebrekkig geweest. Ten aanzien van de voorziening van Indi met pasmunt moet over
het algemeen geconcludeerd worden, dat de Indische Regeering niet heeft
voldaan aan den eersten eisch eener goede staatsmuntpolitiek: te zorgen,
dat de pasmuntvoorziening voldoende zij, opdat de in artikel 2 der Indische
Muntwet 1912 bepaalde vaste waardeverhouding tusschen de pasmunt en
de algemeene betaalmiddelen niet verbroken worde. Hare pasmuntvoorziening toch was zoo gebrekkig, dat zij aanleiding heeft gegeven tot het
ontstaan van agio van pasmunt tegenover het teekengeld. Ten aanzien
van de voorziening van Indi met teekenmunt moet geconcludeerd worden,
dat ook hier de staatsmuntpolitiek is te kort geschoten. In de eerste plaats
bestond van 1903 af tot omstreeks 1917 een doorloopend gebrek aan guldens en halve guldens, hetwelk het betalingsverkeer, vooral dat onder de
Inlandsche bevolking, belemmerde, en De Javasche Bank herhaaldelijk noodzaakte tot het voor eigen rekening invoeren van zilveren specie en kostbare
verplaatsing van specie van het eene bankkantoor naar het andere. De
gebrekkige muntvoorziening culmineerde van omstreeks 1917 af in eene
algemeene zilverschaarschte, waardoor het noodig werd toevlucht te
nemen tot de uitgifte van, ongedekte, muntbiljetten.
Ten aanzien van de geldvoorziening van Nederlandsch-Oost-Indi
moeten wij, op grond van ons in hoofdstuk II ingesteld onderzoek, concludeeren, dat deze gedurende en na den oorlog overmatig is geweest, waardoor het Indische ruilmiddel in waarde daalde. De depreciatie van de
Indische geldeenheid, die van het goud is losgemaakt, was grooter dan de
waardedaling van dit edele metaal.
De oorzaak van de overmatige ruilmiddelencreatie is gelegen in de
verkeerde rentepolitiek van De Javasche Bank. De vorige Directie der
Bank miskende den invloed van eene actieve rentepolitiek voor de vorming
van het prijsniveau in het binnenland, d. i. voor de beperking van de geldcreatie en de hieruit voortvloeiende gevolgen: de vorming van de waarde
van de Indische geldeenheid, en de waardevastheid van den Indischen gulden.
De voornaamste aanleiding tot de overmatige geldcreatie, vormde
de roekelooze financiele politiek der Indische Regeering. Zij benvloedde de geldcreatie direct door zich voor hare vlottende schuld rechtstreeks tot De Javasche Bank te wenden. De verkeerde rentepolitiek der
circulatiebank had verder tengevolge, dat inschrijvers op de verschillende

EIND-CONCLUSIES

169

Indische leeningen de toegewezen staatsschuldbrieven tot groote bedragen


bij de Bank beleenden, zoodat ook in dit opzicht De Javasche Bank feitelijk
als voornaamste financier der Indische Regeering fungeerde.
Eene rantsoeneeringspolitiek, waartoe De Javasche Bank tenslotte is
overgegaan, is uit een oogpunt van geldcreatie principiel te verwerpen,
omdat zij van de verkeerde gedachte uitgaat, de rente kunstmatig op een
te laag peil te houden. Onder omstandigheden, waarin het voeren eener
scherpe deflatie-politiek door de circulatiebank geboden is, zooals in 1920/
1921 het geval was, kan het rantsoeneringssysteem de directe oorzaak
worden van het stopzetten van het in gang zijnde deflatieproces, waardoor
het prijsniveau op een te hoog peil wordt gestabiliseerd.
De conclusies, welke wij op het gebied der geldvoorziening moeten
trekken, willen niet zeggen, dat wij alles wat De Javasche Bank deed,
afkeuren. Integendeel; ook wij zijn van overtuiging, dat NederlandschOost-Indi veel aan zijne centrale bankinstelling, De Javasche Bank, heeft
te danken. Aan hare vorige Directie, de Heeren Zeilinga, Gerritzen, en
van den Berg, is het te danken, dat Nederlandsch-Indi, alhoewel uit geldtheoretisch oogpunt niet van smetten vrij, den oorlog goed is doorgekomen.
Aan haar is het te danken, dat het Indische bedrijfsleven, met name de zoo
bij uitstek belangrijke export-industrie, de moeilijke oorlogsjaren is doorgekomen en voor Nederlandsch-Indi behouden bleef. Aan haar is het te
danken, dat Nederlandsch-Indi nieuwe wegen is ingeslagen: het directe
verkeer met het Oosten en Amerika heeft het Indische bedrijfsleven op
haar initiatief uitgebreid en verstevigd. Zoo zijn,er nog vele feiten te noemen, welke Indi aan het beleid van de vorige Directie van De Javasche
Bank te danken heeft.
Intusschen, hoeveel bewondering en waardeering wij ook op ander
gebied voor het beleid van de vroegere Directie der centrale bank hebben,
wij kozen hier een terrein, dat los van andere gebieden, waarop zij met het
grootste doorzicht en de meeste doortastendheid handelde, kan worden
beschouwd. En op dit terrein was het beleid van de vroegere Directie van
De Javasche Bank niet vlekkeloos. Mochten wij bij onze beschouwingen
scherpe formuleeringen hebben gegeven, het lag in onze bedoeling met
kwetsend, doch zuiver zakelijk te zijn. Wij willen dan ook tegenover allen,
tegen wie. wij in den loop van ons betoog stelling kozen, besluiten met de
woorden, welke Mr. Gerritzen bij eene andere gelegenheid tegenover
Mr. Vissering bezigde:
Amicus Plato, sed magis Amica veritas".

NASCHRIFT.
HET ADVIES VAN DE STAATSCOMMISSIE VOOR HET
MUNTWEZEN.
Zooals wij op pag. 65 v.v. reeds opmerkten, werd bij Koninklijk Besluit
van 6 April 1921 (Ned. Stbl. No. 19) eene Staatscommissie benoemd, teneinde
inzake de quaesties van de muntscheiding, van het gehalte der teekenmunten,
en van de uitgifte der muntbiljetten advies uit te brengen. In Juli 1926 is het
advies der Commissie verschenen. Uit dit rapport zullen wij slechts die
punten nader onder de oogen zien, welke binnen de grenzen van het door
ons in hoofdstuk I ingestelde onderzoek vallen. Deze punten zijn: de practische consequenties, welke eene muntscheiding tusschen het muntwezen
van Nederland en Nederlandsch-Indi opleveren; en de quaestie der muntbiljetten. *)
Muntscheiding. De Staatscommissie acht de omstandigheden gunstig om
tot eene scheiding van de eenheid van munt tusschen Nederland en Nederlandsch-Indi over te gaan. Het teveel aan zilvergeld, dat door het talmen der
Regeering in de zeventiger jaren is ontstaan*), en dat destijds niet dan met
groote verliezen van de hand kon worden gedaan, is tenslotte doorgeziekt".
Daarom acht zij eene verlaging van het Nederlandsche teekengeld tot pasmunt zeer wel door te voeren. Zulk een maatregel zou slechts den feitelijken
toestand wettelijk sanctioneeren. Bij wijze van overgangsmaatregel stelt
de Commissie voor, de kracht van wettig betaalmiddel van rijksdaalders en
guldens te limiteeren tot 100..')
Ten aanzien van Nederlandsch-Indi aarzelt de Staatscommissie, terecht,
een overeenkomstig advies uit te brengen. Het zilver vormt voor Indi, en
zal zulks in eene afzienbare toekomst ook blijven, een belangrijk deel van
het geldwezen, en iedere handeling, welke eenig wantrouwen in het muntwezen zou kunnen veroorzaken, moet vermeden worden. De toestand van het
Indische muntwezen moet dus gehandhaafd blijven. Met het standpunt, dat
zij tegenover het Nederlandsche muntwezen inneemt, acht de Commissie dit
advies niet onvereenigbaar, omdat door het in omloop brengen van muntpapier in beide landen reeds geruimen tijd ongelijkheid van teekengeld bestaat. Zelfs zal dit verschil bij het zilvergeld in het begin niet zoo groot
zijn als bij het muntpapier, omdat, zooals wij zagen, de kracht van wettig
betaalmiddel van teekenmunt bij wijze van overgangsmaatregel tot 100.
zal worden beperkt.
Voor ons doel zijn de volgende practische consequenties van de muntscheiding van belang. In de eerste plaats deze, dat wanneer te eeniger tijd
mocht blijken, dat Indi een teveel aan zilver heeft, dit zilver niet naar
Nederland zal kunnen worden teruggezonden. De afvloeiing van vrij gekomen zilveren munt naar Nederland zal althans in belangrijke mate
') Voor uitvoeriger critische beschouwingen van het advies der Commissie
verwijzen wij naar de in de Economisch-Statistische Berichten yan 14 en 28 Juli
1926, resp. pag, 622 v.v. en 667 v.v-, verschenen artikelen van de hand van frot
Mr. Dr. G. M. Verrijn Stuart.
) Vgl. hetgeen wij in dit verband op pag. 29 mededeelden*] T.a.v. den halven gulden, welk muntstuk voor Nederland (vgl. Tabel 2, pag
36/37) nooit veel beteekend heeft, adviseert de Commissie deze munt af te schaffen
2

NASCHRIFT.

worden tegengehouden.
Hieruit vloeit voort, dat eene reserve van zilver nu
noodzakelijk in Indi zal moeten worden aangehouden. Vroeger vonden,
bij contracties van geld, bijwijlen belangrijke bedragen zilveren specie weder
hun weg naar Nederland, om, wanneer wederom behoefte aan zilvergeld
ontstond, weder te worden ingevoerd. Zulks zal bij eene muntscheiding niet
meer mogelijk zijn. De Staatscommissie beveelt in dit verband aan, om
aan de Javasche Bank de leiding i n de distributie van jtvergeld over
te dragen. In hare kelders moet zij het uit den omloop terugkeerende
zilver opnemen, en aan de voor uitbreiding van de circulatie op te leggen
reserve ) toevoegen, tot het oogenblik aangebroken is, dat het verkeer
door vermeerdering van behoefte weder zilver uit den voorraad bij de
Bank aantrekt. Mocht De Javasche Bank van oordeel zijn, dat haar voorraad zilveren munt te groot zou worden, hetgeen in verband met de intrinsieke waarde dezer munten bezwaar kan opleveren, dan kan tusschen haar
en de Indische Regeering worden overeengekomen, dat de Regeering aan
de Bank de voil nominale waarde van de grove zilveren munten, welke
de Bank in haren metaalvoorraad aanhoudt, op goudbasis verzekert. Zulks
kan voor de Regeering geen bezwaar vormen, omdat zij een belangrijk
muntfonds te harer beschikking heeft, hetwelk juist dient om bij verkoop
van zilver te lijden verliezen te dekken. Dit muntfonds kan desgewenscht
aan de Bank in beheer, en ten opzichte van deze overeenkomst zelfs in
onderpand worden gegeven. Teneinde te voorkomen, dat het Gouvernement
ingevolge artikel 15, 4e l i d van De Javasche Bankwet 1922 ) den zilvervoorraad van de Bank ad libitum zal kunnen opvoeren, geeft de Commissie i n
overweging deze bepaling te schrappen, hetgeen onder het voorgesteld
systeem met meer dan billijk is. Zulks zal echter noodig maken, dat de
Indische Muntwet 1912 dusdanig door invoeging van een nieuw artikel wordt
gewijzigd, dat de Gouverneur-Generaal, na overleg met den Minister van
Kolonin te hebben gepleegd, gemachtigd is bij een teveel aan zilvergeld,
zilveren munten te ontmunten en de zilverbaren te verkoopen; een
artikel, overeenkomstig artikel 4 der Nederlandsche Muntwet 1901, hetwelk,
onder het vigeerende stelsel, in de Indische Muntwet 1912 niet hoefde te
worden opgenomen.
J

Welk voorstel de Commissie ook moge hebben uitgebracht ten aanzien


van de muntscheiding, de Staatsmuntpolitiek verandert in principe niet.
Evenals vroeger blijft de zorg dat in Indi voldoende munt, in door het
verkeer gewenschte grootte, aanwezig zij, overheidstaak. Het voorstel van de
Staatscommissie, om aan De Javasche Bank de distributie van zilvergeld in
handen te geven, verandert niets aan dit principe. Het werkt slechts i n d e
richting van grootere uniformiteit in de geldvoorziening. De Regeering heeft onder dit stelsel slechts het groote reservoir: De Javasche
Bank, al naar behoefte, van zilvergeld te voorzien; de Bank zorgt dan voor
verdere distributie. *) In dit verband willen wij echter op twee dingen de
aandacht vestigen, waarover de Staatscommissie, zich niet heeft uitgelaten.
In de eerste plaats: het kosten-vraagstuk. Het is bekend, dat De Java*
sche Bank, in vergelijking met de groote oppervlakte, welke zij moet bestrijken, slechts weinig kantoren oezit. Indien zij nu als distributie-kantoor
moet fungeeren, is het wenschelijk eens en vooral het kosten-vraagstuk bij
wet of anderszins vast te leggen. Niet, omdat wij eenigen twijfel over deze
') Vgl. hetgeen wij op pag. 65/66 zeiden t.a.v- de staking der aanmunting in
1914/1917.
) Dit artikel verplicht de Bank tege/i overneming van teekenmunt aan net
Gouvernement bankbiljetten tot ieder bedrag te leveren,
) Vgl. hetgeen wij op pag. 62/64 in dit verband zeiden.
2

NASCHRIFT.

DJ

quaestie koesteren. Wij zijn van oordeel, dat De Javasche Bank in deze
slechts middelaar moet blijven, en dat de Indische Regeering de verzendkosten moet dragen. ) Teneinde echter toekomstige geschilpunten in deze te
voorkomen, is het raadzaam, dat in dit opzicht eene regeling tot stand
komt. Bepaald zou kunnen worden, dat De Javasche Bank de verzendkosten, welke zouden ontspruiten uit de distributie van zilvergeld verder
dan de bankkantoren, met het aandeel van het Gouvernement in de door
de Bank te maken winst verrekent, of dat het Gouvernement eene
vermindering van haar aandeel in deze winst toestaat als compensatie van
de door de Bank te maken kosten.
In de tweede plaats willen wij in overweging geven, of het niet wenschelijk is, dat de beslissing of er zal worden aangemunt en tot welk bedrag
de aanmunting zal geschieden aan den Directeur van Financin, zoo noodig
onder nadere goedkeuring van den Volksraad, wordt overgelaten, waarbij
aan De Javasche Bank een adviseerende stem kan worden verleend. Zulks
zal aan eene snelle behandeling der aanvrage tot aanmunting zeker ten
goede komen, terwijl het tevens ook meer met het principe der muntscheiding overeenkomt.
1

Muntbiljetten. Ten aanzien van de muntbiljetten stelt de Commissie


zich op het juiste standpunt, dat in de eerste plaats de bruikbaarheid beslist
wat als geld in omloop zal worden gebracht. ) Zij wijst in dit verband op
tweerlei bezwaar. In de eerste plaats het theoretische bezwaar, en dat
zeer terecht, dat de muntbiljetten tot nog toe ongedekt werden uitgegeven.
Dan rijst uit hyginisch oogpunt nog een practisch bezwaar. Indien echter
het eerste uit den weg wordt geruimd, zoo meent de Commissie, bij wijze
van voortgezette proef, dat het practische bezwaar voorloopig op zij
gezet kan worden. Zij stelt nu voor, dat de rijksdaalder- en gulden-biljetten
voor het Indische betalingsverkeer behouden blijven, maar dat:
10. de uitgifte binnen betrekkelijk nauwe grenzen" moet worden gehouden (welke grenzen het zijn, zegt de Commissie niet; waarschijnlijk
dacht zij aan dezelfde grens als voor de uitgifte van zilverbons in
Nederland, n.1. 20 millioen);
2o. het voorschrift, dat de tegenwaarde van het uit te geven bedrag voor
het geheel belegd moet worden in goud en goudwissels, en dat het
voordeel van die belegging, na aftrek der kosten van aanmaak, controle en intrekking, gevoegd moet worden bij het Indische muntfonds.
Verder te nemen maatregelen stelt de Staatscommissie niet voor.
8

In hoofdstuk I *) wezen wij erop, dat wijziging in de bestaande regeling


van de muntbiljetten-uitgifte in tweerlei opzicht wenschelijk is:
I. in verband tot de uitgifte;
11. in verband tot de dekking der muntbiljetten.
Ten aanzien van het eerste punt is de Commissie van oordeel, dat de
Indische Regeering de uitgifte van muntbiljetten in handen moet houden,
althans wij vinden in haar rapport geen aanwijzing, dat zij hiertegen
bezwaren heeft. Elders betoogden wij reeds, dat het meer consequent is,
indien de uitgifte van muntbiljetten aan De Javasche Bank werd opgedragen, doordien haar het recht wordt gegeven ook papiergeld van kleinere
nominale waarde dan 5. te mogen uitgeven. ) Zelfs worden wij in onze
4

') Zie noot 3, pag. II.


) Vgl. het artikel van Prof. Mr. Dr. G. M. Verrijn Stuart in de E. S. B- van
14 Juli 1926, pag. 623.
) Vgl. pag. 68.
) Vgl. pag- 68 v.v.
2

IV

NASCHRIFT.

meening nog versterkt door het feit, dat de Commissie er niet voor terugdeinsde, om de distributie van zilvergeld wl i n handen van De Javasche
Bank te stellen, een terrein, waarop de overheid uit historisch oogpunt
eerder thuis hoort dan de circulatiebank. De Commissie werkte hier in de
richting van uniformiteit bij de ruilmiddelen-uitgifte. Waarom dan niet aan
De Javasche Bank het recht tot uitgifte van klein bankpapier te geven? Is
het misschien, omdat De Javasche Bank reeds voor rekening van de Indische overheid de uitgifte van muntbiljetten regelt? W i j vinden deze
regeling gedrongen.
Indien dit punt door de Commissie nader overwogen was, dan zou
zij zeker ook ten aanzien van de dekking der muntbiljetten tot eene meer
logische oplossing zijn gekomen. In de eerste plaats heeft de beperking
der uitgifte in haar voorstel geen zin meer, omdat het stellen van- een
maximum dient tot beperken van gelduitgifte, die op zichzelf gevaarlijk is
te achten en er geen gevaar meer is bij eene behoorlijke dekkingsregeling.
In de tweede plaats vragen wij ons af, waarom zij hier eene afwijkende
regeling heeft gegeven van de dekking van het zooveel belangrijker
bankpapier. Beide inconsequenties had zij kunnen vermijden, indien zij
zonder meer had voorgesteld, aan De Javasche Bank het recht tot uitgifte van bankpapier van kleinere nominale waarde dan 5, te geven.
Het dekkingsvraagstuk zou dan automatisch opgelost zijn.
In vervolg op hetgeen wij in onze Inleiding, pagina 5 v.v., uiteenzetten
aangaande de methode, waarlangs tot eene betrouwbare raming van den
circulatieomvang der munten in een land te komen is, zij hier medegedeeld, dat 's Rijks Muntmeester in het laatst van 1925 opnieuw een
onderzoek instelde naar de guldens-circulatie in Nederland. ) Daartoe
werd een gulden-monster, groot 37.500 stuks, onderzocht. Dit onderzoek
leverde de volgende resultaten op:
1

in

Aangemunt werden
stukken

1910
1911
1912
1913
1914
1915
1916

1.000.000
2.000.000
3.000.000
8.000.000
15.785.000
14.215.000
5.000.000

Naar Indi werden


verzonden, stukkan:

Het monster bevatte


hiervan:

1.000.000

3.000.000
8.000.000

20
882
51
90
7284
6678
2250

^00b 2\
circulatie

a
millioen
85.0 ..

.

81.3

79.8

83.3
.

Het gemiddelde nemende van de vier berekende guldens-circulatie",


komt men op 82.3 millioen. Zooals wij reeds opmerkten *), kent 's RijksMuntmeester aan dit cijfer eene grootere mate van zekerheid toe, dan aan het
in 1902 (resp. 1907) verkregen resultaat. In 1902 toch, was het beschikbare
cijfer-materiaal zeer beperkt; slechts de jaargangen 1892/1897 konden voor
de berekening i n acht worden genomen. ) Bovendien is, in tegenstelling
met vroeger, nu zeer goed bekend of van nieuwe gulden-aanmuntingen
geheel of gedeeltelijk uitvoer heeft plaats gehad. Tegenover het cijfer
van 1 Januari 1925 is het voor 1 Januari 1926 ( 82.3 79.2 ==)
3 millioen (rond) grooter. Aanmuntingen van guldens hadden i n 1925
4

') Vgl. Muntverslag 1925, pag. 59 v.v.


) In deze formule is a = het percentage van de in het monster voorkomende
stukken van een jaargang; b = het aantal in dat jaar aangemunte stukken; vgl.
pag. 5.
') Vgl. noot 1, pag. 11.
*) V g l noot 1, pag. 7.
2

NASCHRIFT.

niet plaats. Ook rijksdaalders en halve guldens werden niet aangemunt.


1 Januari 1926 geeft dan voor Nederland eene rijksdaalders-circulatie te
zien van 16 millioen (evenals 1 Januari 1925); eene guldens-circulatie van
82.3 millioen; en eene halve guldens-circulatie van 1.64 millioen (evenals 1 Januari 1925).
Voor Nederlandsch-Indi komt 's Rijks Muntmeester voor 1 Januari
1926 tot de volgende raming: *)
Van 1842 af tot nu toe zijn aangemunt:
rijksdaalders
346.3 millioen
guldens
192.1

halve guldens
54.5
rijksdaalders

Versmelting
Ingetrokken
In Nederland
Blijft over voor Indi

9 millioen
83.4 .,
16
238 .

guldens

halve guldens

f millioen

1.9 ..
.. 82.3
108

f millioen
> 1.6 .
. 1.6 ..
51.3
.

Ten aanzien van begin 1925 is de teekenmunt-circulatie in Indi,


met uitzondering van de guldens-circulatie, niet veranderd. De vermindering der guldens-circulatie met ( 111 108 = ) 3 millioen, correspondeert met de stijging van de guldens-circulatie in Nederland; dit verschil
is te verklaren uit de betere methode van calculatie.
Vullen wij Tabel 1 en 2 met de gegevens voor 1 Januari 1926 aan:
Nederlandsch-Indi
ia guldena
| in pCt

ri]ksdaalders
guldens
halve guldens . . . .

238.000.000.
108.000.000
51.000.000

'/ guldens

Nederland
in guldens

47.77
21.68
10.24

f
,.
.,

in pCt

16.000.000
82.300.000
1.640.000

1268
65.25
1.30

41.345.152

8.30

9.615.000

7.62

'/,
5-cent-stukken
2'/
1
'/

36.680.250
6.024.598
5.381.377.90
9.118.462.45
2.634.559.65

7.36
1.21
1.08
1.83
0.53

.,
..
.,
..
..

10.172.000
1.165.000
1.414.000
3.363.000
468.000

8.06
0.92
1.12
2.67
0.38

Totaal

498.184.400

100.

126.137.000

100.

Bezien wij bovenstaande staatjes, dan moet, evenals wij er op pagina


10 op wezen, i n de eerste plaats opgemerkt worden, dat de post Versmelting" nog steeds constant op 9 millioen aan rijksdaalders is gebleven,
terwijl door de zUverprijs-stijging i n 1919/1920 zeer waarschijnlijk versmelting van teekenmunt heeft plaats gehad.*) In de tweede plaats geven
alle verhoudingscijfers, met uitzondering van het cijfer voor de guldens,
voor Indi eene stijging te zien, niet omdat de bedragen der diverse muntsoorten gewijzigd zijn, maar omdat het bedrag aan guldens kleiner is geworden.
Voorts is ten aanzien van de zilveren pasmunt op te merken, dat het
verhoudingscijfer voor Indi (15.66 %} kleiner is dan voor Nederland
(15.68 %), terwijl het in 1925 grooter was (15.57 % tegen 15.42 %). Het
kwartje toont voor Indi, evenals i n 1925, een grooter verhoudingscijfer;
het dubbeltje, evenals i n 1925, een kleiner verhoudingscijfer dan voor
Nederland. Ook voor 1926 toonen de 5- en /%-cent-stukken grootere verhoudingscijfers, de 2'/2- en 1-centstukken daarentegen kleinere verhoudingscijfers voor Indi dan voor Nederland.
x

') Vgl. voor onderstaande cijfers Muntverslag 1925, pag. 27 v.v.


) Vgl. het citaat uit het jaarverslag van De Nederlandsche Bank
op pag. VI.
2

1925/19261

VI

NASCHRIFT.

Vergelijken wij de Indische verhoudingscijfers met de normale" van


Nederland, dan krijgen wij het volgende beeld:
Nederlandsch-Indi
Nederland normale verbegin 1926
houding 1913/1914
rijksdaalders

guldens
halve guldens
zilveren pasmunt
andere pasmunt

47,77

39.85

21.68 I
10.24
15.66
4.65

36.28
2.25
15.94
5.68

Totaal
100.
100.
Deze cijfers geven ons geen aanleiding onze conclusies te wijzigen.
Vullen wij Tabel 3 en 4 voor 1926 aan.
I

De Javasche Bank
31 Meert 19261)

rijksdaalders . . . f 13.800.845.
guldens
12.608.008
halve guldens . . 12.924.959.50
pasmunt
588.725.70

/o

De Nederlandsche Bank
' T ^ I T [[

>

N U

"

1 9 2 6

'>

"

3457
5.80 | f
764.195
31.58
11.67 22.735.627
32.38
25.34
51.211
1.47 | 0.38 | ,
413.175

Totaal . . . f 39.922.528.20 I 100

3.19
94.87
0.21
1.73

'TabelT

4.78
27.63
3.12
1.58

8.01 flf 23.964.208 I 100 19

Ten aanzien van de verhouding tusschen de rijksdaalders en guldens


in de kassen van De Nederlandsche Bank, teekent de President van genoemde Bank aan, dat hiervoor als redenen aan te geven (zijn), dat na de
Muntwet van 1912 alleen Gulden-stukken van zilverzijn aangemunt; dat
".Rijksdaalders gebruikt zijn om de Guldens van lager gehalte te doen aanpunten ingevolge de Muntwet van 1919; en misschien meer Rijksdaalders
',dan Guldens zijn versmolten en als metaal verkocht, toen in 1919 zilver
tijdelijk eene zoodanige rijzing onderging, dat onze teekenmunten intrinsiek meer waard werden dan hunne nominale waarde." )
De kasvoorraad van De Javasche Bank is in het boekjaar 1925/1926
8

nog

met

11.436.596,87

teruggeloopen,

n.1. met

5.970.587,50

aan

rijksdaalders; 3.551.008, aan guldens; 1.680.563, aan halve guldens,


en 234.438,37 aan pasmunt. De muntbiljetten verminderden met
2.550.518,50. Aan muntbiljetten waren per 31 Maart 1926 nog in omloop: )
muntbiljetten a 2,50
15.165.602,50
1,
0,50

16.560.266,
,

Totaal . . . . 31.725.868,50
De afvloeiingen in de circulatie van teekenmunt nemen in Indi weder
een aanvang. Trekken wij het bedrag aan ingetrokken muntbiljetten van
de afvloeiing van teekenmunt af, dan is totaal afgevloeid 8.651.640,;
bij intrekking van de muntbiljetten en omwisseling van deze tegen teekenmunt zou De Javasche Bank slechts eene teekenmuntkas hebben van
7.607.944,!

Het is daarom wenschelijk, dat zoo spoedig mogelijk door de Regeering


in Nederland eene beslissing worde genomen ten aanzien van het Advies van
de Staatscommissie voor het Muntwezen!
') Val. voor De Javasche Bank, het jaarverslag 1925/1926, pag. 74; voor De
Nederlandsche Bank, het Muntverslag 1925, pag. 27) Vgl. jaarverslag van De Nederlandsche Bank 1925/1926, pag. 14/15.
) Vgl. voor deze cijfers en de vorige het jaarverslag van De Javasche Bank
2

1925/1926, pag. 74 en 80.

_ _ _ _ _ _

Potrebbero piacerti anche