Documenti di Didattica
Documenti di Professioni
Documenti di Cultura
NEDERLANDSCH-OOST-INDI
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING V A N DEN
GRAAD V A N DOCTOR IN DE HANDELSWETENSCHAP A A N DE NEDERLANDSCHE HANDELSHOOGESCHOOL TE ROTTERDAM. OP GEZAG
V A N DEN RECTOR-MAGNIFICUS PROFESSOR
W. E. BOERMAN, HOOGLEERAAR IN DE ECONOMISCHE AARDRIJKSKUNDE. IN HET OPENBAAR T E VERDEDIGEN IN HET GEBOUW DER
HOOGESCHOOL OP DONDERDAG 14 OCT. 1926,
DES NAMIDDAGS 4 UUR. DOOR
H E N D R I K F R A N S JACOBS
GEBOREN TE KRAKSAAN
1926
DRUKKERIJ G. J. MOREL
ROTTERDAM
Bij het verlaten van de Hoogeschool is het mij eene behoefte aan U,
Hoogleeraren en Lectoren, dank te zeggen voor het genoten onderwijs.
In de eerste plaats gaat mijn dank daarvoor naar U, Hooggeleerde
Verrijn Stuart, Hooggeachte Promotor, uit. Voor de hulp en den steun, bij
de samenstelling van dit proefschrift ondervonden, kan ik U niet genoeg
mijnen oprechten dank betuigen. Ook voor Uwe welwillendheid buiten de
studie om aan mij betoond ben ik U ten zeerste verplicht.
Ook U, Hooggeleerde Gonggrijp, breng ik dank voor den steun, welken
ik daarbij van U mocht ondervinden.
Mocht ik in mijn pogen eene bevredigende beschouwing van de Muntvoorziening van Nederlandsch-Oost-Indi te leveren geslaagd zijn, zoo heb
ik dit zeker mede te danken aan de Directies van De Javasche Bankje
Batavia en Amsterdam, die mij welwillend met hare inlichtingen ter zijde
stonden. Ook aan Dr. C. Hoitsema, 's Rijks Muntmeester, en de Directie
van De Nederlandsche Bank voel ik mij in deze voor de verstrekte inlichtingen verplicht. Dr. C. J. K. van Aalst, President van de Nederlandsche
Handel-Maatschappij, betuig ik hierbij mijnen dank voor het verstrekken
van gegevens omtrent de wisselkoersen.
Heeren ambtenaren aan het Departement van Kolonin en den bibliothecaris van de Koloniale Bibliotheek, den Haag, evenals den bibliothecaris
en het verdere personeel van de bibliotheek der Hoogeschool, ben ik zeer
erkentelijk voor de mij betoonde hulpvaardigheid.
VOORBERICHT.
Bij de behandeling van het Muntvoorzieningsvraagstuk van Nederlandsch-Oost-Indi rees eene moeilijkheid: het late verschijnen van het
Advies van de Staatscommissie voor het Muntwezen. Bij publicatie van
genoemd advies was het eerste hoofdstuk reeds afgesloten, en kon het
advies der Staatscommissie er niet meer in worden verwerkt. Daarom
hebben wij dit rapport in een Naschrift" behandeld. Dit vormde voor ons
tevens eene welkome aanleiding om eene aanvulling te geven van onze
beschouwingen en tabellen in het eerste hoofdstuk ten aanzien van de
Nederlandsche en Indische muntvoorziening in 1925. Hiertoe stelden de
onlangs verschenen jaarverslagen van De Javasche Bank en De Nederlandsche Bank en het Muntverslag 1925 ons in staat.
INHOUD
INLEIDING
H O O F D S T U K 11 H E T I N D I S C H E M U N T W E Z E N E N H E T A A N D E E L
V A N D E O V E R H E I D E N D E J A V A S C H E B A N K I N ZIJNE V E R Z O R G I N G
26
28
45
61
H O O F D S T U K II s D E W A A R D E V A N H E T G E L D I N N E D E R L A N D S C H
OOST-lNDIE GEDURENDE DE OORLOGS- E N NA-OORLOGSJAREN
72
73
D E RENTEPOLITIEK V A N D E JAVASCHE B A N K
146
I
155
168
INLEIDING.
Het doel van dit proefschrift is de geldvoorziening van NederlandschOost-Indi, voor zoover zij in handen van de Indische overheid en De
Javasche Bank berust, gedurende de oorlogs- en na-oorlogsjaren na te gaan.
Het is bekend, dat voor de geldcirculatie in Nederlandsch-Indi eenerzijds door de Indische Regeering, anderzijds door particuliere instellingen,
de banken, wordt gezorgd. Het onderzoek naar de geldvoorziening splitst
zich uit dezen hoofde in twee deelen.
Wat de geldvoorziening door de Indische Regeering betreft, deze geschiedt voornamelijk in den vorm van munten. Voor deze geldvoorziening
zal de naam muntvoorziening" worden gebezigd.
Evenals in andere landen heeft de Indische overheid zich het uitsluitend recht tot aanmunting volgens bij wet vastgesteld gewicht en gehalte
voorbehouden. Volgens artikel 2 der Indische Muntwet van 1912 (31 October 1912, Ned. Stbl. No. 325, Ned. Ind. Stbl. No. 610) zijn munten met de
hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot ieder bedrag, in goud, het tienguldenstuk en het vijf guldenstuk (de standaardmunten), in zilver, de rijksdaalder, gulden en halve gulden (teekenmunten); en tot beperkt bedrag
het kwartje, dubbeltje, 5-, 2 / -, 1- en '/ -centstuk (de pasmunt). Alleen de
standaardmunten mag een ieder (art. 3, al. 1 Nederlandsche Muntwet 1901,
Ned. Stbl. No. 132), tegen betaling van een zeker muntloon (artt. 13 en 14
Muntwet 1901), doen aanmunten. In artikel 3 der Indische Muntwet van
1912 behoudt de overheid zich het recht voor tot aanmunting der andere
muntsoorten, volgens bepaald gewicht en gehalte. )
Het spreekt vanzelf, dat de overheid, zichzelve bovengenoemde rechten
voorbehoudende, ook plichten op zich heeft genomen. Het is, ook al staat
zulks niet uitdrukkelijk in de wet, de plicht der overheid om het binnenlandsch verkeer van de munten te voorzien, waaraan het behoefte heeft.
Met het voortschrijden van de economische ontwikkeling van het land,
gaat eene evenredige vergrooting dezer behoefte gepaard. De muntvoorziening'moet met deze stijgende behoefte aan metalen ruilmiddel gelijken
tred houden.
De geldvoorziening door particulieren geschiedt door de circulatiebank
en door andere banken, en wel door het verleenen van credieten in den
vorm van ruilmiddel, t. w. bankpapier en z.g. giraalgeld. Wij stellen ons tot
doel slechts de geldcreatie door de circulatiebank te bespreken. Ook
andere banken, met name de deposito- en z.g. algemeene banken, voorzien
het ruilverkeer van geld. Het aandeel dezer instellingen in de geldvoorziening is ook in Indi geenszins onbelangrijk. Het statistisch materiaal is
echter met betrekking tot Indi geheel onvoldoende, zoodat wij de geldvoorziening door de particuliere banken buiten beschouwing moeten laten.
Wat de geldcreatie door de circulatiebank betreft, het is bekend, dat
deze sedert 1827 in handen is gelegd van ne enkele bankinstelling:
De Javasche Bank. Het laatste octrooi is van 31 Maart 1922 (Ned. Stbl.
No. 159, Ned. Ind. Stbl. No. 180), en verleent aan De Javasche Bank voor
15 jaren het recht om als circulatiebank in Nederlandsch-Indi werkzaam
x
') Voor nadere bijzonderheden over de belangrijkste bepalingen der muntwetgeving verwijzen wij naar pag. 26 v.v.
INLEIDING.
') Eene behandeling der muntpolitieke maatregelen vindt men bij Mr. N. G.
Pierson, Leerboek der Staathuishoudkunde, Haarlem 1912, Deel I, pag. 637 v.v.,
waarnaar hierbij verwezen zij.
*) Vgl. verder pag. 28.
*) Vgl. pag. 30, noot 2, en 31.
INLEIDING.
eerste geval door vermindering van het zilvergehalte en/of gewicht der
teekenmunt weder Worden hersteld; tegen het tweede gevaar waakt, in
theorie, artikel 3, alinea 4 van de Indische Muntwet 1912. *) Depreciatie
van teekenmunt ontstaat, wanneer de teekenmunt, hetzij door toevoer van
buiten, hetzij door vermindering van behoefte, overvloedig wordt, sedert
1884 is door invoering van de bekende wet van 27 A p r i l 1884, waarbij e
Regeering zoodra de toestand van het muntwezen zulks noodig maakt,
gemachtigd is een bedrag van 25 millioen aan zilvergeld te ontmunten
en te verkoopen, hiertegen g e w a a k t . )
Evenals de muntvoorziening een onderdeel vormt van de geldvoorziening, vormt het m u n f - w a a r d e p r o b l e e m een deel van het geldwaardeprobleem in het algemeen, m.a.w. van dat van de waarde van de rekeningseenheid, hier dus van den Indischen gulden, waarmede het probleem van
de waardevastheid der valuta nauw samenhangt. Het geldwezen nu is geen
machine, welke vanzelf functioneert. Het behoeft, wil het zijne doeleinden
op de meest volmaakte wijze vervullen, veeleer eene voortdurende
bewaking en regeling. Op dit gebied valt eene drieledige taak te
vervullen, t.w.: )
, . .
,
, ,.
1
De zorg voor de handhaving van het evenwicht tusscnen de binnenlandsche geldbehoefte en de geldcirculatie. Dit kan worden bereikt
door eene elastische aanvulling van den metaalgeldomloop met behulp van
bankbiljetten, en door regularisatie hiervan met behulp eener actieve rentepolitiek. Dit punt hangt nauw samen met het volgende.
2 . De regeling der buitenlandsche betrekkingen van het geldwezen.
Het gaat hierbij om het gadeslaan en beinvloeden der internationale edelmetaalbewegingen en der factoren, waarop het toe- en afvloeien van
geldmetaal berust. De wisselkoersen en hunne regeling spelen hier eene
voorname rol. Het voornaamste middel ter b e n v l o e d i n g der wisselkoersen
en der goudbewegingen is ook hier de disconto-politiek.
3 . De plaatselijke regeling van den geldsomloop. Hierbij gaat het
om de met de wisselende behoeften van het verkeer overeenkomende verdeeling, zoowel van
j
a. de totale geldcirculatie (muntsoorten en bankbiljetten), waaronder
te verstaan is, dat het land voorzien wordt van door zijne bevolking gewenschte geld-coupures, als ook van
b. de distributie van de afzonderlijke muntsoorten over de diverse
landsdeelen. Onder dit laatste dient verstaan te worden, dat het land
op de juiste plaats van de door het publiek gewenschte muntsoorten dient
te worden voorzien.
. ,
j
Op zichzelf beschouwd kan bovengenoemde drieledige taak door den
staat worden vervuld. V a n oudsher b h i e l d zich de staat het uitsluitend
fecht tot aanmunting voor, en nam daarmede den plicht op zich voor het
muntwezen zorg te dragen. Toen later de behoefte aan crediet opkwam,
d. i. dus de behoefte aan ruilmiddelen, welke op credietbasis zijn geschapen,
bleef de staat zich in de meeste landen beperken tot het muntwezen, en
liet de andere vormen van geldcreatie aan andere instellingen (wisselkantoren, handelshuizen en banken) over. Onder deze credletvormen nam
het bankpapier weldra de voornaamste plaats in. Met overhelds-sanctie
werd de uitgifte van bankpapier in n e hand (in enkele landen, m meerdere handen) geconcentreerd door de oprichting van eene particuliere
8
INLEIDING.
circulatiebank. Zoo voltrok zich de scheiding in het geldvoorzieningsprobleem: de muntvoorziening (de onder 3b vermelde taak), en de geldvoorziening door particulieren, welke allengs het belangrijkste deel der
geldvoorziening in het algemeen is geworden. Deze scheiding dient ook in
het oog te worden gehouden bij het aan het geldvoorzieningsvraagstuk
nauw verwante geldwaardeprobleem. Wij zagen, dat op de overheid de
zorg voor de handhaving der geldwaarde in engeren zin, der m u n t " waarde, berust. Het geldwaardeprobleem in ruimeren zin daarentegen,
hetwelk door de veel belangrijker geldvoorziening door particulieren zoo
zeer wordt b e n v l o e d , werd aan de zorg van de circulatiebank toevertrouwd. O.i. terecht. Want, blijft de overheid niettegenstaande eene centrale
bank in het land aanwezig is, met de vervulling van hetgeen wij sub 13a
noemden belast, dan zouden hieruit ongewenschte toestanden kunnen ontstaan. De directie eener circulatiebank, welke daarbij nog meestal door
de Regeering wordt benoemd, biedt in het algemeen voldoenden waarborg
voor de goede vervulling van genoemde plichten.
Uit het bovenstaande zien wij dan, uitgaande van het geldvoorzieningsprobleem, het nauwe verband tusschen de drie genoemde kanten van dit
vraagstuk: de Muntvoorziening, het Geldwaardeprobleem, en, vooral in
verband met dit laatste, het Renteprobleem. A a n deze drie zijden van het
Indische geldvoorzieningsvraagstuk zal in dit geschrift de aandacht worden
geschonken.
Hoofdstuk I behandelt h e t Indische Muntwezen en het Aandeel van
de Overheid en De Javasche Bank in zijne Verzorging".
Voor het in dit hoofdstuk gebezigde statistische materiaal werd gebruik
gemaakt van de mededeelingen van 's Rijks Muntmeester in zijne Muntverslagen, de jaarverslagen van De Javasche Bank, en ter zake verkregen
inlichtingen van Dr. C . Hoitsema, 's Rijks Muntmeester, en van de Directies
van De Javasche Bank te Batavia en te Amsterdam.
De muntvoorzienings-quaestie dateert reeds van v r den oorlog. Met
de economische opleving van N e d e r l a n d s c h - O o s t - I n d i na 1902, w l k e uit
den aard der zaak gepaard ging met eene stijgende behoefte aan metalen
ruilmiddel, is dit probleem weder naar voren gekomen, toen, zooals blijken
zal, de muntvoorziening te wenschen heeft overgelaten. A a n de hand van
uit de jaarverslagen van De Javasche Bank verzamelde, en door schriftelijke mededeelingen harer te Batavia en te Amsterdam gevestigde Directies
verkregen, gegevens over afvloeiingen in en t o e v l o e i n g e n uit de Indische
circulatie, gespecificeerd naar de muntsoorten, zal van 31 Maart 1903 af *)
onderzocht worden, of de Gouvernements specie-invoeren in I n d i beantwoord hebben aan de gestegen behoefte aan de diverse muntsoorten.
Verder is aan de hand van de Muntverslagen eene vergelijkende studie
gemaakt van de muntvoorziening in N e d e r l a n d s c h - I n d i en Nederland.
Helaas kon deze vergelijkende studie door gebrek aan materiaal zich niet
verder uitstrekken dan tot 1 Januari 1907. De muntverslagen toch verstrekken naar de diverse muntsoorten gespecificeerde gegevens voor
Nederland eerst sedert 1 Januari 1907; voor Indi, en dan enkel nog maar
voor de teekenmunten, eerst sedert begin 1913. Voor de jaren 19071912
vulden wij voor Indi, aan de hand van door 's Rijks Muntmeester in zijne
verslagen verstrekte gegevens over muntzendingen en muntintrekkingen,
') Het verslagjaar 1903/1904 van De Javasche Bank geeft ons de eerste afvloeiing van metaalgeld in de Indische circulatie in de twintigste eeuw te zien. Tengevolge van den economischen opbloei van Nederlandsch-Indi hield deze afvloeiing
van metaalgeld gedurende een reeks van achtereenvolgende jaren aan. Vgl. het
jaarverslag 1902/1903 van De Javasche Bank pag. 6, alinea 3; het jaarverslag 1903/
1904 pag. 7, alinea 2, pag. 10 en 25.
INLEIDING.
de waarschijnlijke cijfers voor die jaren aan. Hierbij dienden ons wat de
teekenmunten betreft, de door den Muntmeester verstrekte gegevens voor
het jaar 1913 als uitgangspunt.
Vooraf zij hier in het kort een der methoden uiteengezet, waarlangs
men tot eene min of meer betrouwbare begrooting van den omvang van
munt-circulaties kan komen. )
Verschillende methoden kunnen worden toegepast, om tot kennis te
komen van den omvang der circulatie in haar geheel of van hare onderdeelen, al naar gelang de omstandigheden zulks eischen. Uit aanmuntingen
en intrekkingen is al vast een maximum-bedrag af te leiden. Heeft men
verder te doen met eene speciesoort, welke niet buitenslands gaat en niet
gebruikt wordt voor ander doel (industriel gebruik), dan zal men voor
dergelijke soorten veelal kunnen volstaan met eene correctie (b.v. voor
verloren gaan), om de werkelijke hoeveelheid benaderd te leeren kennen.
Maar ook langs indirecten weg, door systematisch onderzoek van een
goedgekozen monster der circulatie, hetzij op een bepaald tijdstip, hetzij
meerdere malen, telkens met zekere tusschenruimten, kan men tot berekeningen van de verlangde bedragen komen. Wanneer toch de geheele
muntslag van een zeker jaar in de circulatie is opgenomen, en men vindt,
dat in een deugdelijk monster (b.v. van guldens) a % van dat monster uit
stukken van het bedoelde jaar voorkomt, dan mag men besluiten, dat de
1
geheele omvang der circulatie dier munt is - X het aantal in dat jaar
a
gemunte stukken. Door het vraagstuk te herhalen voor meerdere jaargangen (of groepen daarvan) krijgt men een aantal uitkomsten van eenzelfde
gezochte grootheid, wier gemiddelde de beste daarvoor te vinden waarde
zal geven. Deze wijze van handelen kan echter slechts onder t w e e r l e i
voorbehoud goed zijn:
1. De nieuwste jaargangen worden niet voor berekening gebruikt,
omdat zij nog niet goed verdeeld zijn door het geheele land, f omdat zij
nog niet volledig in circulatie zijn gebracht. E e n aanwijzing hiervoor kan
het onderzoek zelve geven, als dit over eenige gedeelten van het land
afzonderlijk geschiedt. Eene goede verdeeling der stukken vereischt, dat in
elk dier onderdeelen gelijke percentages der stukken van jongen datum in
het monster aanwezig zijn. Is dit niet het geval, dan is dit een teeken dat
de verdeeling der stukken nog niet gelijkmatig is geschied.
2 . De jaargangen, waarvan reeds weder een deel is ingetrokken,
blijven eveneens buiten berekening, voorzoover niet bekend is hoeveel
stukken van die jaargangen zijn ingetrokken.
De invloed van dit tweeledig voorbehoud op het te verkrijgen resultaat is duidelijk. De oudere jaargangen, waarvan onbekende gedeelten
reeds zijn ingetrokken, en die toch met het volle bedrag der oorspronkelijk
aangemunte stukken in rekening gaan bij het eindcijfer, zullen eene te
hooge waarde geven, en wel des te sterker, naarmate meer is ingetrokken.
A a n den anderen kant zullen de nieuwste jaargangen eveneens te hooge
eindcijfers geven, zoolang nog niet gezegd kan worden, dat zij reeds geheel
in de circulatie zijn opgenomen. Daartusschen moet een gebied zijn, waar
de beide fouten het minst merkbaar werken; deze jaarganggroepen komen
') Men leze hierover het opstel van Dr, C. Hoitsema in De Economist" 1902,
pag. 919 v.v., waarin ook andere begrootingsmethoden zijn vermeld. De hieronder te
bespreken methode werd in Nederland in 1902 voor de guldens, in 1903 voor het
dubbeltje, en 1904 voor het kwartje gebezigd. Vgl. Muntverslagen over genoemde
jaren, resp. pag. 91 v.v.; 105 v.v.; 64 v.v.
2
INLEIDING.
dus a l l e e n b i j de b e r e k e n i n g i n a a n m e r k i n g . )
G a a n wij thans m u n t s o o r t v o o r m u n t s o o r t n a , langs w e l k e n w e g 's R i j k s
M u n t m e e s t e r tot zijne r a m i n g e n is g e k o m e n .
Halve Guldens. A a n de h a n d v a n z e k e r e g e g e v e n s " ) b e h o o r t m e n
de t o t a a l gemunte h o e v e e l h e i d v a n 58,5 m i l l i o e n s t u k k e n ( = / 2 9 , 2 5 m i l l i o e n )
(begin 1907) te s p l i t s e n i n 3,5 m i l l i o e n ( = 1,75 m i l l i o e n ) i n N e d e r l a n d * ) ,
e n 55 m i l l i o e n ( = 2 7 , 5 m i l l i o e n ) i n N e d e r l a n d s c h - I n d i .
W e l k e z e k e r e gegevens" d i t zijn, zegt de M u n t m e e s t e r niet. W e l v a l t
uit de o p pag. 66 v a n het M u n t v e r s l a g 1907 gegeven t a b e l o v e r de aflever i n g e n v a n 's R i j k s M u n t o p te m a k e n , dat met d i e z e k e r e gegevens" gedeeltelijk deze a f l e v e r i n g e n w o r d e n b e d o e l d , omdat deze tot 1907 58,5 m i l l i o e n stukken hebben bedragen.
H o e echter tot de s p l i t s i n g i n 3.5 m i l l i o e n s t u k k e n v o o r N e d e r l a n d , e n 55 m i l l i o e n s t u k k e n v o o r I n d i is
g e k o m e n , w o r d t niet v e r m e l d . H o o g s t w a a r s c h i j n l i j k is 's R i j k s M u n t m e e s t e r
t o t deze r a m i n g g e k o m e n op g r o n d v a n i n - e n u i t v o e r e n v a n deze m u n t soort i n e n u i t O o s t - e n W e s t - I n d i .
W i j z i e n dus, dat de Muntmeester hoogstwaarschijnlijk de directe
begrootings-methode bij de h a l v e guldens v o l g d e . W i j m e r k e n echter op, dat
hij de i n t r e k k i n g e n d o o r slijtage, eventueele v e r s m e l t i n g v a n h a l v e guldens
(waarvoor, z o o a l s w i j later z u l l e n zien, 's R i j k s M u n t m e e s t e r a l l e e n de rijksd a a l d e r s i n a a n m e r k i n g doet komen) e n v e r l o r e n g a a n v a n h a l v e guldens
buiten beschouwing laat. H e t t o t a a l b e d r a g tot 29.25 m i l l i o e n v o o r N e d e r l a n d e n I n d i is dus te h o o g . V e r d e r is het de v r a a g , of de s p l i t s i n g benader e n d juist is. D e onzichtbare i n - e n uitvoeren i n en' uit N e d e r l a n d e n I n d i
d o o r reizigers v o r m e n een niet te v e r w a a r l o o z e n factor.
Guldens. V o o r deze muntsoort v o l g d e 's R i j k s Muntmeester de b o v e n
uiteengezette indirecte begrootings-methode z o o w e l v o o r N e d e r l a n d als v o o r
I n d i (respectievelijk i n 1902 e n 1907). E e n grooten onzekerheidsfactor v o r m t
hier de versmelting v a n guldens i n vroegere jaren, w a a r v a n niets b e k e n d is,
z o o d a t eene betrouwbare r a m i n g onmogelijk te verkrijgen i s . ) W a t betreft
de d o o r 's R i j k s Muntmeester gevolgde methode citeeren wij uit het M u n t v e r s l a g 1907*) het volgendes
In 1902 heb ik aan een monster uit de Nederlandsche, in 1907 uit de
Indische circulatie de verdeeling der guldens naar de verschillende
jaargangen nagegaan. Wanneer nu op eenzelfde oogenblik - in Nederland
A en in Indi B millioen guldens aanwezig zijn en van guldens voor
1
') Om deze redenen kon naar het schijnt voor de guldens alleen de jaargroep
1892 t/m 1897; voor het dubbeltje de jaargroepen 1886/1890, 1891/1894, 1895, 1896,
1897 en 1898; voor het kwartje de jaargroepen 1848/1851 en 1887/1897 worden gebezigd, Vgl. voor de bronnen noot 1 pag. 5.
*) Vgl. Muntverslag 1907, pag. 71.
*) Alhoewel het Muntverslag 1907 op pag. 71 spreekt van 58,5 millioen stukken,
waarvan in Nederland 3,5 millioen stukken zouden aanwezig zijn, lezen wij op pag. 52
van dat verslag:
INLEIDING.
P+S=
A + B = = C
') Het resultaat van het onderzoek der Indische circulatie van grove zilveren
munt werd, met het oog op het voorkomen van valsche specie en op de slijting, niet
gepubliceerd (Vgl. noot 2 pag. 72 Muntverslag 1907). Hoe bovenstaande formule
moet worden uitgewerkt, moet daardoor in het duister blijven. Nu is het echter
opmerkelijk, dat 's Rijks Muntmeester bij zijn onderzoek in 1907 tot hetzelfde resultaat komt voor den omvang van de Nederlandsche gulden-circulatie, als bij zijn in
1902 hiernaar ingestelde onderzoek, n.1. 29 millioen. (Vgl. Muntverslag 1902, pag.
109; Muntverslag 1907, pag. 73). Des te vreemder doet dit gelijke resultaat aan,
indien men weet, dat in de jaren 1904 t/m. 1906 aan guldens werden aangemunt
3,5 millioen, waarvan 1,5 millioen naar Indi werden verzonden, terwijl van 1902
af tot 1907 in Nederland slechts 32.607. aan guldens werden ingetrokken. Redelijkerwijs kan men dus voor 1907 (rond) een 2 millioen grooter resultaat dan voor
1902 verwachten. Dit is intusschen niet het geval. Daarom meenen wij op grond' van
het gelijke resultaat in 1907 bereikt, tot bovenstaande conclusie te mogen besluiten.
(Vgl, voor de aanmuntingen en zendingen de Muntverslagen 1904 t/m. 1906, resp.
pag. 6 en 46; 6 en 62; 5 en 44; voor de intrekkingen Muntverslag 1907 pag. 43).
Gaan wij na, hoe 's Rijks Muntmeester in 1902 tot het bedrag van 29 millioen
aan guldens voor Nederland komt. Wij ontleenen aan het Muntverslag 1902, pag. 109:
,
de stukken met de jaartallen 1892 tot en met 1897
zijn geslagen
tot een aantal van 6,1 millioen, waarvan in 1892 1 millioen naar Indi is
overgemaakt. Zijn van de overblijvende hoeveelheid later niet afzonderlijke
hoeveelheden van eenig belang uitgevoerd, wat wel niet zeer waarschijnlijk
is, maar waarover ik geen stellige mededeelingen heb kunnen ontvangen, dan
zouden! van de bedoelde stukken nog hoogstens 5,1 millioen hier circuleeren.
Er is bij de analyse van het monster (35150 stuks groot; vgl. pag. 91 Muntverslag 1902) gevonden, dat 17,57 % daarvan uit deze stukken bestaat, ergo
zouden hoogstens 29 millioen hier aanwezig zijn.
In bovenstaande formules uitgedrukt krijgen wij:
^
INLEIDING.
guldens, dat van 1840 tot 1907 successievelijk werd aangemunt (naar beneden
afgerond). )
Tot en met 1906 zijn aan guldens op grond van slijtage en
anderszins ingetrokken: in Nederland 95.807., in I n d i 216.000., of
tezamen rond 312.000.. ) Indien wij in aanmerking nemen, dat gedurende
de periode 1840 tot en met 1906 zoo'n klein bedrag aan guldens werd
ingetrokken, dan is de conclusie, dat de in 1892/1897 aangemunte guldens
a 6.1 millioen, afgezien van een zeer klein en te verwaarloozen bedrag, in
tact zijn gebleven ('s Rijks Muntmeester veronderstelt dit toch met zijn tactor
D), te rechtvaardigen. Eveneens zijn de percentages a en b juist; zij zijn
berekend aan de hand van de volgende grootheden: lo. het genomen monster,
2o. het in dat monster aanwezige aantal guldens met de jaartallen 1892/1897.
Daarentegen is C ongetwijfeld te groot. De afronding van het bedrag aan
aangemunte guldens van 103.502.359. (zie noot 1) tot 103 millioen, is
o.i. niet genoeg, om naast het bedrag voor intrekkingen ( 312.000.) ook het
aan guldens door de industrie in vroegere jaren versmolten bedrag ) benaderend te representeeren. In C schuilt dus eene, niet te corrigeeren, fout. De
componenten van C , A en B , vertoonen daarom dezelfde fout.
1
') Vgl. Muntverslag 1906, Bijlage 2, pag. 56. Aangemunt werden van 1840 t/m.
1906 aan guldens 103.502.359..
*) Vgl. Muntverslag 1906, pag. 34 en 37.
*) Van + 1850 af tot 1870, in welke periode het zilver tegenover het goud in
waarde steeg. Vgl. verder pag. 10.
) Vgl. Muntverslag 1907, pag. 73.
s) Vgl. noot 1, pag. 7.
< Vgl. Muntverslag 1907, pag. 73.
') Vgl. noot 1, pag. 10.
) Op 3 December 1874 werd de Munt gesloten; van 1 Mei tot 20 December
1874 werden 32 millioen aan rijksdaalders aangemunt. Vgl. verder pag. 29.
4
INLEIDING.
Zooals reeds gemeld, bestaat voor Indi eerst sedert begin 1913 eene
raming van de daar aanwezige voorraden rijksdaalders, guldens en halve
guldens. Ten aanzien van de methode, waarlangs 's Rijks Muntmeester tot
deze ramingen is gekomen, zij het volgende medegedeeld.
Van belang is te weten, hetgeen in den loop der jaren is verloren geraakt,
vooral wat de industrie verbruikt heeft. In 1860 schatte het Muntcollege de
vermindering uit dezen hoofde op 150.000. per jaar voor Nederland.
M r . W . C. Mees nam dit cijfer in zijn Gids-artikel over Ons Muntwezen"
van 1882 over, en nam tevens aan, dat de uitvoer van zilverspecie in die
jaren bijna geheel werd opgewogen door daarop volgende terugvloeiing uit
het buitenland. De tegenwoordige Muntmeester, Dr. C. Hoitsema, schrijft
naar aanleiding van deze quaestie in zijn Muntverslag 1912') :
Als men derhalve toch voor het gemak van sommige besprekingen onzer
munttoestanden bepaalde cijfers voor den omvang der circulatie aan grof
zilver wenscht en met het oog op dit doel mag worden gesteld, dat uit- en
invoer naar het buitenland (onze Kolonin en Bezittingen daarbuiten geregend) elkander grootendeels hebben geneutraliseerd, dat in het geheel ge,,nomen gedurende rond 30 jaren een bedrag van 3 ton per jaar voor industrieel
doel is versmolten (waarvoor rijksdaalders mogen worden afgeschreven)
'
') Zie noot 1 pag. 7 voor de formule ^
= D of A =
Vgl. verder
INLEIDING.
10
Aan rijksdaalders
guldens
halve guldens
Aftrekkende wegens:
Rijksdaalders
346.3 millioen
121.3
38.4
Guldens
,,
J Halve Guldens
Versmelting
f 9 millioen
Intrekking
70.4
.
Jf
1 millioen | f 0.9 millioen
In Nederland aanwezig . . . . .
28.3
26.6
i 1.7
Dan blijft over voor Ned.-Indt . . . 238.1
. 93.7
,
| 35.8
Halve Guldens
35
11
INLEIDING.
') Van Dr. C. Hoitsema mochten wij bij schrijven inlichtingen ontvangen, o.m.
omtrent de waarde, welke aan de in de Muntverslagen gepubliceerde uitkomsten mag
worden toegekend. Wij veroorloven ons uit dezen brief enkele zinsneden aan te
halen, welke voor zichzelf spreken. (De cursiveeringen zijn van ons).
Kort geleden heb ik opnieuw een onderzoek naar de slijting der guldens
in Nederland ingesteld. De uitkomsten worden gepubliceerd in het Muntverslag 1925, dat vermoedelijk in Juli verschijnt. Ik kan U reeds wel mededeelen, dat de daarbij verkregen gegevens een verbeterde schatting der guldencirculatie in Nederland toelaten.
Behalve voor cijfers verkregen uit een circulatie-onderzoek (zooals
nu voor de guldens in Nederland) durf ik geen oordeel uitspreken over d
mate van (on-)'zekerheid der verkregen schattingen."
Deze laatste zinsnede, als slot van de inlichtingen door Dr. Hoitsema verstrekt,
slaat ook op de schattingen van de Indische circulatie.
INLEIDING.
12
Hier doet zich de vraag voor, welk jaar als uitgangspunt voor eene betrouwbare vergelijking moet worden genomen. Wij zullen later zien, dat het jaar
1913 meer dan eenig ander jaar dezen waarborg geeft, zoodat genoemd jaar
als uitgangspunt eener vergelijking tusschen de Nederlandsen-Indische en
Nederlandsche muntvoorziening zal worden genomen. )
1
Van het groote geldvoorzieningsprobleem werd het muntvoorzieningsvraagstuk en het daarmede verband houdende geldwaardeprobleem in engeren
zin reeds in het kort uiteengezet. Tevens werd aangestipt, dat in het hedendaagsche ruilverkeer op de geldvoorziening door de circulatiebank het
zwaartepunt valt, terwijl de vormen, welke de geldcreatie door deze instelling
pleegt aan te nemen, werden besproken. Verder werd betoogd, dat de zorg
voor de handhaving van het evenwicht tusschen binnenlandsche geldbehoefte
en geldcirculatie; de bewaking en regeling der buitenlandsche betrekkingen
van het geldwezen, en de hiermede i n nauw verband staande problemen der
waarde en waardevastheid van het geld tot den werkkring behooren van de
circulatiebank. ) Een onderzoek naar de waarde van het geld zal daarom
vanzelf tot eene bespreking van bovengenoemde punten voeren.
In het tweede hoofdstuk stellen wij ons voor het Indische geldwaardeprobleem in de oorlogs- en na-oorlogsjaren te behandelen. De reden tot
deze beperking is, dat het Indische geldwaardevraagstuk zich toen in andere
banen bewoog dan voordien, zooals uit het onderstaande moge blijken. Nagegaan zal worden, in hoeverre de voorziening van het Indische ruilverkeer
met bankpapier en giraalgeld door De Javasche Bank invloed op de koopkracht van het Indische geld heeft gehad. )
De wereldoorlog heeft ook ten opzichte van het Indische valutavraagstuk
ingrijpende veranderingen in het leven geroepen. Het is algemeen bekend, dat
het Indische geldwezen, evenals dat van alle beschaafde landen, vr den
oorlog op den gouden standaard berustte. Vr den grooten oorlog verkeerde
het geldwezen weliswaar, evenals het geheele economische leven, geenszins in
stilstand; de bewegingen voltrokken zich echter binnen zeer enge grenzen,
zoo zelfs, dat zij voor het groote publiek onopgemerkt bleven. Het binnenlandsche prijsniveau in de verschillende landen vertoonde tusschen opeenvolgende tijdstippen slechts geringe verschillen. De wisselkoersen, welke den
innigen samenhang tusschen de prijsniveaux der verschillende, door het internationale ruilverkeer verbonden, landen uitdrukken, vertoonden overeenkomstige schommelingen om een vast punt, de goudpariteit. Zulks hoeft geen
verwondering te wekken. Dringt men tot de kern der zaak door, dan ziet
men, dat de geldvoorziening begrensd was. Overvloedige voorziening van het
verkeer met geld, doet het geld in waarde dalen, het prijsniveau stijgen, den
import toe- en den export afnemen; de wisselkoersen zullen stijgen, en het
goud vloeit naar het buitenland af. Onvoldoende voorziening van het verkeer met geld, brengt tegengestelde gevolgen teweeg. De uiterlijke rem tegen
overvloedige geldcreatie vormde vr den oorlog het wegstroomen van het
goud, waardoor de dekking der bankbiljetten (en rekening-courantsaldi) van
de circulatiebank gevaar liep. Het diepere geheim der geldcreatie ligt echter
in den rentestand.
Het is bekend, dat in de Westersche landen en Amerika de waarde der
eigen valuta op peil wordt gehouden door de z.g. discontopolitiek. ) Opperi j T i T p a g . 28/29.
*) Vgl. pag. 3-^4.
*) VgL verder pag. 18 v.v.
) In deze landen vormt de belegging in binnenlandsche wissels den hoofdschotel van het bedrijf der circulatiebanken. Eene verhooging van den discontovoet
alleen zou dus reeds eene belangrijke vermindering van de credietverleening, dus
van de geldvoorziening, geven.
1
13
INLEIDING.
INLEIDING.
14
INLEIDING.
15
16
INLEIDING.
17
INLEIDING.
stand voor dit artikel geenszins dezelfde economische beteekenis heeft als
hij voor producten van andere cultures zou bezitten. Voor 1919 tot en met
1924 geven wij als voorbeeld de jaar-indexcijfers voor exportartikelen
respectievelijk:
99
1920
1921
1922
1923
1924
ind. huiden
en rubber
88
216
130
123
133
141
, . . .
e x c L
h u i d e n
86
229
139
130
140
150
excl. huiden
en robber
193
242
H8
138
146
157
welke Wij ontleenen aan gegevens van het Centraal Kantoor in zijne Mededeelingen No. 19. *) Wij meenden daarom voor ons doel goed te doen deze
drie noteeringen niet in aanmerking te nemen, en berekenden aan de hand
van door het Centraal Kantoor (Mededeelingen No. 19) verstrekte gegevens
over de 14 overige noteeringen de algemeene indexcijfers voor den uitvoer,
en die voor in- en uitvoer. Hierdoor verkregen wij over het algemeen hoogere
indexcijfers, en ondergingen de algemeene indexcijfers voor in- en uitvoer
daarmede eene correctie ten goede. )
Wij wezen reeds herhaaldelijk op het feit, dat aan indexcijfer-methoden
in het algemeen, de hier gevolgde in het bijzonder, niet te ondervangen
onnauwkeurigheden kleven. Wij meenen echter door het weglaten van de
huiden en rubber uit de indexcijfers iets tot den graad van betrouwbaarheid
der resultaten van het onderzoek te hebben bijgedragen.
c. De statistiek van kleinhandelsprijzen is helaas zeer onvolledig. Voor
de jaren 1913 tot en met 1922 beschikt het Centraal Kantoor slechts over
noteeringen uit de December-maand voor zoover het de verbruiksartikelen
van in- en uitheemschen oorsprong betreft. Van de inlandsche voedingsmiddelen zijn alleen passerprijzen beschikbaar van 1920 af, terwijl hiervan
geen indexcijfers konden worden berekend, omdat op dezelfde wijze samengestelde of althans vergelijkbare gemiddelde prijzen uit 1913 of 1914 tot
nu toe ontbreken. Wel beschikt het Centraal Kantoor over indexcijfers
berekend uit de kosten van levensonderhoud voor een z.g. normaal" gezin,
waarbij zich echter weder het bezwaar voordoet, dat slechts van 1924 af
maandelijksche indexcijfers bestaan. Voor de jaren 1915, 1920 en 1922
bestaan alleen December-cijfers, voor 1923 voor de maanden Maart, Mei en
September/December, terwijl voor de andere jaren geen gegevens bestaan. )
Interpolatie is niet wel mogelijk. De fluctuaties in de prijzen van
goederen namen in de laatste jaren zulke afmetingen aan, dat pogingen in
deze richting aan eene groote mate van onnauwkeurigheid zullen lijden.
Deze onvolledigheid is des te meer te betreuren, omdat wij ons onderzoek
naar de koopkracht der Indische valuta nu slechts kunnen baseeren op de
indexcijfers voor groothandelsprijzen, waardoor de relatieve waarde, welke
aan de resultaten van dergelijk onderzoek in het algemeen moet worden
toegekend, in dit geval nog wordt verkleind. Voorzoover indexcijfers van
kleinhandelsprijzen voorhanden zijn, namen wij deze wel op ) , en gaven
3
') Mededeelingen No. 19, Batavia 1925, pag. 33/35. Op pag. XVIIXVIII van
dit rapport vestigt het Centraal Kantoor hierop apart de aandacht.
*) Vgl. voor verdere bijzonderheden aangaande de bewerking der statistieken
voor groothandelsprijzen van in- en uitvoerartikelen, Mededeelingen No. 19, pag.
XIII v.v.
*) Vgl. Mededeelingen No. 19, t.a.p., pag. XXI, en XXXXII.
*) Vgl. Tabel III op pag. 98/99.
18
INLEIDING.
daarin de wijze aan, waarnaar te werk zou zijn gegaan ware dit materiaal
volledig geweest, doch in ons betoog moesten wij ter wille van de duidelijkheid afzien hiervan telkens melding te maken.
Eene loonstatistiek is helaas eveneens niet voorhanden.
Bovenstaande overwegingen namen wij bij ons onderzoek in aanmerking.
De verkregen resultaten moeten dan ook, het zij hier nogmaals gezegd, onder
tweerlei reserve worden beoordeeld: ten eerste de algemeene reserve, dat aan
elke tot dusver in practijk benutte indexcijfer-methode ter meting van de
objectieve ruilwaarde of koopkracht van het geld slechts eene relatieve
waarde kan worden gehecht; ten tweede de bijzondere reserve voor dit
speciale geval, dat door het onvolledige materiaal deze relatieve waarde
nog wordt verkleind. Het doel, dat wij beoogen is dan ook niet, dat men
zich op de met het beschikbare, gebrekkige materiaal verkregen resultaten
blind staart, doch dat uit deze resultaten tendenzen worden afgeleid. Want,
al mogen de indexcijfers in het algemeen, de bij dit onderzoek gebruikte in
het bijzonder, ook aan de eischen, welke de theorie moet stellen, niet beantwoorden, toch kunnen zij ongeacht hunne fundamenteele gebreken en de
onnauwkeurigheden van hunne practische vaststelling, aan den politicus voor
het dagelijksch werk waardevolle diensten bewijzen.
Teneinde een beeld te krijgen van de mate, waarin verschillende aan
de geldzijde gelegen factoren hebben bijgedragen tot eene verandering in
de koopkracht van het Indische geld, m.a.w. welk deel van het in den loop
der jaren bereikte prijsniveau aan deze factoren moet worden toegerekend,
is bij het onderzoek als volgt te werk gegaan.
Voor het geldwaardeprobleem is het van belang met alle als geld
gebezigde goederen rekening te houden. In Indi komt nu geld voor in de
volgende vormen:
1. volwaardig metaalgeld, het gouden tientje en vijfje. Hiervan is
zoo goed als niets in de circulatie, terwijl bovendien het zich in circulatie
bevindend bedrag onbekend is. Om deze laatste reden behoeft met het
zich in circulatie bevindende goudgeld bij het onderzoek geen rekening
gehouden te worden . Van veel invloed op het resultaat van het onderzoek
zal zulks uiteraard niet kunnen zijn.
Moge het goud uit dit oogpunt niet van veel invloed op het resultaat
van het onderzoek zijn, in een ander verband is het echter noodig ook op
het goud en de goudwaarde de aandacht te vestigen. Het is bekend, dat
vr den oorlog de waarde van de geldeenheid van Indi gelijk was aan die
van het goud. Ware de voor-oorlogsche toestand gedurende en na den oorlog
gehandhaafd, dan zou de Indische geldeenheid steeds met het goud gelijkwaardig zijn gebleven. Nu hebben de gebeurtenissen gedurende en na den
oorlog op de waarde van het goud in het algemeen grooten invloed gehad.
Zooals bekend, veranderde de oorlog de industrie der belligerente landen
voor een groot deel in eene oorlogsindustrie, terwijl de landbouw in die
staten zijne producten aan de legerbesturen moest afleveren. Betaling aan
het buitenland voor geleverde goederen en diensten, vroeger voor het
grootste deel met eigen goederen en diensten, geschiedde allengs meer en
meer met geld. Door de in belligerente staten gevoerde inflationistische
politiek bleef het goud als eenig middel over om deze betalingen te
bewerkstelligen, voorzoover althans belligerenten geen pressie op neutralen
konden uitoefenen hun crediet te verleenen. Het goud, door beliggerenten
op deze wijze op de goudmarkt geworpen, vergrootte het aanbod op de
wereldmarkt in die mate, dat het, waar de vraag naar goud zelf verkleinde,
in waarde daalde. Ware nu ten aanzien van het Indische geldwezen niets
1
INLEIDING.
19
31 Maart |
1920
1921
1922
1923
1924
1925
Muntbiljettencirculatie
f
,.
,.
..
13.351.279.
50.813.066.50
46.783.829.50
40.319.749.50
40.359.211.50
34.276.387.
f 1.820.681.50
10.561.954.
38.887.485.
59.722.945.50
63.066.378.50
50.535.811.
INLEIDING.
20
voorraad zilveren teekenmunt. Van hier af moet de geheele muntbiljettencirculatie dus beschouwd worden als een onderdeel van de teekenmuntcirculatie. En waar wij deze circulatie om bovenvermelde reden uit het
onderzoek uitsluiten, zal zulks consequenterwijs ook met dit onderdeel van
de teekenmuntcirculatie moeten geschieden. Wat de periode vr + medio
1922 betreft, ook de in dit tijdperk in omloop gebrachte muntbiljetten meenen
wij uit ons onderzoek te kunnen uitsluiten, en wel om de volgende overweging. Het deel der in deze periode uitgegeven muntbiljetten, dat ddor
zilveren teekenmunt is gedekt, valt buiten beschouwing. De rest der muntbiljetten werd uitgegeven, om het bestaand gebrek aan teekenmunt te dekken.
Stel het geval, dat deze rest meer bedraagt dan het bestaande gebrek aan
teekenmunt, m.a:w. dat de uitgifte van muntbiljetten in deze periode overvloedig is geweest, dan zal deze overvloed op den duur niet hebben nagelaten te resulteeren in eene vergroote bankbiljettenuitgifte. Het publiek toch
zal zich van dit teveel trachten te ontdoen, door de muntbiljetten aan De
Javasche Bank tegen bankbiljetten ter inwisseling af te geven. Is er dus
in Indi een teveel aan muntbiljetten vr + medio 1922 geweest (wat
moeilijk te bewijzen is), dan zullen wij in de bankbiljettenuitgifte dezelfde
schadelijke tendenz op de waarde van het geld terugvinden, als het teveel
aan muntbiljetten zou veroorzaken. Daarom meenen wij de muntbiljetten ook
in de periode vr + medio 1922 buiten beschouwing te kunnen laten.
3. bankpapier. De Javasche Bank is de eenige instelling, welke
gerechtigd is bankbiljetten uit te geven. De weekstaten en de jaarverslagen
van De Javasche Bank bieden overvloedig materiaal over den omvang der
bankbiljetten-circulatie in Indi. Reeds zeiden wij, dat in de geldvoorziening door de circulatiebank het zwaartepunt in het hedendaagsche ruilverkeer
is gelegen. Het is dus van belang deze geldvoorziening nauwkeurig te kunnen
nagaan, waartoe wij dank zij het voorhanden materiaal in staat zijn.
4. het z.g. giraalgeld. Het giraalgeld wordt zoowel door de circulatiebank als door andere particuliere banken, t.w. de deposito- en algemeene
banken, gecreerd. Met betrekking tot Indi is het statistisch materiaal wat
betreft de geldvoorziening door de particuliere banken! volstrekt onvoldoende,
zoodat wij deze buiten beschouwing moeten laten.
De eenige gegevens, welke bij ons onderzoek wel in aanmerking kunnen
worden genomen, zijn de door De Javasche Bank, ook in hare jaarverslagen,
gepubliceerde cijfers der rekening-courant-saldi en bank-assignatin.
1
INLEIDING.
21
95.0
94.0
94.8
96.4
Mei
Juni
Juli
Augustus
97.7
98.9
100.5
101.9
September
Octpber
November
December
103.1
105.4
106.9
105.0
1909
1910
1911
1912
1913
95.9
92.9
92.4
95.8
94.8
94.6
903
90.4
92.2
9A
93.5
94.8
92.6
92.3
93.9
100.9
100.2
100.8
Mei
Juni
Juli
Augustus
September
95.5
99.2
102.6
103.9
104.9
96.4
97.8
99.3
100.9
101.2
97.9
99.5
103.8
109.4
108.1
96.1
98.1
99.6
100.9
103.0
100.4
99.8
100.3
99.7
102.1
November
December
106.7
106.3
108.4
107.4
105.1
103.1
109.6
106.5
109.5
106.4
Januari
Februari
Maart
April
93.6
October
105.2
95.9
107.3
94.8
105.3
945
108.2
97.8
'01.5
1045
101.9
100.1
99.2
97.4
96.6
99.4
101.8
100.4
f 66.694.360.
,. 74.416.490.
., 88.515.715
' (= 100)
I (
)
I (
)
1911
1912
1913
f 95.284.150.
107.865.605.
110.501.875.
(= 100)
(
)
(
)
22
INLEIDING.
productie. Den invloed, dien beide factoren op den biljettenomvang uitoefenen, is in Indi door gebrek aan statistisch materiaal niet bij benadering
vast te stellen. De derde factor is de toeneming der bevolking in Indi.
De bevolking nam van 1905 tot 1917 toe van 37.7 millioen tot 47.2 millioen,
of met 25 % in 12 jaren.V Den invloed van beide eerstgenoemde factoren
niet kennende, dunkt het ons niet raadzaam te rekenen op eenigen werkelijken economischen vooruitgang, welke meer zou bedragen dan de toeneming
der bevolking van Indi, welke ongeveer 2 % per jaar bedraagt.*) Daarom
is eene jaarlijksche toeneming van 2 % als grondslag genomen voor de bepaling van de normale fluctuatie van de bankbiljettencirculatie gedurende het
jaar. De hierboven vermelde seizoenfluctuatie bevat dus eene storing, welke
zoodanig verwijderd dient te worden, dat eene seizoenfluctuatie met eene
jaarlijksche stijging van 2 % wordt verkregen, waarbij de eerste zes maanden
van het jaar eene voor dit geval passende stijging, de laatste zes maanden
van het jaar eene correspondeerende daling dient te vertoonen. De volgende
normale fluctuatie wordt dan verkregen:
Januari
Februari
Maart
April
98.3
96.7
97.0
97.1
Mei
Juni
Juli
Augustus
98.8
99.5
99.9
100.7
September
October
November
December
101.3
103.0
103.8
101.4
23
INLEIDING.
normale fluctuatie toe te laten.') De normale fluctuatie van den obligoomvang, voor iedere maand van het jaar bedraagt dan:
Januari
Februari
Maart
April
95.4
94.9
95.3
97.1
Mei
Juni
Juli
Augustus
98.9
99.2
98.7
101.0
September
October
November
December
103.4
105.0
106.4
104.5
In bovenstaande cijfers is eene jaarlijksche stijging van 9.63 % begrepen. ) De storing in deze cijfers wegnemende, zoodanig dat eene seizoenfluctuatie met een jaarlijksche stijging van 2 % wordt verkregen, krijgen wij
de volgende normale fluctuatie:
s
Januari
Februari
Maart
April
99.0
97.9
97.7
98.8
Mei
Juni
Juli
Augustus
100.1
99.8
98.1
99.7
September
October
November
December
101.4
102.3
103.0
100.5
1908
1909
1910
1911
957
92.4
90.6
91.1
92
96.1
99.5
107.3
110.2
104.4
109 7
109.5
933
93.9
93.6
94.4
96.5
98.6
96.2
99.4
104.1
111.8
110.3
106.6
93J
96.1
96.9
97.8
99.7
98.5
99.6
105
104.7
102.8
102.9
102.6
933
92.7
94.4
96.3
99
99.9
98.9
99.5
103.5
107.8
J08.1
105.7
1912
97.1
95.2
96.3
99.7
101.1
98.9
98.8
98.4
99.8
102.9
107.4
104.5
1913
I
99
98.8
99.8
103
104.8
103.1
99.2
96.2
98.1
100]
100.1
97.8
f 77.609.893.24 ( = 100)
f 88.202.630.82 { 100)
f 102.360.966.59 (= 100)
1911
1912
1913
f 109.781.915.87 ( = 100)
f 118.767.793.09 (= 100)
f 122.442.866.77 (= 100)
) De obligo's namen gemiddeld van f 70.525.956.29 voor het jaar 1907 toe tot
gemiddeld f 122.442.866.77 voor 1913, hetgeen eene stijging van ongeveer 9,36 %
per jaar voor zes jaren beteekent.
) Vgl. G. Cassel, Money, t.a.p., hoofdstuk: Arithmetical Expressions for Increase
in Circulation and Rise in Prices, pag. 33 v.v.
2
INLEIDING.
24
Hoofdstuk III houdt zich tenslotte bezig met den derden kant van
het geldvoorzieningsprobleem: het renteprobleem. Wij merkten reeds op,
dat voor de bewaking en de regeling der buitenlandsche betrekkingen van
het geldwezen, voor de regeling der geldvoorziening in verband met de
in het verkeer gerezen geldbehoefte, evenals voor het benvloeden van deze
geldbehoefte zelf, de door de circulatiebank gevolgde rentepolitiek van
het grootste belang is. Het diepere geheim, zoo zeiden wij, van de geld
creatie ligt in den rentestand. *) Vr den wereldoorlog kon de goudbeweging als uiterlijke indicator van de waardeverandering van het geld
worden beschouwd: waardedaling van het geld was identiek aan wegvloeing van het goud naar het buitenland; waardestijging van het nationale
geld was identiek aan toestrooming van het goud in het land. De in den
wereldoorlog plaats gehad hebbende gebeurtenissen, en de gevolgen, welke
deze met zich meesleepten, maakten dezen indicator echter onbetrouwbaar.
A l naar believen konden de centrale banken, gesteund door de uitgevaardigde uitvoerverboden van edel metaal, weigeren goud aan het buitenland af te geven. Veelal is gebleken, dat de directies der centrale banken
niet inzagen, dat juist die uitvoerverboden de waarde der nationale valuta
losmaakten van de waarde van het door hen zoo angstig vastgehouden
goud. Het heeft in de oorlogs- en na-oorlogsjaren niet ontbroken aan
verwijzingen van de directies der circulatiebanken naar de metaaldekking
der bankbiljetten (en andere obligo's), en in verband hiermede aan ontkenningen, dat de nationale valuta zou zijn gedeprecieerd. Intusschen
bouwde zich op den metaalvoorraad eene steeds grooter wordende geld') De gegevens ontkenen wij aan Mededeelingen No. 19, ta.p., pag 70-73. Voor
1914 en het eerste kwartaal 1925, berusten de gegevens op schriftelijke mededeelingen
van de Directie der Nederlandsche Handel-Mij., Amsterdam.
) In September 1917 werd eerst een gouduitvoerverbod uitgevaardigd', In het
begin van 1919 werd de uitvoer langzamerhand vrij gegeven, om in Juni 1919 tenslotte geheel te worden opgeheven. Vgl. voor de tegenstelling, welke wij tusschen
de termen juridisch" en economisch" maken, noot 2 op pag. 14.
) Vgl. noot 2 eerste alinea.
) Vgl. pag. 3 en 12.
2
3
4
INLEIDING.
25
HOOFDSTUK L
HET INDISCHE MUNTWEZEN EN HET AANDEEL VAN DE OVERHEID EN DE JAVASCHE BANK IN ZIJNE VERZORGING.
Voor wij tot behandeling van het Muntverzorgingsprobleem overgaan,
is het dienstig een kort historisch overzicht te geven van de wettelijke
regeling van het Indische muntwezen ), en de in het betoog gebezigde
termen even te verklaren.
Het is bekend, dat het muntwezen van Nederland en Kolonin, ofschoon
bij afzonderlijke wetten geregeld, met uitzondering van de pasmunt aan
gelijke voorschriften is onderworpen. De Nederlandsche Muntwet van
26 November 1847 (Ned. Stbl. No. 69) voerde voor Nederland den zilveren
standaard in met den guldn als rekeningseenheid, en als standaardmunten
den rijksdaalder, gulden en halven gulden. Teneinde aan artikel 59, al. 3
van de Grondwet van 1848, waarbij bepaald werd dat ook het muntwezen
der Kolonin bij de wet zou worden geregeld, uitvoering te geven, kwam
in 1854 voor Indi eene wettelijke regeling tot stand (Indische Muntwet
van 1 Mei 1854, Ned. Stbl. No. 75, Ned. Ind. Stbl. No. 62), waarbij de Nederlandsche rekeningseenheid en standaardmunten werden ingevoerd. Echter
verkreeg Indi eene afzonderlijke pasmunt van een anderen vorm en ander
gehalte dan in het moederland: in zilver de Indische kwartjes, dubbeltjes
en stuiverstukken; in koper de 2'/>-, 1- en V2- cent stukken. )
Bij wet van 6 Juni 1875 (Ned. Stbl. No. 117) werd voor Nederland de
gouden standaard ingevoerd, terwijl voor Indi dezelfde regeling eerst bij
wet van 28 Maart 1877 (Ned. Stbl. No. 42; Ned. Ind. Stbl. No. 112) kwam.
De vroegere (zilveren) standaardmunten werden tot teekenmunten verlaagd,
terwijl aanmunting hiervan uit nieuw aan te schaffen zilver-metaal werd
verboden; de pasmunt bleef dezelfde als voorheen, waarbij voor de zilveren pasmunt hetzelfde verbod gold als voor de teekenmunt (art. 3 Muntwet
1875). Op 27 April 1884 komt dan ter aanvulling dezer wetten eene wet tot
stand, wier strekking wij reeds hebben leeren kennen.*)
In Nederland werd bij wet van 28 Mei 1901 (Ned. Stbl. No. 132) tot
codificatie der verschillende bepalingen overgegaan, waarbij in artikel 4
de wet van 27 April 1884 is opgenomen. De stand van zaken, bezien van
het standpunt van het Indische muntwezen, was nu zoo geworden, dat dit
muntwezen berustte op bepalingen in de wetten van 1847, 1854, 1875, 1877,
1884 en 1901, waarnaast nog talrijke plaatselijke ordonnantin bestonden.
x
') Het ligt niet in de bedoeling deze wetten hier uitvoerig te bespreken. Wij
bepalen ons ertoe tot het aanhalen van enkele voornaamste artikelen dier wetten.
Eene volledige verzameling verscheen van de hand van Mr. S. G. Binnerts, Verzameling van Wetten, Besluiten' en Regelingen, betreffende ons Munt- en Bankwezen;
van inleidende aanteekeningen voorzien, Amsterdam, 1921.
2) Het 21/2-centstuk werd' eerst bij wet van 20 April 1855 (Ned. Stbl. No. 12)
ingevoerd, terwijl de zilveren stuiver al spoedig in onbruik kwam, en bij wet van
31 October 1912 (Ned. Stbl. No. 325, Ned. Ind. Stbl. No. 610) werd vervangen door
den nikkelen stuiver.
*) Vgl. pag. 3.
27
Bij wet van 31 October 1912 (Ned. Stbl. No. 325, Ned. Ind. Stbl. No.
610} is ook voor Indi tot codificatie overgegaan. Deze wet wordt kortweg
Indische Muntwet 1912" genoemd (art. 19 dezer wetj. Niet alleen voorzag
deze wet in eene noodig geworden codificatie. Zij bevat ook eene belangrijke wijziging van het vroegere artikel 3, waarin verboden was nieuw zilver
voor aanmunting van zilvergeld aan te koopen, en dat de aanmunting van
zilvergeld slechts toeliet uit aan den omloop onttrokken zilveren munten.
In artikel 3 al. 4 der Indische Muntwet 1912 wordt bepaald, dat van dit
verbod ontheffing kan worden verleend wanneer de behoeften der circulatie zulks noodig maken". Van deze gelegenheid is in de latere jaren
veel gebruik gemaakt. )
De Indische Muntwet 1912 is bij wet van 27 November 1919 (Ned. Stbl.
No. 786), welke ook op de Nederlandsche Muntwet 1901 betrekking heeft,
gewijzigd. Hierbij (art. 1) is het zilvergehalte van de teekenmunt verlaagd
van 945 op 720, in verband met de prijsstijging van het zilver, waardoor de
reele waarde dezer munten de nominale overtrof, en de kans bestond,
dat deze munten tot groote bedragen zouden worden omgesmolten en naar
het buitenland verkocht. *)
Verder is den 18 Juli 1919 bij ordonnantie (Ned. Ind. Stbl. No. 408) tot
uitgifte van zilverbons in Indi overgegaan, in het begin door de schaarschte
van zilveren teekenmunt, later allengs meer teneinde aan de ommuntingswet van datzelfde jaar uitvoering te kunnen geven. *)
Artikel 2 der Indische Muntwet 1912 somt de muntsoorten op, welke
in Indi wettig zijn, en verdeelt deze munten in die, welke als wettig betaalmiddel beschouwd moeten worden, het gouden tientje en vijfje (standaardmunten); de rijksdaalder, gulden en halve gulden (teekenmunten) j
het zilveren kwartje en dubbeltje, het nikkelen stuiverstuk en het koperen
2V2-, 1- en V2-centstuk (pasmunten); en die munten, die alleen door de wet
worden erkend zonder bovendien wettig betaalmiddel te zijn, de dukaten.
Deze laatste muntsoort kunnen wij, omdat zij voor het betalingsverkeer
van geen nut is, buiten beschouwing laten. De standaardmunten, teekenmunten en pasmunten dan verdeelt de wetgever (art. 2) in twee groepen:
rijksmunten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot ieder bedrag
(de standaardmunten en de teekenmunten, welke tezamen ook wel algemeene betaalmiddelen worden genoemd), en die met de hoedanigheid van
wettig betaalmiddel tot beperkt bedrag (de pasmunten).
Ten aanzien van de verzorging van het Indische muntwezen met algemeene betaalmiddelen, kunnen de standaardmunten buiten beschouwing
worden gelaten. Deze toch kan volgens artikel 3, al. 1, van de Nederlandsche Muntwet 1901 een ieder ten allen tijde doen aanmunten tegen
betaling van een laag muntloon. *) Bovendien zijn de gouden munten voor
de circulatie tot nu toe van geen groote beteekenis, door den bekenden voorkeur der Inlandsche bevolking voor zilveren munt.
1
') Zooals in noot 2, pag. 26 reeds gezegd is, is bij deze wet het nikkelen
stuiverstuk ingevoerd. Verder valt de stichting van een apart Muntfonds voor Indi
te vermelden.
) Mr. G. Vissering, Muntwezen en Circulatiebanken in Nederlandsch-Indi,
Amsterdam 1920, pag. 369, deelt mede, dat de rijksdaalder in China toentertijd' eene
tegenwaarde van f 3.75 opbracht. Gegevens, of inderdaad teekenmunt werd uitgevoerd,
zijn niet te vinden. Indien dit het geval was, wenschen wij erop te wijzen, dat de
Muntverslagen deze uitvoeren niet in aanmerking namen; vgl. pag. 10.
Ommuntingsnoodzaak bestaat, sinds de zilverprijs van 11 Februari 1920 af
(.hoogtepunt: 89% d. per ounce fijn) belangrijk is teruggeloopen, niet meer.
) Vgl. pag. 19/20.
) 's Rijks Munt is echter niet verplicht partijen goud beneden de 300 K.G, aan
te munten; vgl. artt. 13 en 14 Ned. Muntwet 1901.
2
3
4
28
Eene studie der muntverzorging zal zich dus kunnen beperken tot de
teekenmunten en de pasmunten. Ten aanzien van hunne aanmunting bepaalt
artikel 3 der Indische Muntwet 1912:
Rijksdaalders, guldens en halve guldens kunnen slechts voor rekening
van den Lande worden aangemunt, ter vervanging van Nederlandsche of
Nederlandsch-Indische wettige zilveren munten, die aan den omloop worden
of zijn onttrokken.
Aanmunting van pasmunt voor Nederlandsch-Indi geschiedt alleen voor
rekening van den Lande.
Voor de aanmunting van zilveren pasmunt mogen alleen Nederlandsche
of Nederlandsch-Indische wettige munten gebezigd worden.
Van het in het eerste en in het derde lid van dit artikel gestelde verbod
om rijksdaalders, guldens, halve guldens en zilveren "pasmunt aan te munten
anders dan uit zilver door versmelting van Nederlandsche of NederlandschIndische wettige munten verkregen, kan door Ons, op voordracht van Onze
Ministers van Kolonin en van Financin, afwijking worden toegestaan, wanneer de behoeften der circulatie zulks noodig maken. De sommen, benoodigd
voor den aankoop van zilver, worden op de begrooting van NederlandschIndi gebracht, welke door de wet wordt vastgesteld."
Wij zien dus, dat de overheid zich het recht van aanmunting uitsluitend
heeft voorbehouden. Het is dan ook niet meer dan plicht, dat de overheid
de muntverzorging goed ter hand neemt.
Bij ons onderzoek zal herhaaldelijk de term totale specievoorraad"
worden gebezigd. Hieronder moet verstaan worden den voorraad teekenmunt en pasmunt in Indi, welke op de in de Inleiding uiteengezette wijze
voor de opeenvolgende jaren werd berekend, en in Tabel 1, pagina 32/33, is
weergegeven. In overeenstemming hiermede zijn de termen teekenmuntvoorraad", pasmuntvoorraad", rijksdaalder-, gulden-, halve-gulden-, enz.voorraad" op te vatten.
Reeds enkele malen maakten wij melding van de, sinds Augustus 1919,
in omloop gebrachte muntbiljetten. De muntbiljetten zullen wij aan eene
aparte beschouwing onderwerpen.
1.
Eerst zullen wij de verzorging van het Indische muntwezen met pasmunt nagaan gedurende de jaren 1907 tot en met 1924. )
De totale specievoorraad vermeerderde van begin 1907 tot begin 1925
van 350.250.000. tot 501.184.400., of met 150.934.400. of 43.09 %.
In deze vermeerdering deelde de pasmunt voor 66.934.400., of voor
44.35 %. De pasmuntvoorraad vermeerderde van 34.250.000. begin 1907
tot 101.184.400. begin 1925, of met 195.43 %, hetgeen eene toename
van 10.86 % per jaar beteekent. )
Gaan wij dieper op de zaak in, en trekken wij eene vergelijking tusschen de muntvoorziening van Nederlandsch-Indi en Nederland. Zooals
1
29
wij in de Inleiding reeds opmerkten, doet zich hier de vraag voor, welk
jaar als uitgangspunt voor eene betrouwbare vergelijking moet worden
genomen. Dit is geenszins onverschillig. Het is algemeen bekend, dat
Nederland aan een overvloed van teekengeld heeft geleden, welke in het
begin der tachtiger jaren duidelijk aan den dag trad, toen de vraag naar
ruilmiddelen plaats maakte voor een afstooten uit het verkeer van teekengeld. De oorzaak van dezen overvloed was de aarzeling der Regeering om
ten aanzien der muntwetgeving tot eene spoedige beslissing te komen.
Verder werd zij in het begin der zeventiger jaren door de volksvertegenwoordiging tegengewerkt, doordat deze het wetsontwerp tot invoering van
den gouden standaard den 2 Maart 1874 verwierp. Het gevolg van een en
ander was, dat verzuimd werd het overvloedige zilver, dat van 1 Mei
1874 tot 20 December d.a.v. door het verzuim van de Regeering m de
schorsing der aanmunting van teekengeld te verlengen nog met 32 millioen
aan rijksdaalders aangroeide in de 70er jaren met slechts gering verlies,
van de hand te doen. Toen in de tachtiger jaren de overvloed van zilver
en het gevaar van depreciatie der munt voor een ieder duidelijk aan den
dag trad, was de zilverprijs dusdanig gedaald, dat de verkoop slechts met
groote verliezen gepaard zou gaan. Hoewel voor alle eventualiteiten 3e
Muntwet van 6 Juni 1875 met de ons reeds bekende wet van 27 April 1884
werd aangevuld ), stond er destijds niet anders op dan door te zieken",
totdat het teveel aan zilver zou zijn geabsorbeerd in de geleidelijk grooter
wordende circulatie, en totdat het zilver op den duur afzet zou hebben
gevonden in het Oosten, hetwelk steeds meer behoefte aan dit metaal
toonde. Dit heeft Nederland dan ook gedaan. De Nederlandsch-Indische
circulatie heeft met de jaren een aanmerkelijk deel van dit teveel geabsorbeerd. )
1
30
van:
begin 1913
begin 1925
kwartjes
f 19.345.152. f 41.345.152.
dubbeltjes
17.680.250. 36.680.250.
5 centstukken . .
24.598. 6.024.598.
2'/
3.431.377.90 5.381.377.90
1
. . 6.504.062.45 9.118.462.45
Va
2.314.559.65 . 2.634.559.65
Totaal f 49.300.000. f 101.184.400.
105.24 %
voor Nederland van:
kwartjes
f 5.611.000. f 9.115.000
dubbeltjes
5.947.000. 9.682.000
5 centstukken . . ..
690.000. 1.170.000
2'/2
..
. . . . 1.102.000. 1.414.000.
1
. . 2.063.000. 3.212.000.
V2
.
.
366.000.
468.000.
Totaal f 15.779.000. f 25.061.000.
2
in /o van de
pasmuntvermeerdering
42.40
36.62
11.56
3.76
5.04
062
100.
in % van de
totale specievermeerdering
232
21.87
6 91
2.24
3.01
Q.37
59.72
37.75
40.24
5.17
3.36
12.38
U0
100.
7.14
7.61
0.98
0.64
2.34
Q.21
18.92
58.83 %
De pasmunt nam in Nederlandsch-Indi
dus in 12 jaren toe met:
51.884.400. of met 105.24 %, d. i . gemiddeld per jaar met 4.323.700.
of met 8.77 % j in Nederland in 12 jaren met: 9.282.000. of met 58.83 %,
d. i . gemiddeld per jaar met 773.500. of met 4.90 %. In beide landen is
de vermeerdering van de zilveren pasmunt, zoowel in verhouding tot de
totale specievermeerdering, als in verhouding tot de totale pasmuntvermeerdering, het sterkst; het kwartje en het dubbeltje vertoonen echter in
beide verhoudingscijfer-kolommen een tegengesteld aandeel in de vermeerdering. De verhoudingscijfers voor het kwartje zijn voor Indi grooter, voor
Nederland kleiner dan voor het dubbeltje. ) Verder is op te merken, dat
terwijl de pasmunt in Nederland in de totale specievermeerdering voor
slechts ongeveer 19 % deelneemt, voor Indi in dit opzicht bijna 60 %
voor rekening van de pasmunt komt. In Nederland'nemen het kwartje en
het dubbeltje dan ook in de totale vermeerdering van munten eene bescheiden plaats in', terwijl voor Indi niet hetzelfde kan worden gezegd.
Men kan deze groote toeneming van pasmunt in Indi niet toeschrijven
aan overmatige aanmunting. Het overvloedige zou toch tengevolge van
artikel 12 en in verband met artikel 11 der Indische Muntwet 1912 )
1
31
Jaren
in Indi
in Nederland
Jaren
in Indi
in Nederland
1907
1908
1909
1910
1911
1912
1913
1914
1915
1916
9.78
9.81
9.82
10.12
10.52
11.01
11.89
13.23
13.99
14.75
11.11
12.50
13.53
14.95
17.09
19.84
21.66
21.39
20.01
18.23
1917
1918
1919
1920
1921
1922
1923
1924
1925
15.01
15.50
15.87
16.15
18.13
2034
20.29
20.18
20.18
18.38
19.86
22.20
22.46
22.45
22.91
22.86
22.27
20.55
in Indi
34.250
35.640
36.685
38.940
41.940
45.200
49.300
55.666.4
61.352.4
65.215
in Nederland
Jaren
in Indi
in.Nederland
14.970
15.130
15.025
14.885
14.907
16.119
15.779
14.795
18.468
19.626
1917
1918
1919
1920
1921
1922
1923
1924
1925
66.564.4
69.564.4
71.524.4
74.944.4
86.122.4
100.184.4
101.184.4
101.184.4
101.184.4
20.946
23.049
26.548
25.155
25.132
25.684
25.412
25.425
25.061
32
1.
Tabel
33
SPECIEVOORRADEN IN ^EDERLANDSCH-OOST-INDIE* )
1
Muntsoorten
1907
in guldens
1908
in /
i" guldens
in %
i n
1909
u l d e n s
1910
j
;
..... '" guldens in %
in /o
1911
in guldens in %
1912
~ 1913
in guldens
in o/
guldens
in %
..
6.179.062.45
1.76 6.254.062.45
1.72 6.379.062.45
1.71
6.454.062.45
1.68 6.454.062.45
1.62 6.454.062.45 1.57 6.504 062 45
1 57
i/
"
..
2.239.559.65
0.64 2.239.559.65 0.62 2.281.559.65 0.61 _J^4.559.65 0.60 2.314.559.65 0 58
2.314.559.65 0.56 2.314.559.65 0^56
1 0
Totaaal
350.250.000.- 100.- 363.640.000.- 100.- 373.685.000.- 100-- ^ Jg4.940.000.- 100.- 398.940.000.-1100 410.200.000[lQQ.- 414.300.000 100
1914
1915
1916
1917
1918
1919
192
Rijksdaalders.... 237.000.000.- 56.34 237.000.000.- 54.07 237.000.000 53.59 237.000.000.- 53.43 237.000.000.- 52.84 237.000.000.- 52.61 238.000 000 - 51 30
Guldens
93.000.000.- 22.11 101.000.000.- 23.04 101.000.000.- 22.84 'Ul.000.000 22.77 103.000.000 22.96 103.000.000 22.86 108 000 000 - 2328
Halve Guldens . .
35.000.000.8.32 39.000.000.8.90 39.000.000
8.82
J9.000.000.- 8.79 39.000.000 8.70 39.000.000 8.66 43 000 000 9 27
1/.
...
6.820.462.45
1.62 7.246.462.45
1.65 7.554.062.45
1.71
7.718.462.45 1.74 7.718.462.45 1.72 7.718.462.45 1.71 7 918 462 45
1 71
i/
...
2.314.559.65
0.55 2.564.559.65
0.59 2.564.559.65 0.58 ^2.614.559.65 0.59 2.614.559.65 0.58 2.614.559.65 0.58 2.614.559.65 0.56
1 0
Totaal
420.666.400.- 100.- 438.352.400.- 100. 442.215.000.- 100.-^ ^43.564.400 100 448.564.400 100 450.524.4001100 463.944.400.- 100
1921
1922
1923 )
8
1 ^
1924*)
1925
Rijksdaalders
238.000.000.- 50.09 238.000.000.- 48.36 238.000.000.- 47.67 38.ooo.OOO 47.49 238.000.000 47.49
Guldens
. 108.000.000 22.73 108.000.000.- 21.95 109.000.000.- 21.83 'U.000.000 22.15 111.000.000 22.15
Halve Guldens
43.000.000.9.05 46.000.000.9.35 51.000.000 10.21 5 i . o . o o o . - 10.18 51.000.000 10.18
1/
35.345.152.7.44 41.345.152.8.40 41.345.152.8.28 1 . 3 4 5 . _
41.345.152 8.25
1/
"
. 31.980.250.6.73 36.680.250.7.45 36.680.250.7.35 ^.680.250 7.32 36.680.250 7.32
5 centstukken )
3.024.598.
0.64 5.024.598.
1.02 6.024.598.1.22
6-024.598
1.20 6.024.598 1.20
i/
4 669 377.90
0.98 5.381.377.90
1.10 5.381.377.90
1.08
5.381.377.90
1.07 5.381.377.90 1.07
1
"
8.488.462.45
1.79 9.118.462.45
1.83 9.118.462.45
1.83
9.li .462.45
1.82 9.118.462.45 1.82
i/
"
...
2.614.559.65
0.55 2.634.559.65
0.54 2.634.559.65
0.53 ^.634.559.65 0.52 2.634.559.65 0.52
2
00
1 5 2
1) De cijfers hebben alle betrekking op het begin van elk jaar; van 1913 af berusten de gegevens t.a.v. het grove teeken-
K ^ K ^
^ " S S C W.S
,1
Voor 1907 tot en met 1913 enkel zilveren stuivers; voor de andere jaren zilveren en nikkelen stuiver.
* ^
"
f 3 . iioen.
ZX*?
a
"oen.
*-
34
cijfers der andere muntsoorten zullen stijgen. Echter blijft het feit bestaan,
dat, niettegenstaande de voorraad rijksdaalders in Nederland in deze
periode ook de verhoudingscijfers voor de pasmunt drukte, zij niettemin
grooter uitvallen dan voor Indi het geval is. Het verschil in de verhoudingen neemt gedurende de volgende jaren, met eene onderbreking voor
1918 en 1919, af, om voor 1925 tenslotte nog het kleine verschil van
(20.55 20.18 = ) 0.37 aan te toonen. Was het v r 1913 de voorraad
rijksdaalders, welke de verhoudingscijfers der andere in Nederland aanwezige muntsoorten b e n v l o e d d e , gedurende en na den oorlog was het de
voorraad guldens. Wij komen hierop echter in de volgende paragraaf terug. )
De in de tabellen 1 en 2 gespecificeerde verhoudingscijfers toonen voor
de halve centstukken over het algemeen eene kleinere verhouding voor
Nederland aan. De hoogste en laagste verhoudingen ten aanzien van deze
muntsoort bereikt, zijn voor I n d i respectievelijk 0.64 % in 1907 en 0.52 %
in 1924 en 1925 geweest; voor Nederland respectievelijk 0.50 % in 1913 en
1914 en 0.27 % in 1907 (onder den invloed van den allengs verdwijnenden
overvloed van rijksdaalders).
De stukken van n cent geven, behalve voor de jaren 1907 en 1908,
eene kleinere verhouding voor Indi. De jaren 1924 en 1925 geven voor
Indi de hoogste verhouding (1.82%), 1912 en 1913 de laagste (1.57%);
voor Nederland respectievelijk 2.88 % in 1923 en 1.50 % in 1907.
De twee-en-een-halve centstukken toonen eveneens eene kleinere verhouding voor Indi. Het jaar 1907 maakt hier slechts eene uitzondering
op (voor I n d i 0.88%, voor Nederland 0.78 %); voor 1908 is het verhoudingscijfer voor beide landen gelijk (0.87 %). De hoogste verhouding voor
Indi toont het jaar 1922 met 1.10%, de laagste verhouding) 1912 met
0.82 %; voor Nederland zijn deze cijfers respectievelijk 1.63 % in 1914 en
078 % in 1907.
Ten aanzien van het vijf centstuk valt het volgende op te merken. De
aanmunting van deze muntsoort bleef voor Indi tot 1914 achterwege;
slechts een klein bedrag ( 24.598.) was sedert 1854 van het voor de
Indische circulatie ongeschikte zilveren stuivertje aangemunt. ) N a de invoering van den nikkelen stuiver bij de Muntwet van 1912 werd de aanmunting
eerst weder ter hand genomen. Tot 1914 toont Nederland dan ook eene
grootere verhouding voor den stuiver aan. Dit veranderde echter van 1914
af. De grootste verhouding na' 1914 werd voor I n d i i n 1923 bereikt met
1.22 %, de laagste in 1921 met 0.64 %; voor Nederland zijn deze cijfers
respectievelijk 1.03% in 1924 en 0.40% in 1914 )
Wat het dubbeltje betreft, voor Indi toont deze muntsoort voor de
geheele periode eene kleinere verhouding dan voor Nederland. Het verschil
tusschen de verhoudingscijfers van beide landen loopt van 1907 tot 1914 op
(1.60 3.91), om dan tot 1917 te dalen (1.65), vervolgens tot 1920 te stijgen
(3.40), waarna het weder daalt, in 1925 nog slechts een verschil van 0.62
vertoonende. De hoogste verhouding voor Indi is 7.45 % in 1922, de
laagste 2.78 % in 1908; voor Nederland respectievelijk 9.13 % in 1922 en
4.45% in 1907.
Toonde het kwartje in de jaren v r 1924 voor I n d i eene kleinere
verhouding aan dan voor Nederland, sedert genoemd jaar is zij voor het
eerst grooter. Het minus-verschil tusschen de verhoudingscijfers van beide
landen loopt van 1907 tot 1914 op (0.47 3.04), daalt tot 1918 op 1.13,
loopt tot 1921 weder op tot 2.28, om vervolgens weder te dalen. In 1924
verandert het in een plus-verschil van 0.11, dat in 1925 gestegen is tot 0.77.
1
35
kwartje
dubbeltje
5 cent
1907/1908
1908/1909
1909/1910
1910/1911
1911/1912
1912/1913
1913/1914
1914/1915
1915/1916
1916/1917
1917/1918
1918/1919
1919/1920
1920/1921
1921/1922
1922/1923
1923/1925
1.100
500
1.000
1.500
1.000
1.500
1.500
3.500
425
1.075
3.000
1.500
5.000
6.000
140
300
1.000
1.500
2.260
2.500
1.500
960
3.040
1.960
1.720
5.120
4.700
3.000
2.000
1.000
1907/1925
28.600
26.700
6.000
2VJ cent
75
78
147
50
50
550
90
60
488
712
2.300
1 cent
/ cent
2
75
125
75
50
316.4
426
307.6
164.4
200
570
630
42
33
250
50
20
2.939.4
395
36
1
1907
1908
1909
Muntsoorten
in guldens
Rijksdaalders....
Guldens
Halve G u l d e n s . .
,
...
V
5 centstukken...
2V,
.
...
1
.
...
V.
Totaal
93.000.000.25.000.000.1.750.000.5.540.000.6.000.000.1-056.000.2.013.000.361.000-
in /
in /
^
$ .
inj g u l d e n s
in guldens
| in o/
62[ 58.200.000
2 24.9Q0.000.J ^O.OOO.JJ8.000.A -63l.000690.000.0,1.054.000.| ^l-OCO.^ ^ O p p -
1915
29.800.00026.600.0001.640.0005.671.0006.147.000300.0001.202.0002.109.000366.000-
Totaal
73.835.000- 1 0 0 -
1921
Rijksdaalders....
Guldens
Halve Guldens . .
i/
..
V10
5 centstukken . . .
2V,
...
i/
...
4
28.600.000
56.600.000
1.640.000
9.821.000
9-762.000
670.000
1.551.000
2.880.000
448.000
92.308.000- 1 0 0 - 107.666.0001922
25.54 28.600.000
50.55 56.200.000
1.46
1.640.000
8.77
9.770.000
8.72 1 0 . 2 3 3 . 0 0 0 0.60
670.000
1.39
1.551.000
2.57
3.005.000
0.40
455.000
i n guldens
0 6
3 6
._
3 7
,_
y0.o _
111.972.000 1 0 0 112.124.000 1 0 0 1 1 1 . 1 5 2 . 0 W ^ ^ x O O O
V,
2 7
10O
& f
^ ^
i n
i n
/o
2660o'L
166oZ'_
SeSoO-
, , 6 . 0 8 9 . 0 0 0 - 1 1 0 0 - 119.588.000- 1 0 0 - 111.995.000- 1 0 0 -
16.64 16 0 0 0 0 0 0 59 65 7 9 200 0 0 0 1 44
1640 0 0 0 8.14
9.115 0 4 0 .62
9.682.000
103
1170 000 i.
1.4140002 80
3 212 0 0 0 8.000
0
i n o/
_T_
"
0 0
1) De eijfers hebben betrekking op 1 januari van elk jaar en zijn ontleend aan de Muntverslagen.; vgl. ook het Nasehrift", P<
guldens
i n
^924
25.51 24.000.000 ^ - O O O . O O O
50.12 60.100.000 5* - 1 0 o . 0
1.46
1.640.000
i'f Q ^ - O O O
8.71
9.565.000
' ( ^ . O O O
9.13 10.055.000
J ,^9.0o
0.60
670.000
,:
0a
1.38
1.451.000
| '^1.000.2.68
3.203.000
| . ^OO.Ooo._
0.41
468.000 J ^ ^ S j . O Q ^
v
98
l^.^ooq,
| i n o/
87.247.000.- 1 0 0 - 7 6 . 2 0 9 . 0 0 0 - 1 0 0 - 7 2 . 8 3 9 . 0 0 0 - 1 0 0 -
1917
1923
Rijksdaalders....
Guldens
Halve Guldens . .
i/
.
...
i/
.
...
5 centstukken...
/,
,
...
,
.
...
V,
...
Totaal
i n guldens
19142)
37
SPECIEVOORRAD^N NEDERLAND. )
Tabel 2
4 6
1313
64 97
1 35
7 48
794
0 96
l'l6
2 63
0^38
121.901.000 1 0 0
^
^ ^
b e g t t p e n
38
zilveren pasmunt
in Indi
in Nederland
M.
649
6.59
6.63
6.95
7.46
8.05
8.92
9.51
10.14
10.84
11.06
11.60
11.98
12.33
14.17
15.85
15.63
15.57
15.57
56
9.38
9.93
10.76
12.31
14.39
15.87
16.
15.21
13.86
13.87
15.24
17.56
17.58
17.49
17.84
17.65
16.76
15.42
2'/2 en 1 centstukken
in Indi
in Nederland
2.64
2.59
2.57
2.56
2.47
2.39
2.40
2.45
2.57
2.64
2.68
2.65
2.64
2.61
2.77
2.93
2.91
2.89
2.89
2.28
2.57
2.82
3.14
3.58
4.09
4.34
4.49
3.74
3.37
3.55
3.65
3.71
3.88
3.96
4.06
4.19
4.07
3.79
Wij zien voor Indi tot 1921 eene geleidelijke stijging der verhoudingscijfers voor de zilveren pasmunt van nog geen 1 % per jaar, en voor 1921 en
1922 eene sterkere stijging, hetgeen overeenkomt met de kleinere aanvoeren
van zilveren pasmunt vr 1920 en de grootere gedurende 1920/1922. De aanvoeren van halve stuivers en centen zijn over het algemeen zoo klein geweest,
dat de verhoudingscijfers in enkele aanvoer-jaren zelfs gedaald zijn. Toch
zijn ook in deze verhoudingscijfers, duidelijker in die betreffende de zilveren
pasmunt, de invloeden merkbaar van de jaren, waarin geen aanvoer plaats
vond, zich uitende in een terugloopen der procentueele cijfers.
Indien wij nu den graad van economische ontwikkeling van Nederlandsch-Indi en Nederland in het oog houden, treft het, dat wij voor het
eerste land, met uitzondering van de op pagina 35 vermelde muntsoorten,
kleinere verhoudingen van de pasmunt dan voor Nederland aantreffen. Mei
de wetenschap toch, dat de Indonesische bevolking in economische ontwikkeling bij de Nederlandsche achterstaat/ zou redelijkerwijs verwacht kunnen
worden, dat eene dergelijke vergelijking voor Nederlandsch-Indi grootere
verhoudingen dan voor Nederland aan het licht zal brengen. Nederland nu is
een land, dat zijne volle economische ontplooiing bereikt heeft. De jaarlijks
toenemende behoefte aan metalen ruilmiddel, voortspruitende uit toenemende
bevolking en productie, is relatief klein, terwijl hierin steeds wordt voorzien.
Klachten over eene gebrekkige muntvoorziening worden dan ook vrijwel
niet vernomen. De verklaring van bovenstaande tegenstelling kan dan ook
slechts hierin worden gezocht, dat er een tekort aan pasmunt in Indi bestaat.
Het langs statistischen weg geconstateerde gebrek aan pasmunt in Indi
wordt door de feiten bevestigd. Kon de President van De Javasche Bank in
zijn verslag over het boekjaar 1908/1909 constateeren, dat klachten over
gebrek aan pasmunt allengs minder werden vernomen ) , in zijn verslag over
het boekjaar 1911/1912 vinden wij bij herhaling eene vermelding van de
1
39
Gedurende de laatste jaren hebben wij bij herhaling met klem bij die
regeering aangedrongen om meer guldens, halve guldens en zilveren pasmunt
ter beschikking te stellen aangezien aan deze muntsoorten eene groote behoefte, ja zelfs gebrek bestond".
Zoo rekende de President in zijn verslag over het boekjaar 1913/1914 *)
onder de factoren, welke van invloed kunnen zijn geweest op de mindere
afvloeiing in de circulatie van grof zilvergeld, de voorkeur der bevolking
voor pasmunt boven grof zilver, waarbij nogmaals op het gebrek aan pasmunt
wordt gewezen. In hetzelfde verslag lezen wij ) , dat de ten bedrage van
19.000.000. door het Gouvernement van het boekjaar 1903/1904 af tot
en met het boekjaar 1912/1913 ingevoerde pasmunt in de circulatie in Nederlandsch-Indi is afgevloeid.
Het blijkt dan ook, dat de door het Indische Gouvernement gedurende
de jaren 1903 tot 1925 ten bedrage van 71.034.400.') ingevoerde pasmunt grootendeels in de circulatie moet zijn afgevloeid. Leerrijk is het in dit
verband een blik te slaan op de pasmuntvoorraden bij De Javasche Bank,
en deze te vergelijken met de pasmuntvoorraden van De Nederlandsche
Bank.*) In de tabellen 3 en 4 zijn voor de jaren 19071925 de bedragen der
verschillende muntsoorten, welke in de kassen van De Javasche Bank en
De Nederlandsche Bank bij het begin dier jaren aanwezig waren, achtereenvolgens uitgedrukt in procenten van den totalen kasvoorraad, in procenten
van ieder muntsoort in Nederlandsch-Indi en Nederland aanwezig, en de
kasvoorraden dier Banken in procenten van den totalen specievoorraad in
beide landen aanwezig.
Ten eerste blijkt dan uit Tabel 3, hetgeen wij hierboven reeds zeiden,
n.1. dat de aanvoeren van pasmunt grootendeels in de circulatie werden
opgenomen: op 3 Januari 1925 is niettegenstaande de sedert 1903 ten bedrage
van 71.034.400. aangevoerde pasmunt slechts 777.736.04, of slechts
0.77 % van den totalen pasmuntvoorraad van Nederlandsch-Indi in de
kassen van De Javasche Bank aanwezig!
Vergelijken wij beide tabellen met elkander, "3an zien wij, dat over het
algemeen alle verhoudingscijfers van de pasmunt-kas van De Javasche Bank
beneden die van De Nederlandsche Bank blijven; uitzonderingen maken wat
de verhouding van den pasmuntvoorraad tot den totalen kasvoorraad betreft
4 Januari 1919 en 3 Januari 1920; wat de verhouding van de pasmuntkassen
tot de pasmuntvoorraden in Nederlandsch-Indi en Nederland betreft
2 Januari 1915 en 4 Januari 1919.
4
41
40
Tabel 3.
SPECIE IN DE K A S S E ^
2 Januari 1907
M U n t S 0 0 r t e
"
in Guldens
i
7
% ^
"
Guldens
15.386.370.
2.898.919.1.575.832.65.460.44
77.23
14.55
7.91
0.31
7.22
3.76
6.06
0.19
15.220.265.4.914.715.1.956.538.88.113.35.-
Totaal
19.926.581.44
100.
5.69
22.179.631.35
Rijksdaalders
Guldens
Halve Guldens
Pasmunt )
22.371.927.50
3.787.335.3.854.247.50
422.601.27
73.50
12.44
12.66
1.40
Totaal
30.436.111.27
100.
Rijksdaalders
Guldens
Halve Guldens
15.419.847.50
5.640.473.4.466.983.50
587.831.53
.
26.115.135.53
7 Januari 1911
~~
9.56
4.21
11.68
1.01
7^63 29.183.138.63
2 januari 1915
Pasmunt )
2
Totaal
~~
59.05
21.60
17.10
2.25
6.51
5.58
11.45
0.96
100.-
5.96
Pasmunt )
2
Totaal
53.67
25.17
18.69
2.47
3.17
3.42
6.70
0.48
1.012.470.786.766.762.862.216.020.57
13.978.76544"
100.-
3A0
2^778.118.57
6 Januari 1923
,
Rijksdaalders
Guldens
Halve Guldens
Pasmunt )
Totaal ....777
2
22.145.637.50
19.497.333.13.990.667.675.926.35
56.309.543785
39.33
34.63
24.85
1.19
o."
68.#
"j^
17.250.705.
22.1 "
7.119.009.8.* ' ,
3.510.347.0.^319.669.46
1
10Q.r -^iiL
>
2 8
in /
'
199
- 30.46
100.
7.84
8.18
11.70
0.87
7.55
22.761.580.
7.292.453.4.583.850.50
222.347.
34.860.230.50
4 Januari 1913
65.29
20.92
13.15
0.64
100.-
10.07
8.19
14.79
0.57
9.06
3 Januari 1914
10.160.005.
1.857.381.1.774.318.
284.969.87
72.18
13.19
12.60
2.30
4.32
2.00
5.07
0.58
15.293.677.50
6.697.912.5.538.426.50
426.549.77
54.70
23.96
19.81
1.53
6.45
7.20
15.82
0.77
100 'T*-^ll__
14.076.673.87
100.-
3.40
27.956.565.77
100.-
6.65
62.63
18.69
16.42
2.26
6.27
4.39
9.99
0.81
10.382.445.3.716.242.3.117.179.50
279.493.85
59.34
21.24
17.82
1.60
4.38
3.61
7.99
0.40
100.-
5.35
17.495.360.35
100.-
3.90
4 2
6 Januari 1917
lz
5 Januari 1918
1 Januari 1921
&*
Q
l
2?'j
'j?
*lf
"
7
7yp<JL
JOO^^L^
46.53
35.66
15.74
2.07
1.50
2.53
2.80
0.18
12.860.762.50
10.254.807.5.832.109.50
581.434.09
43.55
34.73
19.75
1.97
5.40
9.50
12.68
0.58
7.650.098.03
100.-
1.61
29.529.113.09
100.-
6.00
Ja""*" 1925
'
25.466.220.20.382.755.20.365.333.16.997.426.15.143.835.14.616.379.804.501.59
- 61 7 7 9 . 8 8 9 . 5 9 ~ l o > ' ^ S ^ 52.774.296.04
38.62
32.21
27.70
1-47
100.-
2 4
8o
7 7 7
7 Januari 1922
3.559.455.2.728.368.1.204.322.157.953.03
- j 10
41' i '
32<
' l 0*
in Guldens
84^
9.' g ^
5$
*
O.^^ ^
') Volgens schriftelijke mededeeling van de Directie van Dc Javasche Bank; vgl. ook het Naschrift", pag. IV v.v.
*
*
' *
2) Specificatie van Pasmunt" kon de Directie niet geven.
J
5 Januari l_fT
.
9.30
17.89
27.43
0.67
11.28
61.17
25.24
12.45
1.14
3 Januari
7.501.777.50
3.518.767.2.612.567.345.653.94
^T^^
1 Januari $ h - - ^ _
18.747.055.7.415.680.5.437.747.50
479.105.70
.
32.079.588.20
4 Januari 1919
Rijksdaalders
Guldens
Halve Guldens
in Gu.dens
5 Januari 1910
6 Januari ^
lI
24.592.665.2.680.251.1.721.927.
188.295.63
6 januari 1909
h ^ S ^
J
Rijksdaalders
Guldens
Halve Guldens
Pasmunt )
E JAVASCHE BANK
1 Januari lfljjT-^-
A N
7 3 6
0 4
<* totaaf i n I E :
i K
J e
J e
d e
b a n k
d e
8.56
15.31
28.66
0.77
10.53
W"TS 1" j
? ! <* kassen der Bank en de muntsoorten
u'tgedrukte Totaal m deze kolommen drukt de verhouding uit tusschen
P'<=voorradeo in Ned.-Indi.
t o t a l e
m u n
8 0 o r t
42
Tabel 4
5 Januari 1907
Muntsoorten
1 Januari
i n
!
Rijksdaalders
Guldens
Halve Guldens
in Guldens
65.207.000.1.828.000.85.000.1.780.000.-
in o/
94.64
2.65
0.13
2.58
100.-
o/
'
' /oVan
n
i n
Q u l d e n s
70.12
7.31
4.86
11.89
48.777.300.2.410.000.173.250.1.727.275.-
5l7l5
53.087.825.-
K)oT^g^3_
Rijksdaalders
22.294.000.2.377.620.82.000.-
88.63
9.45
0.33
48.78
9.55
4.71
8.558.000.2.998.000.47.695.-
401.580.-
L59
2.69
240.117.85
25.155.200.-
100.-
1 Januari 1911
T o t a a l
Rijksdaalders
G
Halve Guldens
P
T o t a a l
1 Januari 1915
266.135.14.54
1.453.408.79.43
6.602.0.36
0 (
/I ___
91.88 62.14
4.5*
-45
0.33 9.90
3.3^.44
68.900.000.-
Halve Guldens
1 Januari 1909
~~
v a n
T o t a a l
G u l d e n s
1 Januari l 9 l j , - ^ _ _
72.2^ - 0 9
25.31 H.27
0A -82
i n
G u I d e n s
i n
1 januari 1910
~i
"
~
mi / yan
.
^
o
ictuei^ ^
'
Tabel2 )
91.71
65.07
33.010 000 92 30
56 72
5.72
10.41
2 029 300 5 68
8 15
0.21
5.89
111 690 0 31
6 39
2.81
9.23
61K503.1.71
410
%
"Ig^OOoT^"
IQQ._ " ~ U ^ 3 3 ~
2.0^^59_
410.555.-
4.83
28.83
11.843.812785'"io^s^
8.513.185^
0.89
3.43
0.40
1 Januari l 9 l j - ^ _
879.875.14.21 2.g
4.969.413.80.
-78
9.613.50
0.1* -59
2.60
100.-
lT.69
1 Januari 1917
1.364.105.19.55
5.362.292.76.83
10.566.0.15
"
4 58
8 71
0 64
5.67
0.56
335.119.20
5.4^^71^
242.306.-
3.47
1.16
100.
1.98
6.194.020.70
100.^^75^
6.979.269.
loo77
6.12
1 Januari 1921
26.62
72.88
0.11
0.39
7.65
10.13
0.60
0.13
4.672.550.71.41 ' 6 .
1.548.718.23.6
-74
10.011.O.lJ -6l
312.466.03* _ j 4 j ^ \ r _ i _
9.093.910.11.700.082.8.592.679.64
42.52
54.70
0.00
2.78
31 80
20 67
0.00
2.36
Totaal
8.559.702.35
100.2 Januari 1923
7.16
6.553.745.035 l O O ^ - v ^ f
2 Januari l ^ p ^ , _ _
gTT
Rijksdaalders
Guldens
Halve Guldens
Pasmunt
4.739.298.50
3.654.308.
19.138.317.850.23
54.28
41.85
0.23
3.64
19.75
6.08
1.17
1.25
3.115.017.50
4.727.380.
18.350.50
230.210.07
1.020.045.11.272.355.48.680.275.935.57
8.730.594.73
100.-
7.85
8.09o7958.07
taal
38.^
58.^
0^
l 6
- 9
3
9 4
2-4\^_
lo.^l^.'
8)
1) V g l . voor de cijfers de Muntverslagen, behalve voor 5 Januari 1907, waarvoor de Directie de gegevens verstrekte. V*
einde eene vergehjking met Tabel 3 te vergemakkelijken, is de door de Muntverslagen gegeven pasmunt-pecificatie acM'
wege gelaten; vgl. ook het Naachrift" pag. I V v.v.
8.08
89.34
0.39
2.19
'2.617.015757~loT""7
100. -
35~85~
69 91
26 23
0 54
22~60
9 50
3 19
319.411.-
3.32
2.03
9^6337735.3
100.-
13 04
1 Januari 1918
n531~80cTI
22~08
5 234 386 75*44
9 931 0 14
161'737.85
2^34
0.70
5 98~
2 Januari 1922
1 538 625 -
HMR
SKsW-
VwT
in'S
73 83
0 20
6.49
7.896.486.285
"
ooTTT
0 97
199
774~
6.38
14 23
2 97
1.10
oTijT
1 0
^gtd^y^r
^ ^ ^ ^ J l ^ T
k
'
<"W
h
5~14~
8 50
0 61
679377874785~ lo.
"
2.278.205.6.238.427.9.809.33.261.35
3 4
/ o V a n
1 Januari 1914
103.757.-
1 Januari 1920 r - ^
i n
1.829.902.
4 Januari 1919
G u l d e n g
^57767^4937-
1 Januari 1913
61.94
32.65
0.58
fl
45.158.000.2.593.000.103.000.1.387.000.-
5.273.400.2.779.600.49.630.-
2e
Rijksdaalders
Guldens
Halve Guldens
Pasmunt
43
SPECIE IN D E K A S S E N V A ^ N E D E R L A N D S C H E B A N K )
^ *
<> < '>
u.t tusschen het
d
m u n t s
r t
D E VERZORGING V A N INDI M E T P A S M U N T .
44
Tengevolge van dien' niet genoeg te waardeeren maatregel (n.1. nadat het
Departement van Financin meer zorg droeg voor eene goede verdeeling van
den beschikbaren voorraad pasmunt over de diverse landskassen) zal men
zich het noodige zonder betaling van agio kunnen verschaffen."
In dit verslag wordt er dus op gezinspeeld, dat in voorgaande jaren de
pasmunt agio deed. In de eerste plaats kwam dit, zooals uit voorgaande
jaarverslagen blijkt, doordat niet genoeg pasmunt werd ingevoerd ) ; in de
tweede plaats doordat de pasmunt niet goed over de diverse landsgebieden
werd verdeeld. In het jaarverslag 1906/1907*) lezen wij het volgende:
3
Over gebrek aan pasmunt werd dit jaar veel minder geklaagd dan
vroeger; toch bleken op enkele plaatsen Chineezen nog in staat pasmunt
uit de circulatie te verzamelen om deze met eenig agio af te geven,
Bij geldwisselen moeten zij (n.1. de inlanders) zeer dikwijls een hooge commissie betalen,
".
In de volgende jaarverslagen van De Javasche Bank treffen wij weliswaar
het woord agio" niet meer aan; de klachten i n die verslagen over het gebrek
aan pasmunt zijn echter van dien aard, dat hieruit met recht het voortbestaan van agio kan worden afgeleid. Zoo lezen wij dan ook in het jaarverslag
van De Javasche Bank 1911/1912) , dat het agio-verschijnsel ook in de vorige
jaren niet verdwenen was:
4
voldeden
Hieruit zien wij, dat het ontstaan van agio voornamelijk aan den gebrekkigen aanvoer van pasmunt te wijten is.
Wij moeten dan ook concludeeren, dat de Indische Regeering over het
algemeen niet heeft voldaan aan den eersten eisch van eene goede Staats') VgL ta.p., pag. 19.
) Vgl. o.m. jaarverslag van De Javasche Bank 1902/1903, pag. 9, al. 2; jaarverslag 1903/1904, pag. 10, al. 2.
*) Vgl. tA.p pag. 35.
) Vgl. t.a.p., pag. 34; wij cursiveeren.
4
45
begin 1913
begin 1925
in % van de
teekenmuntvermeerdering
in / van de
totale specievermeerdering
f 237.000.000
93.000.000
35.000.000
f 238.000.000
111.000.000
. 51.COO.000
2M
51.43
45.71
E5
20.72
18.41
f 365.000.000
f 400.000.000
100.-
40.28
9.59%
rijksdaalders . . .
guldens
halve guldens . .
f
..
28.800.000
26.600.000
1.660.000
f 16.000.000
79.200.000
1.640.000
Totaal
57.060.000
32.18
+ 132.23
0.05
96.840.000 |
69.72%
100.
26.09
+ 107.21
0.04
+
81.08
Eene vergelijking van beide staatjes doet groote verschillen aan net ucnt
komen. De teekenmunt nam in Indi gedurende 12 jaren toe met
35.000.000. of met 9.59 %, d.i. gemiddeld met 2.916.500. of nog geen
% per jaar; voor Nederland zijn de respectievelijke cijfers 39.780.000.
of 69.72 %, en 3.315.000. of + 5 > %. In beide landen toonen de guldens
de grootste vermeerdering te hebben ondergaan, zoowel bij beschouwing van
de verhoudingscijfers in de eerste als in de tweede kolom. Eene vergelijking
der beide andere teekenmuntsoorten toont echter een tegengesteld beeld.
Wijzen de rijksdaalders en halve guldens voor Indi, de eerste in geringere
mate dan de tweede, eene vermeerdering aan, voor Nederland toonen zij
verminderd te zijn. De vermindering van den voorraad rijksdaalders neemt
eed begin met het tijdvak 1919/1920, waarin eene vermindering valt te constateeren van 1 millioen aan rijksdaalders. ) Deze vermindering correspondeert met eene vermeerdering van den voorraad rijksdaalders in Indi in
hetzelfde tijdvak, terwijl het jaarverslag van De Javasche Bank over het
boekjaar 1919/1920 ) voor genoemd boekjaar o.m. een invoer door het
Indische Gouvernement in Indi meldt van 1 millioen aan rijksdaalders.
') Men vergelijke dit jaar-gemiddelde met het door den heer de Bree in de
Indische Financier geschatte bedrag, vermeld in noot 2 op pag. 28.
') Vgl. Tabel 1 en 2, resp. pag. 32/33 en 36/37; vgl. ook Muntverslag 1919,
pag. 29.
) Vgl. t.a.p. pag. 75.
8
46
Rijksdaalders
in Indi
in Nederl.
Guldens
in Indi
in Nederl.
Halve Guldens
in Indi
in Nederl.
1907
60.81
69.03
21.99
18.56
7.42
1.30
1908
60.22
64.95
22.27
21.10
7.70
1.45
1909
58.87
62.48
23.28
22.41
8.03
1.58
1910
58.71
58.34
23.12
24.96
8.05
1.75
1911
58.65
52.38
22.56
28.54
8.27
1.99
1912
59.00
43.04
21.94
34.90
8.05
2.22
1913
57.20
39.34
22.47
36.52
8.44
2.28
1914
56.34
40.36
22.11
36.03
8.32
2.22
1915
54.07
32.28
23.04
45.93
8.90
1.78
1916
53,59
27.68
22.84
52.57
8.82
1.52
1917
53.43
26.14
22.77
54.04
8.79
1.44
1918
52.84
25.67
22.96
53.06
8.7
1.41 1919
52.61
24.92
22.86
51.51
8.66
1.37
1920
51.30
25.54
23.28
50.54
9.27
1.46
1921
50.09
25.54
22.73
50.55
9.05
1.46
1922
48.36
25.51
21.95
50.12
9.35
1.46
1923
47.67
21.59
21.83
54.07
10.21
1.48
1924
47.49
16.64
22.15
59.65
10.18
1.44
1925
47.49
13.13
22.15
64.97
10.18
135
') Vgl. t.a.p. pag. 5.
) Men vergelijke hiervoor o.m. Muntverslag 1914, pag. 6/7; Muntverslag 1915, pag.
4/5; Muntverslag 1916, pag. 5.
*) Vgl. Muntverslag 1917, pag. 4.
) Vgl. t.a.p. pag. 29; bovengenoemd bedrag is afgerond; uitgevoerd werd
f 5.005.000. aan guldens.
) Vgl. Muntverslag 1921, pag. 14; uitgevoerd werd f 440.000. aan guldens,
in Tabel 2, afgerond tot f 400.000..
) Vgl. Muntverslag 1924, pag. 5.
T) Vgl. Muntverslag 1924, pag. 5.
) Vgl. Tabel 1 en 2, resp. pag. 32/33 en 36/37.
2
47
48
Jaren
1907/1908
1908/1909
1909/1910
1910/1911
1911/1912
1912/1913')
1913/1914
1914/1915
1915/1916
1916/1917
1917/1918
1918/1919
1919/1920
1920/1921
1921/1922
1922/1923
1923/1924
1924/1925
1907/1925
Rijksdaalders
Guldens
Halve
Guldens
6A
1.0
6.0
8.0
8.0
5.0
1.0
4l)
6.0
2.0
1.0
3.0
8.0
2.0
5.0
1.0
2.0
I
2.0
1.0
2.0
2.0
4.0
4.0
3.0
5.0
25.0
34.0
25.0
De invloed van deze aanvoeren op de verhoudingscijfers der teekenmuntsoorten is voor de guldens en halve guldens duidelijk te bemerken. Bij
de verhoudingscijfers der rijksdaalders zien wij na 1912 eene voortgezette
daling. In de jaren na 1912 vonden dan ook geen rijksdaalder-invoeren plaats,
behalve voor de periode 1919/1920, welke aanvoer echter vergeleken bij de
grootere zendingen van andere muntsoorten te klein is, om eene stijging van
het verhoudingscijfer te kunnen veroorzaken.
Het resultaat van bovenstaand onderzoek zou moeten leiden tot de
volgende conclusie:
Nederland, staande op een hoogeren trap van economische ontwikkeling,
schijnt voor het ruilverkeer meer behoefte te hebben aan teekenmunt van
kleinere nominale waarde, met name guldens, dan Indi; eene onmogelijke
veronderstelling.
Het blijkt dan ook, dat klachten over een te veel aan rijksdaalders,
en een tekort aan teekenmunt van kleinere nominale waarde, vooral sedert
den economischen opbloei van Nederlandsch-Indi na 1903, met eene onderbreking gedurende de jaren 19131916, niet van de lucht zijn.
Wij lezen dan ook, om slechts enkele grepen te doen, in het verslag
van De Javasche Bank over het boekjaar 1903/1904:
') Te werk gaande volgens het staatje op pag. 10 vinden wij voor de rijksdaalders de volgende cijfers:
Van 1842 af tot 1912 zijn aangemunt:
Aan rijksdaalders (vgl. Muntverslag 1911, pag. 28)
f 346.3 millioen
Versmolten zijn
f 9 millioen
Ingetrokken zijn: Nederl. (Muntversl. 1911, pag. 17) 60.6
. Indi
..
1911. .. 18) 1.2
Af totaal . .
., 103.6
Voor Indi blijft dan over
f 242.7 millioen
of naar beneden afgerond f 242 millioen aan rijksdaalders begin 1912.
Begin 1913 waren in Indi aanwezig (zie het staatje op pag. 10) f 237 millioen
aan rijksdaalders, zoodat gedurende 1912/1913 f 5 millioen aan rijksdaalders moet
zijn uitgevoerd.
49
In het j a a r v e r s l a g v a n D e J a v a s c h e B a n k 1907/1908:*)
Bij herhaling hebben wij het Gouvernement gewezen op hei groote belang
voor Nederlandsch-Indi
om meer guldens, halve guldens en zilveren pasmunt
in de circulatie te verkrijgen, daar de rijksdaalders voor betalingen in het
Oosten menigmaal te groot zijn en aan de overige muntsoorten op vele plaatsen gebrek heerschte".
G a a n w i j d a n o o k de afvloeiingen, respectievelijk t o e v l o e i n g e n , v a n
teekenmunt
i n , respectievelijk u i t , de c i r c u l a t i e n a v o o r de p e r i o d e
19031925 ) , d a n b l i j k t het v o l g e n d e : ( i n d u i z e n d e n guldens)
4
RIJKSDAALDERS
I
GULDENS
:
Afvloeiing Toevloeiing Afvloeiing | Toevloeiing
BOEKJAREN
9OT-1904
1904 1905
1905 1906
1906 1907
1907 1908
1908 1909
1909 1910
1910 1911
19111912
19121913
Totaal
1578
.
.
.
.
.
.
.
1.679
4.232
3.002
93
2J00
4.600
3.232
7311
f 28.027
Saldo Afvloeiing
. . . .
Totaal Generaal
1913 1914
1914 1915
1915 1916
1916 1917
18171918
1918- 1919
1919 1920
.
Saldo Afvloeiing
. .
789
789
f 27.238
f 4.487
, 4342
5.208
. 4.850
Tobl
f 18.887
.
.
.
.
.
.
.
1.251
530
501
2.338
3370
2.023
1.700
2.900
2327
4.207
f 21.047
HALVE GULDENS
Toevloeiing
Afvloeiing
f
931
321
.
.
.
.
.
2.424
1.160
293
500
2.600
1.849
2.401
f 12.479
f 21.047
f
.
.
4.252
938
2.431
7.621
f 11.266
Totaal Generaal
577
577
f 11-902
f 60.187
f 3.191
199
f 1.202
. 3.516
.
356
. 2383
. 1.161
f 10.450
1558
8.892
f
.
35
521
. 2348
.
188
. 1.769
. 1397
f
6358
f
716
716
5542
f 25.700
19031920
f 46.914 | f
f 38.504
8.410
f 31.497 j f
f 29.939
1.558
f 18.737 1 f
1.293
i 17.444
f 85.887
50
_,.__
RIJKSDAALDERS
Ofc.KJAKfc.N
II
Vfli
1923-1923
vra-vra
1923- 1924
1W3 1WZ4
19241925
4310
Afvloeiing
9*
6.874
1
5386
1.145
2*3
12.426
\
f
|
Toevloeiing
5.888
^ MJ88
I
]
I
I
Saldo Toevloeiing . . . I
* Afvloeiing . \
Tot. Generaal Toeyioein, I
Afvloeiing |
19031925)
Saldo afvloeiing 19031925
In totaal afgevloeid 1903-1925
T-J-J
GULDENS
HALVE GULDENS
*_
Afvloeiing
/S4
o^
3.036
f 6334
f 21453
20.284
4.114
f 19319
16.170
437
5.017
Toevloeiing
f
2.952
9.771
7.138
..
<28
Afvloeiing
f
zfffj
9jjjo
Toevloeiing
f
1.480
6.129
4381
6.824
1.072
213
6.716
1379
3.037
10
f 5.017
( 20.289
f 1.279
f 15.505
21.055
,. 3.037
, 11JP7
11.220
f 15.272
f 14.226
j
1SM8
87
f 48.717
34.275
f 73.432 | f 37.977 I f 57.569 | f 24.884 I t 31323 | f 28.018~
f 35.455
f 32.685
|
f 3305
f 71.445
34
|Rijkd.alder.l
f
2.000
2.500
f 4.500.
_
f
1.000
f 1.000
f
5.500 I
f
f
f
f
f
I
I
"[
5300 |
f
500
500
1.000
2000
1300
500
5350
1.650
3.950
,. 2.000
2.000
1300
1.000
2J00
3.000
2.000
f 18300
f 12.150
f 34.950
f 8.000
4.000"
_
1300
800
5.000
4.000
f 15300
f 8.000
f 24300
f 33.600 I f 20.150
f 59350
f
f
4.000
2.200
4.000
f 2.200
f 8,000~~
f 10.200
t 35.800 I f 28.150
f 69.450
') De weekbalans van De Javasche Bank van 9 Augustus 1919 vermeldt voor
het eerst de muntbiljetten, uitgegeven in de met genoemden datum afgeloopen week.
De cijfers voor de muntbiljetten zijn gecursiveerd.
) Van deze kolom af zijn de cijfers inclusief de muntbiljetten.
) Vgl. de jaarverslagen van De Javasche Bank.
) Bij de invoeren in het boekjaar 1907/1908 zijn inbegrepen f 1,25 millioen aan
rijksdaalders, f 3.85 millioen aan guldens, en f 650.000 aan halve guldens bestemd voor de muntzuiveringen ter Oostkust van Sumatra; vgl. jaarverslag der Bank
1907/1908, pag. 58. Deze bedragen zouden dus feitelijk in mindering moeten komen.
2
3
4
51
Stellen wij deze twee staten tegenover elkander, dan zien wij, dat
voor de periode 1903/1913 de afvloeiingen van rijksdaalders en guldens de
invoeren door het Indische Gouvernement van deze teekenmuntsoorten
overtreffen, terwijl ht saldo der afvloeiingen van halve guldens niet ver
beneden de invoeren van deze muntsoort blijft. Daarbij moet men echter
nog in aanmerking nemen, dat de afvloeiingen van guldens en halve guldens
geen grootere afmetingen hebben aangenomen, omdat De Javasche Bank,
in verband met hare veel kleinere voorraden aan deze muntsoorten, haren
voorraad rijksdaalders, van welke muntsoort hare kassen beter voorzien
zijn, veel sterker heeft aangesproken. Bezien wij Tabel 3 ) , dan blijkt uit
de aldaar opgenomen weekbalansen voor de periode 1907/1913, dat op
5 Januari 1910 het grootste bedrag aan guldens en halve guldens in de
kassen van De Javasche Bank aanwezig was (tezamen 11.876.303.50),"
tegen aan rijksdaalders 22.761.580.; de kasvoorraad aan guldens en
halve guldens tezamen maakte slechts 34.07 % van den totalen kasvoorraad
uit, tegen 65.29 % aan rijksdaalders. Het grootste verhoudingscijfer voor
guldens en halve guldens tezamen in den totalen kasvoorraad van De Javasche Bank werd bereikt op 6 Januari 1909 (tezamen 37.69 % tegen aan
rijksdaalders 61.17 %); het kleinste verhoudingscijfer op 6 Januari 1912
(tezamen 15.08 % tegen aan rijksdaalders 84.27 % !).*) De balanscijfers doen
tevens hetgeen hierboven gezegd werd uitkomen, n.1. dat De Javasche
Bank haren voorraad rijksdaalders sterker heeft aangesproken dan hare
kleinere voorraden guldens en halve guldens.
x
52
18.250.000.
250.000.
17.088.090.
andere b a n k e n :
aan
rijksdaalders
guldens
g o u d e n tientjes
Totaal Generaal
7.000.000.
1.000.000.
3.000.000.
46.588.090.
53
De eerste reden voor den invoer van goud door de circulatiebank was
dus om de goudpositie van Nederlandsch-Indi nog meer te versterken.
Eene tweede reden vinden wij in het jaarverslag 1912/1913 ) vermeld:
1
Als gevolg van den enormen vooruitgang van alle takken van bedrijf
in Nederlandsch-Indi, openbaart zich eene groote vraag naar circulatiemiddelen, speciaal naar zilveren standpenningen; waar de Javasche Bank
ingevolge haar octrooi voor aanvulling van haren voorraad standpenningen,
ook in verband met de toeneming hater obligo's, had te zorgen, en g e e n
z i l v e r e n s t a n d p e n n i n g e n v a n de N e d e r l a n d s c h e B a n k
k o n v e r k r i j g e n , m o e s t zij h a a r t o e v l u c h t t o t g o u d e n
s t a n d p e n n i n g e n n e m e n , welke door de Nederlandsche Bank werden
afgestaan".
Ten aanzien van de specie-invoeren door andere banken lezen wij in
het jaarverslag 1911/1912*) van De Javasche Bank het volgende:
Met voldoening hebben wij gezien, dat de Nederlandsche Handel Maatschappij uit eigen initiatief er toe overging haren kasvoorraad in Nederlandsch-Indi met een zoo belangrijk bedrag als f 7.000.000. (n.1. bestaande
uit f 4 millioen rijksdaalders en f 3 millioen gouden tientjes) aan' standpenningen te versterken
Ofschoon ook in Nederlandsch-Indi de
banken steeds meer deposito's tot zich hadden getrokken, versterkten' zij
hare eigen kasvoorraden tot nu toe niet noemenswaard (n.1. slechts met f 3
millioen aan rijksdaalders en f 1 millioen aan guldens); allen bleven op de
circulatiebank steunen om bij haar kasgeld te verkrijgen. De Nederlandsche
Handel Maatschappij heeft dus door deze belangrijke geldzendingen voor
eigen rekening de taak van de Javasche Bank aanmerkelijk verlicht, aangezien deze mag aannemen dat zij voor een ongeveer gelijk bedrag minder zal
worden aangesproken in tijden van geldnood, en dat overigens de uit de
circulatie terugvloeiende standpenningen des te eerder bij de Javasche Bank
zullen worden teruggestort".
Dat de Nederlandsche Handel-Maatschappij ook het goud invoerde ter
versterking van hare kaspositie, dus ten behoeve van de Indische circulatie, is op te maken uit hetgeen in het jaarverslag van De Javasche Bank
1912/1913) vermeld is:
Hierbij moet worden opgemerkt, dat onder het bij onze kassen terugontvangen goud zich ook goud bevond dat door de Nederlandsche Handel
Maatschappij, verleden jaar ingevoerd, gedeeltelijk aan de circulatie is gegeven, behalve nog een bedrag van f 1.100.000. aan gouden tientjes, hetwelk
door de Nederlandsche Handel Maatschappij direct aan onze kassen werd
gestort en waardoor de Javasche Bank, zonder eenige kosten, haren muntvoorraad versterkt zag".
Bezien wij nu de periode 1 9 1 3 / 1 9 2 0
De tweede periode (1913/1920) toont weliswaar, wat de guldens en
halve guldens betreft, dat in deze periode de invoeren door het -Indische
Gouvernement grooter zijn geweest dan de afvloeiingen dezer muntsoorten
in de circulatie. Schijnbaar zou in deze periode van gebrek aan deze munten
dus geen sprake zijn. Dit is echter niet zoo. Analyseeren wij deze periode
nader, en bezien wij vooreerst de kassen van De Javasche Bank. Aanwezig
waren op: )
6
')
)
*)
)
)
2
54
4
3
2
1
6
5
4
3
31
Jan. 1913
Jan. 1914
Jan. 1915
Jan. 1916
Jan. 1917
Jan. 1918
Jan. 1919
Jan. 1920
M r t . 1920
rijksdaalders
10.160.005.
15.293.677.50
1*5.419.847.50
18.747.055.
14.864.527.50
10.382.445.
7.501.777.50
1.012.470.
552.585.
27
1
6
8
6
9
4
25
Dec.
Aug.
Nov.
Apr.
Jan.
Mrt.
Jan.
Dec.
hoogste stand
1913 . . . . 27.762.826.45
1914
31.943.136.90
1915
32.776.622,65
1916
33.805.817.91
1917
23.733.010.94
1918
20.232.757.74
1919
13.978.765.44
1920
7.448.984.19
12
29
16
18
17
13
13
31
Jan.
Aug.
Jan.
Nov.
Nov.
Juli
Sept.
Jan.
1913 . . . .
1914
1915
1916
1917
1918
1919
1920
laagste stand
12.939.032.02
20.847.107.19
26.110.161.43
21.550.880.11
< 15.441.466.31
11.727.041.80
2.288.796.22
, 1.850.316.90
583.715.52
rijksdaalders
guldens
halve guldens
pasmunt
totaal . . . .
33.804.506.02
19.5 millioen =
7.6
=
6.1
=
0.6
57.7
22.5
18.0
1.8
%
%
%
%
Wij zien dus, dat zelfs in het geval waarin De Javasche Bank over de
grootste kas gedurende de periode 1913/1920 beschikte, de voorraad guldens en halve guldens, muntstukken waaraan de Indische circulatie de
') Vgl. de Wekelijksche Balanscijfers" achterin de jaarverslagen van De Javasche Bank opgenomen onder kolom Zilveren Standpenningen en Pasmunt."
) Vgl. jaarverslag 1915/1916, pag. 73.
2
55
f 14.952.352.50
4.075.497.
- 3.735.231.
535.178.47
=
=
=
=
64,2
17,5
16,0
2,3
%
%
%
%
f 23.298.258.97
= 100,0 %
3
4
5
56
Vooral de laatstelijk opgetreden sterke opleving in den handel in Inlandsche producten, gepaard gaande met het uitblijven van de noodzakelijke
en reeds zoo lang gevraagde aanvulling uit Nederland (in dit boekjaar werd
ontvangen f 800.000. aan guldens) heeft de voorraad zilveren standaard
munt van de Javasche Bank verder doen slinken, z o o d a t zij s l e c h t s
d o o r t a l l o o z e k o s t b a r e z e n d i n g e n v a n h e t eene b a n k k a n t o o r n a a r h e t a n d e r e a a n de d r i n g e n d e b e h o e f t e k o n
b l i j v e n v o l d o e n , z o n d e r d a t e c h t e r de z o o z e e r
g e w e n s c h t e h o e v e e l h e d e n s t e e d s ter b e s c h i k k i n g v a n het
p u b l i e k gesteld konden worden. Eene z i l v e r s c h a a r s c h t e is o n t s t a a n , w a a r d o o r h e t b e t a l i n g s v e r k e e r , voornamelijk buiten de centra, h i e r e n d a a r e r n s t i g b e l e m m e r d i s
g e w o r d e n".
Ziedaar de climax der gebeurtenissen, welke het gevolg waren van
eene beginsellooze staats-muntpolitiek. De kasvoorraden van De Javasche
Bank bedroegen op: )
31 Maart 1918
31 Maart 1919
31 Maart 1920
rijksdaalders
10.610.330.
5.403.007.50
552.585.
guldens
4.431.981.
2.048.652.
887.388.
halve guldens
3.546.919.50
1.777.841.
380.708.50
pasmunt
217.218.42
271.099.14
181.413.16
1
Totaal
18.806.448.92
9.500.599.64
2.002.094.66
Gedurende het boekjaar 1919/1920 voerde het Gouvernement aan rijksdaalders, guldens en halve guldens respectievelijk 1 millioen, 5 millioen
en 4 millioen, tezamen 10 millioen aan teekenmunt, in. O p zichzelf dus
een belangrijk bedrag aan teekenmunt. Indien wij echter de cijfers, opgenomen in het jaarverslag 1919/1920 van De Javasche Bank, Bijlage H ,
kolom Z i l v e r e n Standpenningen en Pasmunt" ) nagaan, dan geeft geen
dezer cijfers eenige aanleiding ons te doen vermoeden, dat in dit boekjaar
inderdaad een dergelijke belangrijke invoer van teekenmunt heeft plaats
gehad: bedoelde cijfers zien wij, onderbroken door enkele onbelangrijke stijgingen ) , voortdurend dalen. Blijkbaar is het grootste deel van de ingevoerde teekenmunt direct in de circulatie afgevloeid.
Hetgeen hierboven is uiteengezet, dient men bij de beoordeeling van
de periode 1913/1920 in aanmerking te nemen. Ofschoon dus de invoeren
door het Indische Gouvernement van guldens en halve guldens in deze
periode grooter zijn geweest dan de afvloeiingen dezer muntsoorten in de
circulatie, zulks in tegenstelling met de periode 1903/1913, zijn de feiten in
beide tijdperken in wezen gelijk: Eene nadere analyse van de periode 1913/
1920 brengt eveneens een tekort-schieten in de muntvoorziening der overheid wat betreft de guldens en halve guldens aan het licht. Deze verzaking
der overheid resulteerde zelfs voor de periode 1913/1920 in eene teekenmuntschaarschte! In Augustus 1919 deden dan ook de muntbiljetten hun
2
57
') Vgl. t.a.p. pag. 40/41; vgl. ook de cijfers op pag. 54 aan Tabel 3 ontleend.
) Voor de periode 1907/1913 valt eene dergelijke beweging waar te nemen
bij vergelijking van de voorraden der Bank op 6 Januari 1906 en 4 Januari 1913;
vgl. Tabel 3, pag. 40/41.
) Aan muntbiljetten was tot 31 Maart 1920 uitgegeven f 13.351.279., te specificeeren als volgt:
muntbiljetten van f 2.50
f 5.888.170.
- 1.
- 5.386.360.
- 0.50
- 2.076.749.
Vgl. jaarverslag 1920/1921, pag. 78.
) Vgl. noot 4 op pag. 50. Worden deze bedragen voor de perioden 1903/1913
en 1903/1920 in mindering gebracht, dan krijgen wij de volgende cijfers;
1903/1913
1903/1920
Totaal Ingev. Totaal Afgevl.
Tot. Ingev. Tot. Afgevl.
rijksdaalders
f 3.250/m
f 27.238/m
f 4.250/m f 38.504/m
guldens
- 14.450/m
- 21.047/m
- 29.750/m - 29.939/m
halve guldens
- 11.500/m
- 11.902/m
- 19.500/m - 17.444/m
2
Totaal f 29.200/m
f 60.187/m
f 53.500/m f 85.887/m
) Vgl. jaaverslag van De Javasche Bank 1919/1920, pag. 37; vgl. ook het
octrooi 31 Maart 1922, artikel 28.
Op 31 Maart 1920 waren in de kassen der Bank aanwezig: (pag. 74 verslag
1919/1920):
rijksdaalders
f 552.585.
guldens
- 887.388.
halve guldens
- 380.708.50
5
58
48.717.000. 1 p . saldo t o e g e v l o e i d
34.275.000. I 14.442.000..
59
1920
(
{
(
rijksdaalders
guldens
halve guldens
1921
(
(
(
rijksdaalders
guldens
halve guldens
1922
(
(
(
rijksdaalders
guldens
halve guldens
1923
(
(
(
rijksdaalders
guldens
halve guldens
1924
(
(
(
rijksdaalders
guldens
halve guldens
1925
(
(
(
rijksdaalders
guldens
halve guldens
Totaal
Totaal
Totaal
Totaal
Totaal
Totaal
552.585.
887.388.
380.708.50
Uitg. Muntbilj.
5.888.170.
5.386.360.
2.076.749.
1.820.681.50
13.351.279.
4.862.470.
3.839.034.
1.860.450.
20.275.787.50
19.230.280.
11.306.999.
10.561.954.
50.813.066.50
17.288.462.50
13.609.970.
7.989.052.50
19.382.212.50
20.375.744.
7.025.873.
38.887.485.
46.783.829.50
24.162.250.
20.747.850.
14.812.845.50
19.390.525.
20.619.145.
310.079.50
59.722.945.50
40.319.749.50
26.005.445.
21.176.288.
15.884.645.50
19.206.567.50
21.055.729.
%.945.
63.066.378.50
40.359.241.50
19.771.387.50
16.158.901.
14.605.522.50
16.170.780.
18.019.144.
86.563.
50.535.811.
34.276.387.
') Vgl. de jaarverslagen van De Javasche Bank; vgl. ook het Naschrift",
pag. IV v.v.
) Vgl. de bijlage: Wekelijksche Balanscijfers" in de jaarverslagen van De
Javasche Bank.
2
60
zijnde muntbiljetten af, dan krijgen wij voor 31 Maart 1923, 31 Maart 1924
en 31 Maart 1925 ) de volgende teekenmunt-bedragen: 19.403.1%.j
22.707.137. en 16.259.424.. De oorzaak der groote kasvoorraden moet
overal gezocht worden in de malaise van het Indische bedrijfsleven Na 1922
toch werden de aanmuntingen van teekenmunt gestaakt. )
1
Zooals uit het staatje van specie-invoeren door het Indische Gouvernement op pagina 50 kunnen zien, is in het boekjaar 1922/1923 voor 6.2
millioen aan guldens en halve guldens tezamen in Indi ingevoerd. Nemen
wij aan, dat dit bedrag in de kassen van De Javasche Bank is gestort, dan
zou in het boekjaar 1922/1923 ( 59.722.945.50 38.887.485.
6.200.000. =) 14.835.460.50 aan teekenmunfuit de circulatie zijn toegevloeid, terwijl bovendien nog ( 7.025.873.
310.079.50 =) 6.715.793.50
aan muntbiljetten van 0.50 werden ingetrokken. In het boekjaar 1923/1924
bedroeg de terugvloeing van teekenmunt ( 63.066.378.50 59.722.945.50 =)
3.343.433., terwijl ( 310.079.50 96.945. =) 213.13450 aan muntbiljetten van 0.50 werd ingetrokken. De toevloeiing uit de circulatie van
teekenmunt bedroeg van 31 Maart 1922 tot 31 Maart 1924 dus 18.178.893.50.
Hoe versterkt de teekenmuntvoorraad van de Bank door deze terugvloeing
n den invoer in 1922/1923 ook moge zijn, wij mogen niet vergeten, dat aan
muntbiljetten een groot bedrag in circulatie uitstaat (op 31 Maart 1924
40.359.241.50).) Stel het geval van intrekking en omwisseling dezer muntbiljetten tegen specie. De specievoorraden van De Javasche Bank zouden
danig slinken, met name die van rijksdaalders en guldens. ) En dan, bedriegen de teekenen des tijds ons niet, de tijd van economische depressie ligt
achter ons, hetgeen voor een land als Nederlandsch-Indi, met zijne nog
steeds enorme ontwikkelings-mogelijkheden, beteekent het stellen van groote
eischen door het verkeer aan de circulatiebank voor de voorziening in de
ruilmiddelen-behoefte. Reeds meldde het verslag van De Javasche Bank
over het boekjaar 1924/1925 eene afvloeiing in het verkeer van 6.234.160.
aan rijksdaalders; 5.017.166. aan guldens; en 1.279.125. aan halve
guldens. ) Indien deze afvloeiingen in een dergelijk tempo voortgaan, dan
zal binnen afzienbaren tijd zich een specie-gebrek in de kassen der Bank voelbaar maken. )
De conclusie, welke wij op grond van bovenstaande beschouwingen ten
aanzien van de muntvoorziening van Nederlandscch-Indi met teekenmunt
kunnen trekken is: Indi lijdt aan een teveel aan rijksdaalders; daarentegen
aan een gebrek aan teekenmunt van kleinere nominale waarde. De invoeren
van het Gouvernement aan guldens en halve guldens geschiedden tot 1913 over
het algemeen bij mondjesmaat, geenszins in overeenstemming met de door
den algemeenen economischen opbloei gestegen behoefte aan deze munten.
Tot de snelle uitbreiding van het geldverkeer in Nederlandsch-Indi hebben
vooral na 1906 de volgende factoren aanleiding gegeven: ) de pacificatie van
verschillende gebiedsdeelen in de kolonin; de muntzuiveringen ter Sumatra's
Oostkust en West-Borneo; de verlevendiging en snelle uitbreiding van
4
5
s
61
cultures en industrie, welke nog vergroot werd door buitenlandsche kapitaalbelegging in Indi gedurende 1909/1911. De groote uitbreiding der behoefte
aan metaalgeld, die uit dezen hoofde moest resulteeren, had de Indische
overheid moeten voorzien. Het is dan ook eene onvergeeflijke fout, dat zij
geene dienovereenkomstige maatregelen ten aanzien van de muntvoorziening
had getroffen. Deze gebrekkige muntvoorziening belemmerde het betalingsverkeer, vooral dat onder de Indonesische bevolking, en noodzaakte De Javasche Bank tot het voor eigen rekening invoeren van zilveren specie en
herhaaldelijke, kostbare verplaatsing van specie van het eene bankkantoor
naar het andere. ) Voor de periode na 1913 is het, met uitzondering van
de jaren 1913/1914 en 1919/1920, niet veel beter geweest. Op advies van de
Directie van De Javasche Bank ) staakte de Regeering gedurende 1914/1917
de aanmunting van teekenmunt geheel, met het gevolg, dat toen de afvloeiingen tijdens en na 1916 weder aanvingen, alras het gebrek speciaal aan
guldens en halve guldens zich deed gevoelen. Reeds zagen wij, hoe het aanvankelijk gebrek aan guldens en halve guldens tenslotte culmineerde in eene
algemeene zilverschaarschte, waardoor het noodig werd toevlucht te nemen
tot de uitgifte van, ongedekte, muntbiljetten. Geconcludeerd moet dan ook
worden, dat ook ten opzichte van deze munten de staatsmuntpolitiek is te
kort geschoten.
1
Gedurende de laatste jaren hebben wij bij herhaling met klem bij de
regeering aangedrongen om meer guldens, halve guldens en zilveren pasmunt
ter beschikking te stellen, aangezien aan deze muntsoorten eene groote behoefte, ja zelfs gebrek bestond. Het muntwezen is ene zorg der regeering,
en althans particulieren verkeeren in de onmogelijkheid zich uit eigen
initiatief die muntsoorten te verschaffen, omdat alleen de regeering die
,,mag doen aanmunten."
En verder, in het jaarverslag 1916/1917) der Bank:
4
62
teekenmunt
standaard- & teekenm.
door het
1903/1913
1903/1913
Gouvernement 34.950.000. = 56,9 % 34.950.000. = 42,9 %
door de banken
26.500.000. = 43,1 % 46.588.090. = 57,1 %
totaal
61.450.000. = 100,% 81.538.090. = 100,%
door het
1903/1920
1903/1920
Gouvernement 59.250.000. = 69,1 % 59.250.000. = 56,%
door de banken
26.500.000. = 30,9 % 46.588.090. = 44,%
totaal
85.750.000. = 100,% 105.838.090. = 100,%
door het
1903/1925
1903/1925
Gouvernement 69.450.000. = 72,4 % 69.450.000. = 59,8 %
door de banken
26.500.000. = 27,6 % 46.588.090. = 40,2 %
totaal
63
vloedig gemporteerde rijksdaalders door het verkeer betreft *), het nam deze
slechts op bij gebrek aan beter. Het volgende illustreert deze bewering wel op
teekenende wijze ):
In den loop van 1913 werden door het Indische Gouvernement guldens
en halve guldens ingevoerd tot bedragen van respectievelijk f 8 millioen en
f 4 millioen. In dat jaar kwamen tegelijkertijd de afvloeiingen van teekenmunt in de Indische circulatie tot staan, zoodat van dit jaar af tot M e i 1916,
het tijdstip waarop de afvloeiingen weder aanvingen, over gebrek aan
teekenmunt, anders dan rijksdaalders, in Indi over het algemeen niet te
klagen viel. Curieus is het echter, dat, terwijl in die jaren voor hef eerst
weder sedert 1903 per saldo eene terugvloeing uit de circulatie plaats vond,
de guldens bleven afvloeien! In deze jaren vloeiden uit de circulatie i n de
kassen van De Javasche Bank terug: 7.621.132.50 aan rijksdaalders en
159.185. aan halve guldens; daarentegen ging de afvloeiing der guldens
door, bedragende / 2.187.759..
8
64
zorgen. In principe kan Zij voor die goede verdeeling volstaan door van
Hare organen, voornamelijk de landskassen, gebruik te maken. Het publiek
is in staat bij zijne betalingen aan deze kassen de niet benoodigde pasmuntsoorten af te stooten, zoodat depreciatie dier muntsoorten ten opzichte
van de algemeene betaalmiddelen wordt voorkomen. ) Plaatselijk gebrek
aan muntsoorten kan door aanmunting en invoer dier muntsoorten door de
Regeering of door aanvoer door landskassen, gevestigd in streken, waar van
die muntsoorten een teveel is, worden verholpen. Een algemeen gebrek )
is slechts door nieuwe aanmunting door de Regeering op te heffen. Uit
welken hoofde de verzendingen van munten ook plaats hebben, hetzij deze
zendingen reeds in voorraad zijnde munten betreffen, hetzij zij betrekking
hebben op nieuw aangemunte stukken, de verzendingen zijn en blijven
overheidszorg, omdat zij voortspruiten uit haren plicht: zorg te dragen
voor eene voldoende, van verschillende muntsoorten voorziene, en goed
verdeelde metaalgeld-circulatie.
Onder de particuliere geldcreatie neemt de uitgifte van bankbiljetten
de voornaamste plaats in. De uitgifte van bankpapier is in NederlandschIndi i n handen gegeven van De Javasche Bank. De zorg voor dit onderdeel
der totale geldcirculatie is dan ook de taak van deze centrale bank.
Wij zeiden reeds, dat de Staats- en particuliere geldcreatie elkander
dienen aan te vullen. In normaal geval doen zij dat ook. Daarbij fungeert de
circulatiebank meestal als centraal bureau der landskassen, geeft aan deze
en aan het publiek de gewenschte muntsoorten af, en zorgt door middel
van hare, uit practische coupures bestaande, bankbiljettenuitgifte voor eene
elastische voorziening van de verdere geldbehoefte der gemeenschap. Ook
wordt hierdoor in de richting van economiseering van het metaalgeld gewerkt. De landskassen toch zijn niet in staat door middel van credietverleening of uitbetaling op elders vervallende vorderingen een gebiedsdeel
met stijgende geldbehoefte van circulatiemiddelen te voorzien. Door de
circulatiebank wordt deze behoefte echter voor een groot deel door
credietverleening, uitgifte van bankbiljetten, bevredigd, zonder dat eene
verzending van metaalgeld noodig is. Deze kan in vele gevallen zelfs
achterwege blijven. De cheque en het girobiljet werken in dezelfde richting.
Blijft niettemin eene zending van ,,hard cash" noodig, dan mag de Regeering
Haren remise-plicht en de kosten dier remise niet op de circulatiebank
afschuiven!
Welke hulp de circulatiebank ten aanzien van de verzorging van den
geldsomloop ook kan bieden, de zorg voor eene voor de circulatie voldoende beschikbare hoeveelheid metaalgeld blijft op de Regeering rusten.
Dezen plicht vervult de Regeering eerst dan, wanneer zij de hulp der
circulatiebank niet meer dan in normale gevallen noodig heeft. Dat dit in
de afgeloopen jaren niet het geval was, bewijzen wel de groote bedragen,
welke De Javasche Bank (en met haar de andere banken) op eigen kosten
heeft moeten importeeren; de talrijke muntverzendingen tusschen de verschillende gebiedsdeelen in Nederlandsch-Indi, zonder dat het gebrek aan
metaalgeld verdween; en niet in de laatste plaats de reden tot de uitgifte
van muntbiljetten in Augustus 1919.
1
') Vgl. artt. 11 en 12 Indische Muntwet 1912, aangehaald in noot 2, pag. 30.
) Onder algemeen gebrek" moet niet alleen worden verstaan, dat over het
geheele landsgebied gebrek bestaat, doch ook plaatselijk gebrek, dat niet verholpen
kan worden door hulp uit andere gebiedsdeelen, omdat in deze laatste de voorraden juist toereikend zijn, in verband' met de tegenwoordige zoowel als in de
naaste toekomst verwachte behoefte in deze gebiedsdeelen.
a
65
0 Vgl. jaarverslag van De Javasche Bank 1913/1914, pag. 27; 1921/1922, pag. 31.
2) Vergl. Muntverslag 1923, pag. 7; Muntverslag 1924, pag. 5.
) Het verslag van de Staatscommissie is intusschen verschenen. Vgl. in dit
verband het Naschrift", pag. I v.v,
) Men vergelijke verder het Naschrift" pag. I v.v.
5) Vgl. de jaarverslagen van De Javasche Bank 1913/1914 en 1921/1922, resp.
pag. 27 en 31.
6) Vgl. pag. 29.
) Vgl. Tabel 1, pag. 32/33 en pag. 46; voor Nederland zijn de geldmiddelen van
de jaren 1913/1914 voor de verschillende muntsoorten genomen.
3
66
rijksdaalders
guldens
halve guldens
zilveren pasmunt
andere pasmunt
Totaal
1914
56.34
22.11
8.32
9.51
3.72
100.
Ned.-Indi
1924/1925
47.49
22.15
10.18
15.57
4.61
Nederland normale
verhouding 1913/1914
3985
3628
2.25
15,94
5^68
100.
100.
enstaan
n a a r
Intusschen, nog andere omstandigheden hebben de staking der aanmuntingen na 1922 benvloed, waarmede wij bij de beoordeeling van de gestie
0 Vgl. de staten op pag. 49/50.
> Vgl. Tabel 3, pag. 40/41.
> Vgl. het jaarverslag van De Javasche Bank 1924/1925, pag. 80 en 87: vtfl.
ook pag. 60.
2
67
der Regeering hebben rekening te houden. Reeds zeiden wij, dat in April 1921
sene Staatscommissie werd ingesteld, aan wier oordeel de volgende punten
werden onderworpen:
1. de al of niet wenschelijkheid van muntscheiding tusschen Nederland
en Nederlandsch-Indi;
2. of nog uitvoering aan de wet van 27 November 1919 tot verlaging
van het zilvergehalte der teekenmunten moest worden gegeven;
3. of de muntbiljetten voor de Indische circulatie een blijvend karakter
zouden dragen.
Het verslag van de Muntcommissie is nog niet verschenen, waardoor wij
ions van commentaar op deze punten zullen onthouden. ) Intusschen is het
niet moeilijk te zien, dat waar dergelijke belangrijke quaesties in het spel
pijn, het begrijpelijk is, dat de Regeering eene afwachtende houding inzake
verdere aanmuntingen van teekenmunt heeft aangenomen.
Ten aanzien van ne quaestie willen wij hier echter nog enkele beschouwingen geven. Het betreft het derde punt, waarover de Muntcommissie haar
advies moet uitbrengen. Dit advies kan twee richtingen uitgaan, en de
Nederlandsche Regeering kan dienovereenkomstige besluiten nemen.
Geadviseerd en besloten kan worden:
er. tot intrekking der muntbiljetten;
b. tot bestendiging der muntbiljetten.
1
a. Wordt tot intrekking der muntbiljetten besloten, dan zal de intrekking zeker langzamerhand geschieden, en wel, omdat bij den stand der kassen
van De Javasche Bank eene directe omwisseling niet raadzaam is. Onderstaande cijfers geven den stand der kassen van De Javasche Bank en de
muntbiljettencirculatie op 31 Maart 1925 weer: )
2
rijksdaalders
guldens
halve guldens
Totaal
Saldo teekenmunt
teekenmunten
19.771.387,50
16.158.901,
14.605.522,50
muntbiljetten
16.170.780,
18.019.144,
86.563,
50.535.811,
34.276.487,
16.259.324,
68
De in Nederlandsch-Indi uitgegeven muntbiljetten bleven voor de coupures van f 2.50 en f 1. een gewild betaalmiddel bij de Inlandsche bevolking
en in vele streken werd aan de muntbiljetten de voorkeur gegeven boven
rijksdaalders en guldens van zilver."
69
van De Javasche Bank laten niet toe, dat de circulatiebank biljetten uitgeeft tot een lager bedrag dan f 5., de eenige uitweg in deze is, dat het
voor het verkeer benoodigde klein papieren geld door de Regeering wordt
uitgegeven,"
Dienovereenkomstig werd ook besloten: de uitgifte van muntpapier werd
aan De Javasche Bank voor rekening van het Indische Gouvernement
opgedragen.')
Het verbod tot uitgifte van bankpapier tot een lager bedrag dan 5.
(art. 17, al. 1, Kon. Besl. van 2 Januari 1906, Ned. Ind. Stbl. No. 107) bestaat
nu nog (art. 14, al. 2, Wet van 31 Maart 1922, Ned. Ind. Stbl. No. 180). Met
de conclusie van den President van De Javasche Bank, dat de eenige" uitweg
in deze was, dat het muntpapier door de Regeering moest worden uitgegeven,
ziji. wij het echter niet eens. De vrij voor de hand liggende gedachte, dat
het octrooi op dit punt gewijzigd kon worden, teneinde de bevoegdheden
der Bank te verruimen, schijnt destijds f niet gewenscht, f wellicht niet
eens overwogen te zijn. De President van De Javasche Bank maakt hiervan
tenminste geene melding. )
De vraag rijst nu, of het wenschelijk is artikel 14 van de Bankwet van
1922 in dezen zin te wijzigen, f dat in den bestaanden toestand kan worden
berust.
Wij komen hier op het terrein van het in de Inleiding ) onder ten 3.
aangeroerde vraagstuk: de plaatselijke regeling van den geldsomloop. Wij betoogden reeds, dat de metaal- en papier-geldcirculatie elkander dienen aan te
vullen. De zorg voor de metaalgeldcirculatie berust door de historische ontwikkeling geheel in handen van de Regeering. De Javasche Bank kan alle verdere behoefte van het Indische betalingsverkeer alleen dan volkomen bevredigen, indien de Regeering in de behoefte aan metalen ruilmiddel geheel heeft
voorzien. Het behoeft geen betoog, dat, indien aan De Javasche Bank het
recht wordt verleend ook bankpapier van 2.50 en 1. uit te geven, haar
vermogen om met behulp van bankbiljetten eene elastische aanvulling aan
den' metaal-geldomloop te geven, aanzienlijk wordt vergroot. Evenals voorheen blijft de zorg voor eene goede verdeeling van metaalgeld over de verschillende gebiedsdeelen, eene zorg welke vanzelfsprekend de verplichting
in zich sluit te zorgen dat voor het geheele land voldoende metaalgeld
aanwezig is, overheidstaak. Wat de aanmunting van rijksdaalders en guldens
betreft, deze zal in hoofdzaak bestaan uit hermunting van aan den omloop
wegens slijtage en anderszins onttrokken rijksdaalders en guldens. Voorzoover het Indische betalingsverkeer nog behoefte heeft zilveren rijksdaalders
en guldens, dient de Regeering ook in deze behoefte te voorzien. De Javasche
Bank kan bij de distributie van metaalgeld de Regeering behulpzaam zijn,
ja zelfs de geheele leiding bij deze distributie op zich nemen: de Regeering
zorge er echter voor, dat De Javasche Bank in deze door eene gebrekkige
muntvoorziening geen hinder ondervindt, en dat de circulatiebank de kosten
dezer distributie niet moet dragen.
2
70
71
Terecht stelde De Javasche Bank zich destijds op het standpunt, dat het
uit te geven muntpapier gedekt moet zijn. De Regeering beriep zich intusschen
op het tijdelijke karakter dezer uitgifte, en was van oordeel, dat zij daarom
ongedekt kon geschieden. Het tijdelijke karakter der muntbiljetten heeft
zich intusschen wel wat lang getoond. Zoo is het ook gegaan met het
principe dat de muntbiljetten zoo min mogelijk als credietmiddel zullen
dienen". Van 261.000. aan uitgegeven muntbiljetten op 9 Augustus 1919
(de eerste weekbalans, waarop de muntbiljetten worden vermeld) steeg de
uitgifte tot 55.441.495.50 (het hoogste bereikte cijfer) op 15 October 1921!
Over het feit, dat de muntbiljetten gedekt dienen te worden uitgegeven,
zal wel geen verschil van meening bestaan. ) Het zal slechts de vraag zijn,
op 'welke wijze deze dekking zal dienen te geschieden. In het jaarverslag
van De Javasche Bank 1917/1918 ) zijn reeds enkele wegen aangewezen.
In de eerste plaats kunnen de muntbiljetten ten volle gedekt zijn. Op zichzelf
bestaat hiertegen geenerlei bezwaar. De vraag rijst echter, waarom voor het
kleinere papiergeld eene grootere dekking dan voor het zooveel belangrijker
papiergeld in grootere coupures zou moeten worden aangenomen. Hiervoor
bestaat o.i. geenerlei reden.
Blijft de bevoegdheid tot uitgifte van klein papiergeld in handen van
het Gouvernement berusten, dan kan de Regeering in het voorstel van De
Javasche Bank treden, n.1. dat de circulatiebank voor de dekking der
muntbiljetten op denzelfden voet als voor hare eigen biljetten zal zorgen. )
Zooals wij sub. I betoogden, vinden wij een stelsel, waarbij door twee
lichamen papiergeld in circulatie wordt gebracht, minder juist. Bovendien
vinden wij dit stelsel onbillijk, omdat toch het Gouvernement door behoud
van het renteloos voorschot alle voordeel bij de uitgifte van muntbiljetten
krijgt, terwijl De Javasche Bank, die voor dekking dezer biljetten moet
zorgen, alle last krijgt.
Wij oordeelen dan ook als de beste oplossing het stelsel, waarbij aan
De Javasche Bank het recht tot uitgifte van bankbiljetten van kleinere
coupures dan f 5. wordt verleend, welk stelsel automatisch het dekkingsprobleem oplost. Dit stelsel heeft de volgende voordeelen boven elk ander
stelsel:
1
HOOFDSTUK H.
DE WAARDE VAN HET GELD IN NEDERLANDSCH-OOST-INDI
GEDURENDE DE OORLOGS- EN NA-OORLOGSJAREN.
|j
Wie het geldwaarde-probleem, ook dat van Nederlandsch-Indi, gedurende de jaren na het uitbreken van den grooten oorlog in Juli 1914 wil
bestudeeren, doet goed bij de beschouwing eene scheiding te trekken tusschen
hetgeen op dit gebied tijdens de oorlogsjaren plaats greep, en hetgeen na de
oorlogsjaren in dit verband geschiedde.
De economische organisatie der belligerente landen veranderde door
den oorlog alras in eene oorlogs-organisatie. Teneinde het streven naar de
overwinning te ondersteunen, ontzagen de oorlogvoerende staten zich niet
diep in de bestaande maatschappelijke organisatie te grijpen; heel het bedrijfsleven in die landen werd aan dit streven dienstbaar gemaakt. Betaling aan
neutrale landen voor geleverde goederen met landsproducten werd door de
elkander snel opvolgende uitvoerverboden haast onmogelijk gemaakt. Dat
zulks niet nagelaten heeft van invloed te zijn op de economische organisatie
in neutrale landen, is licht te begrijpen. De overheid moest, in sommige
dezer landen in meerdere, in andere in mindere mate, meer dan vroeger in
belang van de gemeenschap regelend optreden. Na beindiging van den
oorlog werd allengs meer aan het particulier initiatief de vrije hand gelaten.
Op eenige uitzonderingen na is de vr-oorlogsche organisatie weder hersteld.
Het zal licht te begrijpen zijn, dat de oorlogsomstandigheden op het
erioop van het prijsniveau een bijzonderen invloed hebben gehad; naast
wijzigingen van het prijsniveau door veranderingen van de waarde van het
geld, heeft de goederenschaarschte gedurende den oorlog verhoogend op
het peil der prijzen ingewerkt.
Na het bovenstaande is het duidelijk, dat eene afzonderlijke behandeling I
van het geldwaarde-vraagstuk gedurende beide tijdperken alleszins wen- i
schelijk is. Aan de waarde van het goud is in eene aparte paragraaf ( 3)
de aandacht geschonken. Ten overvloede zij hier nogmaals gewezen op het j
feit, dat van 7 Augustus 1914 af tot 29 April 1925 toe aan het Indische
geldwezen de metallistische grondslag is ontnomen. De waarde van den j
Indischen gulden in deze periode is niet meer gelijk aan die van eene
zekere hoeveelheid goud: Indi aanvaardde in deze periode a.h.w. eene
a-metallieke geldeenheid.')
0 Vgl. pag. 14.
73
4
5
74
zonder aarzeling te benutten voor het geval waarin eene relatieve goederenschaar schte bestaat?
Bij dezen gedachtengang vergeet men echter, dat prijzen ruilverhoudingen uitdrukken tusschen verschillende goederen onderling, welke ruilverhoudingen uitgedrukt worden in hoeveelheden van het algemeen medium,
het geld. Wanneer de prijs van zeker goed stijgt, dan w i l dit zeggen,
dat men via het geld, voor dat goed nu eene grootere hoeveelheid van
andere goederen kan inruilen, hetzij dat het in verhouding tot die andere
goederen, bij gelijk gebleven behoefte, schaarsch werd, of dat het, bij gelijk
gebleven voorraad, dringender dan vroeger wordt begeerd.0
Kijkt men alleen naar de onderlinge ruilverhouding der goederen, dan
kan eene prijsstijging of prijsdaling natuurlijk nooit algemeen zijn. Een in
verhouding tot de behoefte gelijkelijk schaarsch worden van alle goederen,
zal geene wijziging in de onderlinge ruilverhouding dier goederen veroorzaken. Zoo dit voor sommige goederen toch het geval is, bewijst dit, dat
te hunnen opzichte de relatieve schaarschte meer toenam dan ten opzichte
der overige. De ruilverhouding der goederen onderling wordt daarbij volkomen bepaald door hunne relatieve schaarschte in verband met de waardeering der diverse behoeften, waarin zij hebben te voorzien.
Echter, zooals reeds boven opgemerkt: die ruilverhouding wordt uitgedrukt in hoeveelheden van het algemeene medium, het geld. Krachtens de
diensten, welke dit medium bewijst, is het echter zelf een goed, dat waarde
bezit, welke, als alle waarden, door de factoren voorraad en behoefte wordt
beheerscht. Het geld moet ruilwaarden en prijsverhoudingen bepalen, is
echter, zoo vaak het ruilhandelingen betreft, waarbij het element tijd een
rol speelt, een voor die taak in slechts onvolkomen mate bruikbaar hulpmiddel, omdat immers zijne eigen waarde, vergeleken bij die der overige
goederen, in dat tijdsverloop kan gewijzigd zijn. Die waardewisseling moet
zich dan openbaren in eene evenredige verandering der geldprijzen van alle
goederen en diensten in juist tegengestelde richting. Indien de maten en
gewichten, waarmede in het verkeer gehandeld wordt, 10 % kleiner werden,
beteekent dit, dat alles wat afmeting en gewicht heeft, in die maten en
gewichten uitgedrukt 10 % grooter werd. Op geheel dezelfde wijze is eene
waardevermindering van het geld met 10 % identiek met eene stijging der
prijzen in geld uitgedrukt met 10 %.
De openbaring der waardewisseling van het geld in de prijzen van
goederen en diensten komt echter niet automatisch op hetzelfde oogenblik
dat deze plaats heeft over de geheele linie tot stand. E r zijn ruilverhoudingen,
waarbij de prijs eens voor al, althans voor langen tijd, in geld is bepaald;
voor andere is een leveringstermijn overeengekomen, welke op het oogenblik,
dat de waardewisseling van het geld optreedt, nog niet is aangebroken. Bij
ruilverhoudingen, welke van dag tot dag worden afgewikkeld, is de mate
van soepelheid, waarmede de prijs zich aanpast aan de wisselende marktomstandigheden, en dus ook aan de waardeverandering van het medium,
zeer ongelijk. De ongelijkmatigheden in de prijsschaal van de vraag naar
verschillende goederen en diensten bij hetzelfde economisch subject, en
naar dezelfde goederen en diensten bij verschillende economische subjecten,
kunnen oorzaak zijn van verschuivingen in het verbruik, en' daardoor van
0 Natuurlijk voert stijgende voorraad bij nog sterker gestegen behoefte, verminderde behoefte bij nog sterker afnemenden voorraad, tot hetzelfde resultaat, en
wordt dit nog meer bereikt, wanneer stijgende behoefte gepaard gaat met afnemenden voorraad.
75
Wij hebben gemeend goed te doen met over het bovenstaande uit te
Weiden, omdat het in de jaren na den oorlog in dit verband niet aan verkeerde voorstellingen heeft ontbroken. Helaas moet geconstateerd worden,
dat dergelijke averechtsche voorstellingen ook in de anders zoo uitmuntende verslagen van den President van De Javasche Bank voorkomen. Zoo
lezen wij in het jaarverslag van den (oud-)President der Bank, den Heer
E. A . Zeilinga Azn over het boekjaar 1919/1920:
De hooge goederenprijzen vereischten ook een veel grooter bedrag aan
circulatiemiddelen en de zeer verhoogde bedragen van bankbiljetten in omJoop zijn daarvan een gevolg, maar men mag hier niet uit het oog verliezen,
dat niet overal de uitgifte van bankbiljetten gepaard ging met behoorlijke
dekking. De ongemotiveerde uitgifte van ongedekt papieren geld, veroorzaakt
door gedwongen leeningen, was vooral voor de Centrale landen den nekslag
voor de wisselkoersen; een steeds scherper daling had plaats, echter niet
overal als gevolg van papier-emissie, maar gedeeltelijk ook veroorzaakt door
den ongunstigen staat der handelsbalans. )
Wie in Nederlandsch-Indi producten wil koopen, moet daarvoor de
Nederlandsch-Indische valuta betalen, die gebaseerd is op goud. )
Ten aanzien van import ondervindt men in Nederlandsch-Indi slechts
het voordeel der gedeprecieerde valuta's. )
Wel hadden die verhoogde prijzen grooten invloed op de benoodigde
circulatiemiddelen, waardoor de obligo's der Javasche Bank aanhoudend
stijgende waren. Dit heeft de Directie van de circulatiebank veel zorgen
gebaard, omdat geregeld voor aanvulling van metaaldekking de noodige
maatregelen moesten worden genomen, teneinde goud te krijgen, dat in de
geheele wereld zoo moeilijk was te bemachtigen, )
De vraag naar circulatiemiddelen in het algemeen, naar standpenningen
3
76
77
geleden, niet zijn geschapen. E n I n d i ? W e l , in I n d i is nooit sprake geweest van eene gedwongen credietverleening. De Javasche Bank heeft in
de oorlogsjaren en ook nadien, totdat de Directie der circulatiebank in den
loop van 1921, zeer te verwonderen, tot andere denkbeelden kwam, steeds
hare vrijwillige medewerking in dit verband verleend. Eene verandering
in de waarde van het Indische geld heeft zich dan ook door deze gestie der
centrale bank nooit kunnen voordoen.
Ook tegen de, overigens vage, theorie der wisselkoersen van den Heer
Zeilinga moet worden opgekomen, In verband met het voorgaande is de
volgende interpretatie zijner woorden gerechtvaardigd: de staat van de
handelsbalans verklaart den stand der wisselkoersen. Wij zijn echter van
meening, dat noch deze stand der handelsbalans, noch die der betalingsbalans van een land, den stand der wisselkoersen verklaart: handels- en
betalingsbalans zijn bij hersteld evenwicht juist zelve de resultante van de
waardeverhouding der geldeenheden der verschillende landen. De wisselkoersen drukken, tijdelijke stoornissen daargelaten, de waardeverhouding
uit, welke op een gegeven oogenblik tusschen de waarde van het eigen
geld en die van het buitenland bestaat.
De sterk vergroote omvang van circulatiemiddelen resulteert volgens
den Heer Zeilinga uit de hooge goederenprijzen. Waaraan is dan de stijging
van het prijsniveau toe te schrijven? Het past in de theorie van den Heer
Zeilinga hierop te antwoorden: aan de goederenschaarschte!
In h t verslag van De Javasche Bank over het boekjaar 1920/1921 0
herhaalt de Heer Zeilinga:
Men schrijft de opdrijving der prijzen toe aan de mindere koopkracht van
het geld, maar de oorzaak van die mindere koopkracht van het geld lag en
ligt thans nog in de ongehoorde betalingen gedurende, en ook na den oorlog.
,
Door de hooge prijzen moesten de betaalmiddelen, het circuleerend
geld, steeds worden vermeerderd. Die circulatiemiddelen, meest papier,
waren slecht of niet behoorlijk door metaal gedekt,"
De Heer Zeilinga merkte blijkbaar niet, dat hij slechts schijnbaar, dus
geenszins, de stelling, dat daling in de koopkracht van het geld prijsverhooging is, ontzenuwde. Door een handig gebruik van het woord maar",
maakt de bewering van den Heer Zeilinga den indruk, alsof de meening
van m e n " foutief is. Wat zegt de Heer Zeilinga in werkelijkheid? Het volgende: Opdrijving van prijzen (wij zullen hiervoor hooge prijzen zeggen) is
identiek met mindere koopkracht van het geld; mindere koopkracht van
het geld wordt echter veroorzaakt door o n g e h o o r d e betalingen"; omdat
m n ongehoorde betalingen slechts doet voor leveranties van goederen en
diensten, zijn de oorzaken dier ongehoorde betalingen de hooge prijzen.
Wij zijn hiermede weder tot het punt van uitgang gekomen. De oorzaak
der hooge prijzen geeft de Heer Zeilinga niet aan. Het schijnt, dat wij in
een circulus vitiosus zijn geraakt. Het zal wel niet in de bedoeling van den
Heer Zeilinga hebben gelegen eene dergelijke cirkel-redeneering ten beste
te geven. Zoeken wij dus naar de oorzaak der hooge prijzen, dan moeten wij
haar aan de goederenzijde zoeken: de goederenschaarschte. Wij krijgen dan:
1. de oorzaak van de hooge prijzen is de goederenschaarschte;
2. hooge prijzen zijn identiek met mindere koopkracht van het geld;
dus 3. de goederenschaarschte is de oorzaak der mindere koopkracht van
het geld.
78
Wij zien dus, dat de bewering van den Heer Zeilinga waarheid bevat.
Maar hieraan kan door zijne vroegere uitlatingen eene te ver gaande strekking Worden toegekend. Wij zagen reeds *), dat de Heer Zeilinga de meening
is toegedaan, dat het Indische geldwezen in allen deele gezond is. N u
namen de koersen BataviaAmsterdam en BataviaNew-York het volgende verloopt)
> Vgl. jaarverslag van De Javasche Bank 1920/1921, pag. 14,
2) Wij nemen hier gemakshalve aan, dat de depreciatie van het geld op andere
factoren geen invloed uitoefent, zooals b.v, op de omloopsnelheid van het geld en op
het maatschappelijk productieproces. Vgl. verder pag. 91/92.
3) Het zal b,v, kunnen gebeuren, dat de wisselkoers bij het begin van het aanpassingsproces in plaats van de verhouding 1 : 2, de verhouding 1 : 0 9 weergeeft
en tegen het einde 1 : 1,9,
4) VgL pag. 75 v.v.
5) Vgl. Mededeelingen No. 19, t.a.p., pag. 70/71.
DE
WAARDE
V A N H E T INDISCHE G E L D G E D U R E N D E D E N OORLOG.
Goudpunten
Sept. 1919/Sept. 1920
October 1920
November
December
Januari 1921
Februari
Maart
April
Mei 1921/Dec. 1924
BataviaAmsterdam
99M100%
hoogste
laagste
103.25
100.
101.50
99.
99.50
99.99.75
99.50
99.75
99.75
99.75
99.50
99.25
96.50
96.50
95.50
99.75
95.25
79
BataviaNew-York
246^249%
hoogste
laagste
320.
259.
330.
320.
339.
330.
330.
320.
320.
303.
298.
295.
304.50
296.50
306.
301.
332.
251.
Dat in Indi geen inflatie is, behoeft niet uitvoerig te worden bewezen;
men beschouwe slechts de cijfers van de gezamenlijke obligo's van de circulatiebank van thans in vergelijking met de vorige jaren en de metaaldekking
voor die obligo's bij De Javasche Bank aanwezig. Daaruit spreekt zeker de
gunstige toestand."
Zeker spreekt uit het terugloopen van de obligo's een betere toestand
vergeleken bij de vorige jaren. Deze zijn van rond 377 millioen op 31 Maart
1923 tot 343 millioen op 31 Maart 1924 teruggeloopen ), terwijl zij op
31 Maart 1921 rond 480 millioen bedroegen. ) Uit deze cijfers spreekt eene
voortgezette deflatie, echter niet, zooals wij nog zullen aantoonen, dat de
Indische valuta in vergelijking met hare waarde vr den oorlog niet zoude
zijn gedeprecieerd. De toestand is verbeterd, is echter nog geenszins gunstig
te noemen, omdat de deflatie nog niet ver genoeg is voortgeschreden. E n dat
alles ondanks het feit, dat de metaaldekking van 58.88 % op 31 Maart 1923
gestegen is op 65.10 % op 31 Maart 1924, terwijl zij op 31 Maart 1921
49.42 % bedroeg! ) Dat de metaaldekking van De Javasche Bank zich juist
5
O Wij komen naderhand op de wisselkoersen terug; vgl. pag. 117 v.v.; 132 v.v.
en 138 v.v.
,
2) In April 1919 was de hoogste dollarnoteering 251, de laagste 248,50; vgl
Mededeelingen No. 19, t.a.p., pag. 71.
3) Vgl. t.a.p., pag. 27.
<) Vgl. Mededeelingen No. 19, t.a.p., pag. 71.
5) Vgl. jaarverslag 1923/1924, pag. 39.
6) Vgl. jaarverslag 1920/1921, pag. 36.
) Vgl. jaarverslag 1920/1921, pag. 36, en 1923/1924, pag. 39.
7
80
Pausie (van de circulatie), welke door de Javasche Bank onmogelnk kon worden voorkomen of tegengehouden, heeft geen aanleiding gegeven
tot ernstige depreciatie van onzen gulden in het buitenland,"
ex
Waarom kon die expansie door De Javasche Bank niet worden voorkomen?) K a n van depreciatie van den Indischen gulden in het binnenland
geen sprake zijn, maar alleen' van depreciatie in het buitenland? Wij betoogden reeds ) , dat de wisselkoersen niet steeds, maar wel op den duur, de
waardeverhouding tusschen de geldeenheden van twee landen uitdrukken:
tijdelijke verstoringen komen voor- Eene duurzame afwijking van de koersen
yf?,.., P
tusschen twee landen kan men daarom onmogelijk aan
tijdelijke stoornissen toeschrijven. Ten tijde dat de heer De Bree zijn artikel
schreef, deed de Indische gulden reeds voor* ruim n jaar tegenover den
Hollandschen, en ruim twee jaar tegenover den dollar disagio. K a n men nu
wl van eene depreciatie der valuta in het buitenland, maar niet in het
binnenland spreken? Neen, de depreciatie der valuta in het buitenland
is in deze gevallen eene uiting van eene daling in de koopkracht van het
geld in het binnenland!
Hoe het ook zij, de heer De Bree geeft hier toe, dat er althans eenige
depreciatie van den Indischen gulden bestond, zij het dan ook alleen eenige
depreciatie in het buitenland. Deze toestemming trekt hij in eene volgende
zinsnede echter weder in door te zeggen:
Van depreciatie van onzen gulden mag niet gesproken worden; ons
muntstelsel heeft niet geleden en voor depreciatie behoeft weinig vrees te
bestaan bij de sterke export-positie, welke Indi's gelukkig deel is."
Hier dus niet alleen eene ontkenning van de daling van de koopkracht
van den Indischen gulden in het binnenland, doch een algeheele ontkenning
Y.%\ .} hestaan eener depreciatie. Hoe de Heer de Bree dit met de werkelijkheid heeft kunnen rijmen is onnaspeurlijk. Brengt hij dit misschien in
verband met het Indische muntstelsel, dat niet geleden" heeft? ) De vraag
of het Indische geldwezen nog wat meer omvat dan het muntwezen, en of
dit geldwezen niet geleden" heeft, beide vragen schijnen bij den Heer de
4
a r i t e i t
AA* 1 Y - , ^ J ^ ? . J
Nederlandsch-Indi, 1898-1923, Batavia 1923, pag. 437446: L. de Bree, Geld-, Credtet- en Bankwezen.
) Vgl. t.a.p pag. 442.
, f
kering van den heer de Bree, dat De Javasche Bank expansie van
de circulatie (ut den zin, dat deze expansie schadelijk was voor de waarde der
Indische valuta) met had kunnen voorkomen, komen w in hoofdstuk III terug
Zooals de heer de Bree de expansie bedoelt, en die zich inderdaad heeft voorgedaan, n.1. zonder dat de Bank door maatregelen den schadelijken invloed dier
expansie op de waarde van den Indischen gulden wegnam, is het zeer ernstig te benoetekoest^ren
*****
* * P * x depreciatie weinig vrees" be) Vgl. pag. 77/79.
.l.l y^^uTF*** van den heer de Bree betreft, dat het Indische muntS.f
. i t wl
u ihet
\ lgevali'is geweest.
"
**
Hoofdstuk I, waarin werd aangetoond,
dat zulks
g l
d e
e k
> r a a
d e
& e l i
8118
81
- 2
82
Ter wille van het gemak der circulatie zorgt de staat verder voor bons,
die kleinere gewichten representeeren, onze teekenmunt, rijksdaalders, guldens, en onze pasmunt, kwartjes, dubbeltjes, centen." )
Die guldens en rijkdaalders waren voor den oorlog steeds ten volle
gelijkwaardig met het werkelijke geld (goud), dat zij vervingen,.... Dat
kwam, niet omdat de staat daaromtrent een belofte van inwisseling had gegeven, dit was nooit geschied, maar omdat de Circulatiebanken zich tegenover den Staat verbonden hadden ze steeds in de wettelijke verhouding tegen
goud in te wisselen,.... Toen echter de Circulatiebanken hiervan afweken
en ze slechts inwisselden tegen hare eigen biljetten, gingen zij de waarde volgen van die biljetten
Dit bankbiljet, dat de Bank nu niet meer tegen
goud inwisselt, en dat dus onder de daarop uitgedrukte waarde in goud
moest dalen, is van dat oogenblik onze standaard, beheerscht de waarde van
ons geld, is ons geld zelf." )
4
83
en dat juist omdat Zweden zijne grenzen voor het werkelijke geld", het
goud, sloot? )
Hoe het ook zij, de Heer Wiessing presumeert deze stelling, en voor
deze presumtie levert hij dan het bewijs.
Zijne bewijsvoering is gebaseerd op twee grondpeilers:
1. de theorie der elasticiteit?'*):
2. eene theorie, welke wij de balans-evenwicht-theorie kunnen noemen, omdat zij van de gedachte uitgaat, dat de balans van bezittingen en schulden van de circulatiebank steeds in evenwicht moet
zijn*).
1. De t h e o r i e " der elasticiteit van den Heer Wiessing berust op de
stelling, dat het publiek zelf" d e hoeveelheid ruilmiddelen (geldstukken
en biljetten) bepaal(t), die in een land noodig zijn" ).
1
,
niemand kan ons opdringen meer geld in de circulatie te dulden dan wij
practisch vinden, maar wel kunnen wij zelf plotseling meer geldstukken en
biljetten in de circulatie wenschen of plotseling zelf die circulatie inkrimpen.
Het is de trots van het moderne geldverkeer, dat de hoeveelheid ruilmiddelen
zoo elastisch is; een teveel vloeit onmiddellijk naar de Bank terug, ieder
brengt hetgeen hij lastig of gevaarlijk zelf te bewaren vindt naar zijn bankier
en deze stort het overvloedige van zijn kasgeld bij de Centrale B a n k . . . . Als
de octrooiverhouding tusschen metaalvoorraad en uitgegeven biljetten op een
gegeven oogenblik een overschot van metaal bij de Bank aanwijst (beschikbaar metaalsaldo), dan wordt wel geredeneerd, dat dit voor de Bank de
mogelijkheid schept hare credieten te verhoogen, daar zij immers hare biljettenuitgifte nog met een zeker bedrag mag uitbreiden. Zulk een redeneering
is onjuist, die uitgifte kan, ongeacht een grooten metaalvoorraad, tot niet
hooger bedrag worden opgevoerd, dan de circulatie wenscht op te nemen."5)
Deze heele t h e o r i e " der elasticiteit van den Heer Wiessing berust op
eene misvatting van de beteekenis van de taak eener circulatiebank, zorg
te dragen voor een elastisch ruilmiddel. De circulatie bestaat uit eene
metaalcirculatie en een bankbiljettencirculatie. De circulatiebank moet
door middel van hare bankbiljetten eene elastische aanvulling geven van
de metaalcirculatie, zoodat de geldbehoefte der gemeenschap bevredigd
wordt. Dit is de oppervlakkige beteekenis der elasticiteit. De diepere
zin der elasticiteit is, dat slechts de n o r m a l e " geldbehoefte der gemeenschap bevredigd wordt. Wat moet onder normale bevrediging, dus onder
normale geldvoorziening worden verstaan? Eene normale geldvoorziening
is die geldvoorziening, waarbij het geld eene zuiver bemiddelende rol
in het ruilverkeer vervult, d.i. de toestand waarin het ruilmiddel geen
aanleiding geeft tot verstoring van de natuurlijke vorming van prijzen
en inkomsten. Voldoet de geldvoorziening hieraan, dan zal slechts sprake
kunnen zijn van verandering in de onderlinge verhouding der prijzen, niet
in het algemeen prijsniveau. Stabiliteit van het prijsniveau beteekent
; waardevastheid van het geld, waarnaar de circulatiebanken door middel
:
84
v a n hunne rentepolitiek moeten en kunnen streven. ) W i j zien de circulatiebanken den eisch der elasticiteit v a n het ruilmiddel v e r v u l l e n binnen
de p e r k e n , w e l k e d e e i s c h d e r w a a r d e v a s t h e i d v a n h e t g e l d h u n stelt.
D i t i s h e t gangbare b e g r i p d e r e l a s t i c i t e i t . D e H e e r W i e s s i n g is e c h t e r
v a n a n d e r e m e e n i n g . H i j v e r k o n d i g t eene t h e o r i e " d e r e l a s t i c i t e i t , w a a r bij de i n d i v i d u e n alles te zeggen h e b b e n e n regelen, e n d e c i r c u l a t i e bank slechts e e n bankbiljettenpers is, w e l k e de directie dier i n s t e l l i n g
op v e r l a n g e n v a n het p u b l i e k heeft i n b e w e g i n g te b r e n g e n of stop te
z e t t e n . W i j z u l l e n l a t e r z i e n t o t w e l k e w o n d e r b a a r l i j k e conclusies deze
t h e o r i e d e r e l a s t i c i t e i t i n s a m e n w e r k i n g m e t zijne b a l a n s - e v e n w i c h t - t h e o r i e
den Heer W i e s s i n g voert.
2 . W i j k o m e n n u t o t het depreciatie-probleem v a n d e n H e e r W i e s s i n g .
Z o o a l s w i j z a g e n ) , i s sedert 7 A u g u s t u s 1914 d o o r h e t u i t v a a r d i g e n v a n
h e t g o u d u i t v o e r v e r b o d h e t b a n k b i l j e t o n z e (Indi's) s t a n d a a r d " ; het b e h e e r s c h t de w a a r d e v a n ons geld, i s ons g e l d zelf". D e d e p r e c i a t i e v a n
de Indische v a l u t a vereenzelvigt de H e e r W i e s s i n g d a n o o k met de deprec i a t i e v a n h e t b a n k b i l j e t . D e oplossing v a n h e t d e p r e c i a t i e - p r o b l e e m ^is
d a n v o l g e n s d e n H e e r W i e s s i n g i n v e r b a n d te b r e n g e n m e t d e p o s i t i e " *)
v a n de c i r c u l a t i e b a n k . H i e r b o u w t hij zijne t w e e d e t h e o r i e " o p , d e
balans-evenwicht-theorie, w e l k e i n het k o r t h i e r o p neerkomt, d a t de balans
v a n bezittingen e n s c h u l d e n v a n de c i r c u l a t i e b a n k steeds i n evenwicht moet
zijn. N i e t a l l e e n moet v o o r de l i q u i d i t e i t d e r bezittingen w o r d e n gezorgd,
m a a r er moet
1
getrokken
of w a a r
het
g o u d ligt,
het
g o u d niet
85
meer
Het evenwicht (n.1. van de positie van de Bank) was onmiddellijk verb r o k e n , want deze belegging i n het buitenland was ineens belangrijk i n
waarde gedaald. Het is toch niet vol te houden, dat goud, opgeslagen i n
Londen en niet meer vandaar weg te halen, voor iemand, te Batavia hetz e l f d e waard zou zijn als vrij goud hier
" ')
W a t z u l k gevangen goud w a a r d is, u i t g e d r u k t i n het vrije goud"?*)
de verhouding tot dat vrije goud wordt, dat spreekt vanzelf, alleen bepaald
door de kans van spoedig vrij worden
Deze taxatie is voor het gevangen
goud niet eens moeilijk, al het goud in het land i n kwestie (het buitenland)
ligt vast, maar de eigendomsbewijzen van dat goud worden vrijelijk verhandeld', het zijn daar de bankbiljetten en de wissels." )
3
M . a . w . d o o r de g e l d - e n w i s s e l k o e r s e n . Zijn deze g e d e p r e c i e e r d , d a n is
het h i e r o p b e t r e k k i n g hebbende d e e l der b e z i t t i n g e n v a n D e J a v a s c h e
B a n k (het goud e n de b u i t e n l a n d s c h e wissels) i n gelijke m a t e g e d e p r e c i e e r d ; hare balans sluit d a a r d o o r niet meer, zij wijst een d e f i c i t ' aan.
Met zekerheid' is dus het bedrag te bepalen, waarvoor wij dit onbruikbare goud kunnen verkoopen en dan brengen wij het i n onze grammen vrij
goud op de balans
Datzelfde doen wij met de buitenlandsche wisselportefeuille. Maar dan blijkt wel duidelijk, dat het evenwicht i n de balans
is gestoord, de bezittingen dekken de schuld niet." )
4
O
2)
3)
*)
)
>
7)
*)
5
86
0
>
r^p)
0
5)
6)
2
87
En zij, die het in die landen (Rusland*, Oostenrijk en Duitschland) mee,,maakten, constateerden nooit een teveel, altijd bij iedere vernieuwde waardedaling van het geld een nijpend tekort aan betaalmiddelen. De persen
konden inderdaad de waardedaling niet bijhouden" en er moest dus eerder
geredeneerd worden, dat de schaarschheid' (in verhouding tot de behoefte)
de waarde moest opdrijven dan andersom
Een stopzetten van de pers zou een desorganisatie van het dagelijksche
0 Vgl. Wiessing, t.a.p., pag. 274/275.
) Om niet in herhalingen te vervallen, verwijzen wij voor de herkomst
de nieuwe" theorie van de heeren Zeilinga en Wiessing naar de citaten van
heer van Gelderen in zijn genoemde artikel in Koloniale Studin, t.a.p., pag.
I Wij zullen ons hier slechts bezighouden met de veranderingen tot voor
i paar jaar".
3) Vgl. Wiessing, t.a.p., pag. 270.
*) Vgl. pag. 77.
5) Vgl. Wiessing, t.a.p., pag. 275/276.
2
van
den
311.
een
88
verkeer beteekenen, een verhooging van ongemak, maar toch niet een verhooging van waarde!"
Omdat volgens den Heer Wiessing van overmatigheid of beperktheid
der ruilmiddelencreatie nooit sprake kan zijn, is het duidelijk, dat de ruilmiddelencreatie met de vorming van de geldwaarde niets te maken heeft.
De ruilmiddelencreatie houdt slechts verband met de stijging van het peil
der prijzen in dezen zin, dat de prijsstijging de behoefte aan ruilmiddelen
doet toenemen; een stopzetten van de pers zou
beteekenen, een
verhooging van ongemak, maar toch niet een verhooging van waarde!"
Door middel zijner elasticiteits-theorie slaagde de Heer Wiessing er in, de
ruilmiddelencreatie als eenige beslissende factor voor de vorming van de
waarde van het geld uit te sluiten, zonder daarbij, zooals de Heer Zeilinga,
in eene cirkel-redeneering te geraken. Voor den Heer Zeilinga was hiermede de zaak afgedaan. Hij toch trachtte door zijne (cirkel-)redeneering
de juistheid van de stelling: waardedaling van het geld is prijsverhooging,
geheel te betwisten. De Heer Wiessing erkent daarentegen de juistheid
dezer stelling; hij komt echter op tegen de gangbare meening, dat de ruilmiddelencreatie iets met de geldwaarde heeft uit te staan. De Heer Wiessing zegt dus:
1. Juist is, dat gelddepreciatie prijsverhooging is.
2. Onjuist is echter, dat de prijsverhooging, dus de depreciatie van het
geld, het gevolg is van eene overmatige ruilmiddelencreatie, en wel omdat
dit in strijd is met de theorie van de elasticiteit. Dus:
3. Gelddepreciatie is prijsverhooging; beide zijn echter de oorzaak van eene
toeneming van den ruilmiddelenomvang.
De Heer Wiessing ziet nu in, dat hij de oorzaak der gelddepreciatie
nog niet heeft aangetoond. In tegenstelling tot den Heer Zeilinga erkent de
Heer Wiessing, dat het Indische geld gedeprecieerd is. Hoe nu een passend
sluitstuk te geven aan:
4. De oorzaak der gelddepreciatie is ? ; gelddepreciatie is prijsverhooging; beide zijn echter de oorzaak van eene toeneming van den ruilmiddelenomvang.
De Heer Wiessing presumeert dan de stelling, dat het bankbiljet, dat
door het uitvaardigen van het goud-uitvoerverbod het geld zelf" is geworden, onder de daarop uitgedrukte waarde in goud moest dalen. ) Hij maakt
de onderscheiding tusschen de waarde van het vrije" goud, d.i. goud
dat zonder belemmeringen wordt afgegeven, zooals het goud van Amerika;
en de waarde van het onvrije" goud, d.i. het goud b.v. van Engeland,
Frankrijk, en andere staten, die het goud niet vrij afgeven, maar vasthouden. De waarde van dit onvrije goud is niet gelijk aan die van het vrije goud;
het eerste goud is minder waard dan het tweede. De waarde van het onvrije
goud wordt bepaald door de kans van spoedig vrij worden", en is gelijk
aan de waarde van de eigendomsbewijzen van dat goud
het zijn daar
(b.v. in Engeland) de bankbiljetten en de wissels", *) N u heeft de presumtie
van den Heer Wiessing, dat het bankbiljet onder de daarop uitgedrukte
waarde in (vrij) goud moest dalen, eene fundeering, voorzoover het d
waarde van het buitenlandsche bankbiljet en die der buitenlandsche wissels
betreft, de representanten van het onvrije goudbezit van het buitenland.
Hoe nu van deze fundeering partij te trekken, en haar te benutten ter verklaring van de depreciatie van het Indische geld? Bieden daartoe de buitenlandsche goudreserve en -wisselportefeuille van De Javasche Bank geen
1
89
Deze zwakke positie is der Centrale Bank zelf niet tot verwijt temaken,
zij kan het niet helpen, dat het buitenland het goud, dat zij daar had liggen,
weerloos maakte en zoo i n waarde deed dalen en toestond, dat de valuta
werd gedeprecieerd, waarmede de bezittingen onzer Bank werden aan,, ge tast.'
O o k de gestie d e r R e g e e r i n g is te begrijpen; zij d e e d t o c h p r e c i e s hetzelfde w a t a l l e Regeeringen gedaan hebben i n die moeilijke tijden". A l l e e n
h e b b e n zij de C e n t r a l e b a n k e n d o o r l a t e n w e r k e n o p d i e o n e v e n w i c h t i g e
b a l a n s e n . O m deze g o e d e b e d o e l i n g e n " echter niet d o o r het p u b l i e k te l a t e n
verijdelen, v e r l e e n d e n zij, o o k de Indische R e g e e r i n g , m o r a t o r i a . )
W i j w e z e n er reeds op, tot w e l k e v e r s t r e k k e n d e c o n c l u s i e s de b e w e ringen v a n den H e e r Z e i l i n g a z o u d e n k u n n e n voeren. ") D e H e e r W i e s s i n g
is i n dit o p z i c h t d u i d e l i j k e r : de heele s c h u l d treft het b u i t e n l a n d , dat zijne
eigen munt, e n d a a r m e d e de Indische munt, niet eerbiedigde. W i j l e z e n i n
dit laatste v e r b a n d : )
2
Zouden wij i n onze redeneering tot de slotsom komen, dat (die) taak
(n.1. de ongerepte handhaving van onzen (gouden) standaard) niet is vervuld, dan wordt daarmede gezegd, dat dit octrooi en die vastgelegde bankpolitiek (het octrooi van De Javasche Bank, en het op goudwaarde handhaven der zilveren bons hebben gefaald, dat een systeem, dat aan de
bekwaamsten onzer finantieele deskundigen ingenieus en practisch is
voorgekomen, gebleken is gevaar te loopen, als vreemde regeeringen haar
eigen munt niet eerbiedigen, aan welke ons systeem te innig was verbonden."
Z o o a l s de H e e r W i e s s i n g d e n gang v a n z a k e n h i e r v o o r d r a a g t , is h t
z e k e r g e e n w o n d e r , dat met de d e p r e c i a t i e v a n ons geld
, de c i r c u l a t i e
v a n g e l d moest w o r d e n u i t g e b r e i d " , e n het o p m e r k e l i j k (is) hoe de andere,
soms i n v e r s c h i l l e n d e r i c h t i n g w e r k e n d e , factoren e l k a n d e r h e b b e n opgeh e v e n " , n.1. de daling v a n de w a a r d e v a n het geld, moest resulteeren i n eene
evenredige stijging v a n het t o t a a l v a n den g e l d s o m l o o p . Zijne t h e o r i e " der
elasticiteit e n zijne balans-evenwicht-theorie v o r m e n hiertoe een h a r m o nieerend geheel. D e l i n k e r z i j d e v a n de balans is te groot d o o r o p v o e r i n g
v a n het onvrije g o u d en de v o r d e r i n g e n o p z u l k goud (de buitenlandsche
wissels) tot de w a a r d e v a n het vrije g o u d ; d a a r o m moet de rechterzijde v a n
de balans eene correctie ondergaan, en w e l , d o o r m i d d e l v a n de theorie
der elasticiteit, d o o r o p v o e r i n g v a n het uitstaand bedrag a a n bankbiljetten.
V o l g e n s zijne voorgedragen t h e o r i e " z o u d e n de hooge p r i j z e n i n I n d i , dus
de depreciatie v a n het Indische geld, eigenlijk te wijten zijn a a n eene
b o e k i n g s f o u t " v a n D e Javasche B a n k . D i t m a g h a a r echter zelf niet tot
v e r w i j t " w o r d e n gemaakt, omdat zij het niet (kan) h e l p e n " . Intusschen is
het Indische p u b l i e k t o c h m a a r d o o r machinaties v a n D e J a v a s c h e B a n k ,
gesteund d o o r de Regeering, m i s l e i d ; eene aantijging, waartegen de heer
1)
3)
3)
)
4
90
Zeilinga in het verslag van De Javasche Bank over het boekjaar 1923/1924 *)
vermoedelijk ook, is opgekomen.
Ofschoon de heer wiessing, zulks in tegenstelling tot den heer Zeilinga,
een sluitend betoog leverde, zijn zijne beschouwingen foutief. Dat depreciatie
van het geld door een teveel aan binnenlandsche uitzettingen de voornaamste bron der geldcreatie wordt veroorzaakt, wordt ten onrechte door
den Heer Wiessing miskend. Niet de bron (of bronnen) waaruit de geldcreatie
ontstaat, maar de geldcreatie zelf beslist over de vorming van de waarde
van het geldl
Tot slot nog enkele woorden over het artikel van den heer J . van
Gelderen: De Oorlog en de Indische Valuta", in Koloniale Studin 1924*)
Zooals wij reeds opmerkten, behoort de heer Van Gelderen niet onder
hen, die verkeerde voorstellingen hebben over het verband tusschen prijzen
en geldswaarde, evenals ten opzichte van wat de waarde van het geld zelf
bepaalt. Terecht zegt de heer Van Gelderen*), dat niet in den aard van het
geld, maar in de regeling van de geldcreatie het geheim van een goed
geregeld geldwezen ligt. Terwijl in normale omstandigheden in de hausse
zoowel aan de goederen- als aan de geldzijde correctieven aan het werk zijn,
welke aan het proces een einde bereiden, ontbraken deze in den oorlog. )
Niet alleen werd de productie niet uitgebreid, maar meer en meer verstoord
en vernietigd, doch tegelijkertijd werd de geldcreatie geprikkeld.
,,De vasthouding der goudvoorraden en oninwisselbaarheid der biljetten
stellen de regeeringen in staat hun koopdwang" gehoor te geven. Eerst
trekken zij alle uit besparingen beschikbare gelden tot zich met hun oorlogsleeningen, weldra overschrijden ze ook deze en scheppen ze koopkracht uit
het niets, door hun machtswoord." )
Deze kunstmatig geschapen koopkracht, de z.g. additioneele koopkracht,
drijft, in samenwerking met de allengs grooter wordende goederenschaarschte,
de prijzen op. Ook de neutrale landen ondergaan eenzelfde proces.
De mobilisatie is eveneens een inbreuk op de productie. Bovendien trekken de oorlogvoerende staten goederen weg en geven eerst effecten, later
goud af. De goederen worden ook daar schaarsch tegenover het geld; de
prijzen stijgen. En om aan de dwingende oogenbliksbehoeften van den staat
en de verbruikers te kunnen voldoen, wordt ook daar de fiduciaire circulatie
sterk uitgezet." )
Terecht betoogt de Heer van Gelderen voorts, dat de abnormaal aangezwollen goudvoorraden in de neutrale landen tot de inflatie hebben
medegewerkt, doordat op deze goudvoorraden een steeds grootere biljettencirculatie zich opbouwt. Eveneens juist is zijne bewering, dat in
wezen het goud aan dezelfde wetten onderworpen is als het gesmade
papiergeld en ook zijn omloopswaarde berust op zijn kwantitatieve verhouding tot de goederen, die ermee gekocht kunnen worden. Zoodat de
hooge dekkingspercentages, die de circulatiebanken in de neutrale landen
vertoonden, allerminst een bewijs tegen de inflatie verschaften". )
4
) Vgl. t.a.p., pag. 29. O.L is het verweer van den Heer Zeilinga zwak. In ieder
geval maakt hij het niet aannemelijk, dat het Indische geldwezen niet heeft geleden,
en dat geen inflatie heeft plaats gehad. Hij beroept zich hierbij op
den Heer
de Bree, naar het schijnt, de eenigste, die hem in de pers trouw is gebleven.
2) Vgl. t.a.p., Deel I, pag. 300354.
) Idem, pag. 305.
) Idem, pag. 306308.
*) Idem, pag. 308.
) Idem, pag. 309.
) Idem, pag. 309.
1
91
In principe kunnen wij ons met de meening van den Heer van Gelderen
vereenigen. Terwijl de Heer van Gelderen zich echter tevreden stelt met
uit de stijging of daling van het prijsniveau in Indi te concludeeren eene
daling of stijging van de waarde van het Indische geld, hebben wij getracht
deze, op voorbeeld van Gustav Cassel i n zijn: Money and Foreign Exchange
after 1914" ), nader te analyseeren. In onze Inleiding wezen wij reeds op
het feit, op welke moeilijkheden wij hierbij voor Indi stuiten. Desniettemin
hebben wij ons door deze moeilijkheden van eene nadere analyse niet laten
terughouden. Wij wezen er echter op, dat het doel dezer analyse niet is,
dat aan de door deze verkregen ci/fer-resultaten te veel waarde moet worden gehecht. Daarvoor is het beschikbare materiaal, zoowel wat de indexcijfers betreft, als dat voor de geldvoorziening, te gebrekkig. In de eerste
plaats wenschen wij met deze analyse slechts tendenzen aan te geven; in
de tweede plaats, in overeenstemming met Cassel, eene methode tot onderzoek naar de geldwaarde aan te geven, welke aan de bankpolitiek goede
diensten kan bewijzen. De groote schrede vooruit, welke de statistiek in
Nederlandsch-Indi onder bekwame leiding van den Heer van Gelderen
in de laatste jaren heeft gemaakt, doet hopen, dat Indi eerlang eene even
betrouwtvare statistische voorlichting als andere landen zal bezitten. In
zijne Mededeelingen toonde het Hoofd van het Centraal Kantoor voor de
Statistiek reeds overvloedig aan, welke gebreken het prijzen-materiaal in
Indi nog bezit. Voor de geldzijde hebben wij de gebreken aangestipt. Het
is te hopen, dat handel en bankwezen in de toekomst zullen medewerken
tot een opvoeren van de betrouwbaarheid van den Indischen statistischen
voorlichtingsdienst!
2
1)
Vgl. pag. 154.
) Vgl. t.a.p., pag. 33 v.v.
3) Vgl, voor de quantiteitstheorie Irving Fisher, The Purchasing Power of
Money, New-York 1922, pag. 14 v.v.; verder Prof. Mr. Dr. G. M. Verrijn Stuart,
Inleiding, pag. 60 v.v.
2
92
vele malen zij worden omgezet. Zij houdt echter een kern van waarheid
in. In normale gevallen zal vermeerdering van den geldvoorraad tot prijsopdrijving, dus tot daling van de koopkracht van het geld, leiden. Gepoogd
is deze quantiteitstheorie te verbeteren. De moderne quantiteitstheorie
leert, dat de hoeveelheid geld (waaronder ook het girale geld begrepen is),
vermenigvuldigd met de omloopssnelheid, gelijk moet zijn aan de prijzen
der goederen, vermenigvuldigd met den totalen tegen geld verhandelden
goederenvoorraad. Zij concludeert, dat, indien de circuleerende geldvoorraad toe- of afneemt, het prijsniveau hiervan den invloed moet ondergaan,
indien alle andere factoren ongewijzigd blijven. Ook deze vorm der quantiteitstheorie is niet zonder meer juist. Het ceteris paribus is eene onjuiste
veronderstelling, omdat het ondenkbaar is, dat omloopssnelheid en productieproces zich bij verandering van den geldvoorraad niet zouden
wijzigen. In welke mate deze wijziging zal plaats vinden, zou slechts door
middel van een fijn toegerust statistisch apparaat zijn waar te nemen, iets
waarop met name Indi niet kan bogen.
Voor theoretische doeleinden is de moderne quantiteitstheorie te verwerpen. Voor practische overwegingen echter, is zij bij gebrek aan beter
niet zonder meer verwerpelijk. Ondanks hare gebreken, verleent zij aan
de practijk toch een globaal inzicht in het geldwaardeprobleem. Waar wij
in onze analyse ter verduidelijking in dit opzicht cijfers benutten, maken
wij dan ook van de moderne quantiteitstheorie gebruik. Nogmaals zij het
hier met nadruk gezegd: onze cyfer-resultaten beoogen geenszins volkomen
precieze conclusies te geven; m e n l e z e s l e c h t s u i t
deze
c i j f e r s de d a a r u i t s p r e k e n d e
tendenzen.')
Ter verduidelijking diene het volgende voorbeeld.
Nemen wij het geval aan, dat het voor Indi mogelijk ware, de goederenvoorziening op zeker tijdstip statistisch in een indexcijfer vast te leggen, en
dat dit cijfer van 100 tot 69 is gedaald. De goederenvoorziening is dus met
31 % achteruitgegaan. Opdat het prijsniveau ongewijzigd blijve, zou de ruilmiddelenvoorziening eveneens van 100 op 69 moeten teruggaan. Blijft deze
laatste echter op 100, dan zal de geldvoorziening in de verhouding van
100 : 69 te overvloedig zijn, en het gevolg hiervan zal zijn eene prijsstijging
in gelijke verhouding. M.a.w. de algemeene prijsstand zal stijgen van
100 op 145.)
. , . ,
Eefle schaarschte van importartikelen in Indi tot 31 % heeft zich waarschijnlijk in het derde kwartaal 1918 voorgedaan. In het vervolg van ons
betoog zal gelegenheid bestaan den weg te leeren kennen, waarlangs wij
tot dit percentage zijn gekomen; nemen wij vooreerst met dit bloote cijfer
genoegen. Deze goederenschaarschte heeft nu ongetwijfeld bijgedragen in
de prijsstijging. Doch klaarblijkelijk was zij een factor van secundair belang.
Zeker, eene vermindering van de goederenvoorziening der Indische gemeenschap met importgoederen van 31% over de geheele linie is ernstig. Maar
zelfs zulk een schaarschte kan niet als verklaring dienen voor eene stijging
in het prijsniveau van importartikelen van, zooals wij boven zagen, meer dan
45 percent. De aard der goederen toch, uit wier prijzen onze indexcijfers
O Ook Cassel maakt in zijn Money", t.ap voor zijne djfer-voorbeelden
gebruik van de moderne quantiteitstheorie. Vgl. ta.p pag. 52 v.v. hoofdstuk:
Scarcity of Commodities and lts Bearing on the Rise in Prices".
2) Nogmaals wijzen wij er met klem op, dat voor Indi het bovenonderstelde
geval niet ten volle kan opgaan uit hoofde van in de Inleiding (pag. 14 v.v.) en
hierboven uiteengezette gebreken. Indien wij in het vervolg van ons betoog doen
alsof het zoo ware, dan geschiedt zulk slechts ter wille van eene eenvoudige uiteenzetting van de methode van onderzoek. Men houde slechts de uit de cijter-resuliaten
sprekende tendenz in het oogt
93
zijn samengesteld, is dusdanig, dat de vraag naar deze goederen als overwegend elastisch kan worden beschouwd. De indexcijfers zijn opgemaakt,
wat den import betreft, uit de prijzen van:
1. textiel goederen; koopers zijn overwegend de Indonesirs;
2. metalen: koopers zijn overwegend Europeanen, of althans koopkrachtige personen;
3. diversen: (vensterglas, goeniezakken, petroleum en lucifers): de
koopers van deze goederen kunnen wij verdeelen over 1. en 2.
Voor de textiel goederen zijn 18, voor de metalen 8, en voor de diversen
5 noteeringen opgenomen. )
Als groep beschouwd, de koopkrachtigheid der koopers in aanmerking
genomen, is de vraag naar textielgoederen elastischer dan die naar
metalen, terwijl de vraag naar diversen niet veel zal afwijken van die naar
textiel goederen. M.a.w., bij verandering van het aanbod, zullen de koopers
voor textiel goederen vlugger reageeren, dan de koopers voor diversen; de
koopers voor textiel goederen en diversen sneller dan die voor metalen. Prijsstijging en prijsdaling zijn bij deze drie goederen-groepen, bij de metalen het
scherpst; bij de diversen minder, en bij de textiel goederen het minst. ~) De
textiel goederen zijn het sterkst vertegenwoordigd. Zoodoende zal hun invloed
op net algemeen indexcijfer voor importartikelen groot zijn. De resultante
der drie divergeerende krachten, het algemeen indexcijfer, zal groote overeenkomst vertoonen met het indexcijfer voor textiel goederen: de vraag van
importartikelen in het algemeen, zal, onder invloed der vraag-curve van
textiel goederen, zeer door de elasticiteit benvloed zijn. Een schaarschte
van importgoederen in het algemeen zal dus slechts eene matige stijging van
het algemeen prijsniveau te zien geven.
Hierboven zeiden wij, dat eene schaarschte van 31 % eene stijging van
het algemeen prijsniveau voor importartikelen van meer dan 45 % niet zou
kunnen verklaren. Het algemeen indexcijfer voor importartikelen steeg echter
tot 275 % voor het derde kwartaal 1918 '), een peil, dat duidelijk aantoont,
dat met geen mogelijkheid de prijsstijging aan de goederenschaarschte alln
is toe te schrijven. Na den oorlog b.v., werd de goederenvoorziening ongetwijfeld weder normaal. Wil men! nu de stijging in het prijspeil tot 275 %
geheel aan de goederenschaarschte toeschrijven, dan moet dit indexcijfer
met het normaal worden van de goederenvoorziening allengs weder tot hei
voormalig peil, 100, terugkeeren. Immers, men beweert dan, dat de geldvoorziening normaal zoude zijn geweest. En waar de goederenvoorziening n
de geldvoorziening normaal zijn, bestaat o.i. geene reden aan te nemen, dat
het prijspeil zich noodzakelijk op een veel hooger niveau zou moeten bewegen
dan het onder normale omstandigheden zou doen, d.i. om en bij de 100.
Echter, het indexcijfer toonde niet de minste neiging hiertoe! Na een kleine
daling gedurende 1919 (derde kwartaal 1918: 275, vierde kwartaal: 270, eerste
kwartaal 1919; 256, tweede kwartaal: 252), sprongen de prijzen voor importartikelen weder in de hoogte (algemeen indexcijfer derde kwartaal
1919: 308). *)
Uit het bovenstaande volgt dus: de zich in Indi voorgedaan hebbende
1
TABEL I
1914
KWARTALEN
1915
j
Werkelijke BukRelatieve
biljetten circulatie B.B. circuin Guldens
latie ia 0/,
le Kwartaal
2e
3e
4e
(*Dec.)l
l
109.706.165
110.983.565
113.425.660
115.792.605
114.289.780
111.583.850
110.225.980
121.552.160
136.138.995
134.308.495
le Kwartaal
2e
_
3e
4e
(*Dec.)l
*\
116.421.0601157.737.780
117.776.645 158.999.565
120.368.210 173.023.720
122.880.335 174.001.500
121.285.225| 171.525.675
1916
101.9
99.3
107.2
117.6
117.5
111.900.2901120.951.0451 108.1
113.203.235 111.599.170 98.6
115.694.170 126.114.300 109.0
118.108.455 140.484.400 118.9
116.575.575 | 139.017.140 | 119.3
135.5
135.0
143.7
141.6
141.4
118.749.480
120.132.180
122.775.575
125.337.635
123.710.930
171.180.070
185.053.270
185.803.770
191.194.880
196.222.070
le Kwartaal
2e
3e
4e
. *(Dec.)l
\
123.546.8601314.198.680 1 254.3
124.985.420 322.189.450 257.8
127.735.605 344.582.985 269.8
130.401.170 371.166.430 284.6
128.708.750 | 372.140.835 | 289.1
126.017.800
127.385.130
130.290.320
133.009.195
131.282.925
347.355.280 1
315.942.100
304.873.100
295.894.620
284.991.965
le Kwartaal
2e
,
3e
4e
, (*Dec.)l
*J
131.108.915 263.017.570
132.635.525 266.121.165
135.554.045 263.J98.525
138.382.765 262.020.590
136.586.755 |261.534.555
133.731.095
135.288.235
138.265.130
141.150.425
139.318.490
261.326.4701
257.862.300
261.349.490
277.565.060
279.426.025 |
1917
1918
1920
1924
200.6
200.6
194.2
189.3
191.5
114.138.2951139.681.410 122.4
115.467.300 145.452.940 126.0
118.008.050 150.691.760 127.7
120.470.625 157.664.940 130.9
118.907.085 1158.216.4501 132.7
1919
144.2
154.0
151.3
152.5
158.6
121.124.375 204.704.810
122.534.725 221.950.370
125.230.785 268.118.940
127.844.290 303.481.665
126.185.0501310.227.940
275.6
248.0
234.0
222.5
217.1
128.538.1551272.867.380 212.3
130.034.830 265.541.870 204.2
132.896.125 268.843.060 202.3
135.669.375 265.845.140 196.0
133.908.580 263.982.740 [ 197.1
1921
1923
169.0
181.1
214.1
237.4
245.9
1922
1925
195.4 136.405.685 277.164.865 203.2
190.6
189.0
196.6
200.6 |
TABEE II
1914
KWARTALEN
le Kw.
2e
3e ^
4e , *Dec.l
*1
Normale Obligoomvang
in Guldens
122.643.673.08
124.350.942.94
124.558.263.21
127.305.881.14
125.516.182.73
1915
121.588.175.62
122.131.146.25
136.473.121.42
158.285.697.62
1158.535.161.66
! 99.1
98.2
109.6
124.3
1126.3
Normale Obligoomvang
; Guldens
124.896.546.54
126.837.961.80
127.049.428.39
129.851.998.76
128.026.506.38
1917
le Kw.
2e
3e
4e ff *Dec.l
*l
130.150.447.02
131.962.215.46
132.182.225.38
135.098.019.51
133.198.777.24
1196.202.949.85
196.616.288.46
222.862.412.91
229.419.451.94
1 231.579.088.12
Il50.8
149.0
168.6
169.8
173.9
412.096.867.95 1298.4
443.302.355.07 315.8
545.028.795.71 388.5
559.989.967.48 390.6
1508.405.953.18 359.7
1923
le Kw.
2e
3e ff
4e *Dec.l
*\
146.570.542.28
148.610.887.81
148.858.654.71
152.142.312.48
150.003.457.22
Normale Obligoomvang
;
G u I d e n 5
132.753.455.96
134.601.459.78
134.825.869.89
137.799.979.91
135.862.752.79
1920
le Kw.
138.116.695.58
2e
140.039.358.74
3e
140.272.835.03
4e *Dec.| 143.367.099.09
* 1 141.351.608.
1916
Werkelijke Obligo- I
omvang
Obligoin Guldens
omvang
I
in_0/o
235.138.266.01
251.877.332.78
257.153.043.82
281.279.933.32
1295.133.532.30
1919
177.1
187.1
190.7
204.1
217.2
135.408.525.08
137.293.488.97
137.522.387.29
140.555.979.50
138.580.007.85
335.8
320.2
307.7
272.2
268.2
143.696.610.08 1352.532.579.74
145.696.948.83 349.668.865.10
145.939.857.56 363.809.990.56
149.159.129.89 384.229.645.08
147.062.212.96 379.640.519.19
1921
140.879.029.49 1473.082.222.13
142.840.145.92 457.355.717.69
143.078.291.73 440.272.736.07
146.234.441.07 398.095.009.92
144.178.640.16 1386.695.532.30
1924
325.742.243.84 240.6
333.482.388.84 242.9
361.602.571.45 262.9
410.893.172.62 292.3
1 414.364.760.65 299.0
1922
245.3
240.0
249.3
257.6
258.1
1925
vO
96
schaarschte aan goederen hield in zich eene tendenz tot verhooging van het
prijsniveau. Deze tendenz zou latent zijn gebleven, indien in dezelfde mate
als die goederenschaarschte toenam, de ruilmiddelenomvang correspondeerend was ingekrompen; het prijsniveau zou zich dan niet hebben gewijzigd.
Dit gebeurde echter niet! Niet alleen bleef de ruilmiddelenvoorziening, niettegenstaande eene goederenschaarschte is opgekomen, niet constant: zij werd
grooter dan normaal noodig zou zijn geweest! Het eerste zou reeds eene met
de goederenschaarschte correspondeerende prijsstijging hebben bewerkt; het
tweede werkte hierop multipliceerend. De prijsstijging openbaarde zich dus
als eene resultante van beide prijsverhoogende tendenzen. Indien de ruilmiddelenvoorziening tot 1,9-maal het normale bedrag is gestegen ) , terwijl
de goederenvoorziening (wat betreft de importartikelen) van 100 op 69 is
gedaald, dan moet door de eerste oorzaak eene prijsstijging van 100 op
1
X 100 =)
0 De obligo's van De Javasche Bank stegen van 100 in 1913 op 190,7 in het
derde kwartaal 1918; vgl. Tabel II, pag. 95.
2) Deze formule is ook in twee deelen te splitsen, n.1.
3)
0
5)
)
X 100) +
X 100) X 0.9 = 145 + 130 = 275
\ 69
/
\ 69
'
Vgl. pag. 14/20.
Vgl. pag. 91/92 en pag. 109.
Vgl. pag. 20/23.
Vgl. Tabel I en II, resp. pag. 94 en 95.
97
jaren 1914/le kwartaal 1925 verkregen, en de uit deze beide grootheden berekende verhoudingscijfers (de in percenten uitgedrukte relatieve bankbiljettencirculatie en relatieve obligo-omvang). Een voorbeeld ter toelichting, waarvoor wij weder het derde kwartaal 1918 zullen nemen.
Teneinde de normale bankbiljettencirculatie te berekenen, gaat men uit
van de gemiddelde circulatie in 1913, d.i. 110.501.875. O. Voor de algemeene economische ontwikkeling van het land eene uitbreiding der circulatie
van 2 % per jaar aannemende ), vinden wij, door middel van eene samengestelde intrest berekening, voor het jaar 1918 eene gemiddelde normale
bankbiljettencirculatie van 122.002.890.. De normale seizoenfluctuatie
voor het derde kwartaal van een jaar geeft het indexcijfer (99.9 -f- 100.7 +
101.3) : 3 = 100.63.*) De normale bankbiljettencirculatie voor het derde
kwartaal 1918 bedraagt dus 100.63 X 122.002.890. = 122.775.575.. *)
De werkelijke bankbiljettencirculatie voor het derde kwartaal 1918 bedraagt
echter 185.803.770., d.i. 1.513 X 122.775.575.. *> Het indexcijfer voor
de bankbiljettencirculatie in het derde kwartaal, of wel de relatieve bankbiljettencirculatie is dus 151.3.*)
Voor de obligo's van De Javasche Bank is op dezelfde wijze te werk
gegaan. Achtereenvolgens krijgen wij: gemiddelde 1913 122.442.866.77 );
gemiddelde 1918 135.186.818.70; indexcijfer normale seizoenfluctuatie derde
kwartaal 1918 (98.1 + 99.7 + 101.4) : 3 = 99.738); normale obligo-omvang
derde kwartaal 1918 99.73 X 135.186.818.70 = 134.825.869.89') ; werkelijke obligo-omvang derde kwartaal 1918 257.153.043.82 ); relatieve obligoomvang derde kwartaal 1918 190.7.")
In Tabel III ) zijn deze verhoudingscijfers (kolom 6 en 7) naast de
indexcijfers voor groothandelsprijzen van invoerartikelen (kolom 1), die voor
kleinhandelsprijzen (kolom 21' ), kosten van levensonderhoud voor een z.g.
normaal gezin" (kolom 3) ), groothandelsprijzen van uitvoerartikelen
(kolom 4), en groothandelsprijzen van in- en uitvoerartikelen (kolom 5)
samengebracht.
Voor zoover het de indexcijfers voor groothandelsprijzen van importen die van im- en exportartikelen betreft, alsmede de in percenten uitgedrukte
relatieve bankbiljettencirculatie en relatieve obligo-omvang, zijn deze cijferreeksen in Grafiek I ) grafisch voorgesteld.
2
10
12
14
15
10
13
,4
98
99
I I L
Kwartaal(*December) Index-cijfers
van Groothandelsprijzen van 45 (*49)
In- en Uitvoerartikelen
Ue.jDeo.)
3e
95
99
101.9
1009
102.9
99I
90
97
99.3
993
102.4
98.1
W 1 0 8 100
"
$0?
~ e
I! e
2
"
S
2
2 6
3
'I
3 4 0 2 3 5
j*
2 3
3 2 1
199
3 4
D e c
'
e n
k w a r
C - )
6 , 1
talen)
k W
( DeC
e n
talen
|f 1 8 1
'
IV
D e c
>
III
IV
D e C
e n
k w t t r
II
Kolom Kolom
1 en 2 1, 2 en 3
2 cn 5 2, 3 en 5
*
'
<* ~
'
5
(*Dec. (*Dec.
" "
" t , u . (*Dec.) eu kwar- en kwartalen)
talen)
" '
talen)
talen)
Kolom
1
n t e n van:
p r o c e
k w a r
B n
qaT
114.0*116^1.4,
J
*94.5,30^33.6
S
- ^ S s / l s , ! - ISeJSftz^
79.3;
^l.^
1.7|
59 68.2 471
79.4
41%68
*'
6
6 . 5 *60.8|^5.8|
248.0
234 0
*
*69. f*70.8| '
41
I^C?"
- lOO.eiW^ioi.O,
835
75.6lmf4.il
204^7.2
876
* 3.#* 9.4I
7
,09.9*U3.2^06.0. ,05.8
753
39
|j
^SO
Se
A ,
9W
119.51*120.3^22.61
**"
8 0
^T,
" ^ l l ^
89.5, ^ S ^ T . O ,
1080
^ l U
Sol
^.81
99.8.^08.71
8
728
79 3
3?5 8
840
,A
91.5
3885
12?n
,?H
1 2 ^ ^ ''^2.51*,,8.0|*,2,.5390 6I*359.7 152.0,*13 3 i,%.0i*,46.2 164.8l*152.4f*i 46.8l*15,.l
2ri
,7a7
115 8
2042
, 490
931
93-4
9 0 6
"
1 0 0 : 9
^ S ^ ' ^ f f '
9 2 9 1
\M
8
"
Kolom
1
(Kwartalen)
124^6.3
9 5 2
13 :0
124 5
,026
l|-
!s32
272.21*268.2 127.81*
112.8
SI'
320.2
W 7
18,
talen
139
Kolom
2,3 en 5
* * '" '
" "
( De
Kwartaal(*December)
L Index-cijfers van den relatieven
3
Obligo-omvang
Kwartaal("December)
Index-cijfers van de relatieve
Bankbiljetten-circulatie
UI
188
* '' C / ,
o n i
in procenten van:
1
2 7 , 5 2
5
Kolom
2 en 5
DeC
I V
^
(T
il
iff!f
153
, 3 6
111
9 0 8
0 7 1 4 1 1350
1 4 61 8
2f
2
Kolom " .) ^
- i 2 " 'J tf .
len2, h
i Kol
(
262
32
257 8
238
295
269.8
^
23Tj-p6 284^-M9.l I10.7|*U1
1 4 5
' ' l i ?
2 4 8
Kolom
f^^i^-Jl
229
220
.
Kolom
,
9 A
2 2
II
, 70
\ot
l22
6 1 2 2
(Kwar
talln"
l 3
1,2
354
ltkT"
)2e
2 0 1
in procenten van:
,49|*,50 o|ik
3oV ^l
4
0
1
2 3 6
308
.
.
ltkT''
2 7
l^kr
1 8 , 1 8
1,41*116
2ll
"atkT
S)2e
!
2 63
"
]
5 3e
198
2 2
nl
V
?S
\\l
Hl
27 1 3 4
, 5|*,63 ,62
liekr
"
99
?S
Isl
'
Ue>o.)
{22
12
_ A _ 6 b
6a
101
j l e Kw.
SS
Kwartaal(December) Index-cijfers
van Groothandelsprijzen van
14 Exportartikelen
KwartaaI-(*December) Index-cijfers
van Groothandelsprijzen van 31 (*35)
Invoerartikelen. (Mededeelingen No. 19
en Statistisch Jaaroverzicht voor Ned.
Indi 1922-1923 van het Centr. Kant.
! voor de Statistiek. Wellevredenl
Index-cijfers van Kleinhandelsprijzen
van in- en uith. oorsprong v.d.mnd. Dec.
(vanl923afv,d,kw.) Meded. No. 19
Index-cijfers v.d. kosten der belangrijkste
levensbeh. v.een z.g. norm. gezin v.d.mnd.
Deo. (v.afSept.l923v.d.kw.)Meded.No.l9
T a b c l
!fi?fi
Jf - ,
7
liwfl 5.61
141.81^7^120.81
120 6
g 2e
20
197
iw
187 -
39 ,
150
,82
,96
200.6
101.8,045 -
108.4 -
244 8
24 3 275
"*
So m
| ? ,
, ^ , e g
2
'S
'f
1 7 2
i^ig
1 5 5
165
8 4
1 8 5
>>
}gg
,n,n2.4
374
go
9 4 mi 326
JgnjSffiS
IgsJSgiffi
100
Bezien wij den loop der curven gedurende de periode 19141918 nader,
dan valt de algemeene overeenkomst tusschen de prijsstijging van importartikelen, im- en exportartikelen, en de stijging in de ruilmiddelen (d.i. bankbiljetten en obligo's) op. De stijging in de prijzen was gedurende de oorlogsjaren, met. uitzondering van enkele tijdvakken, grooter dan de stijging in de
ruilmiddelen. Zoo is de stijging der bankbiljettencirculatie tusschen het tweede
kwartaal 1914 en het tweede kwartaal 1915 sterker geweest dan de stijging
in het prijsniveau van importartikelen en die van het algemeene prijsniveau,
doch daarna blijft hare curve achter. De obligo-curve vertoont voor evengenoemde periode hetzelfde beeld als de bankbiljetten-curve. Tusschen het
derde kwartaal 1915 en het eerste kwartaal 1916 komt zij even boven
de curve van het prijsniveau voor importartikelen uit; veneens tusschen
het derde en vierde kwartaal 1916. Tusschen het tweede kwartaal 1915 en
het eerste kwartaal 1917 blijft de obligo-curve hooger dan die van het
algemeene prijsniveau. Daarna blijft ook de obligo-curve beneden de beide
prijscurven.*)
Laten wij den invloed der ruilmiddelen-creatie op het prijsniveau eerst
buiten beschouwing, dan is dit verloop der prijscurven te verklaren uit de
steeds toenemende schaarschte van importgoederen, waardoor het prijsniveau
voor deze goederen vooral na het derde kwartaal 1916 met sprongen omhoog
ging, als gevolg van den steeds scherper wordende duikbootenoorlog; de
schending der neutraliteitsrechten ter zee door Engeland en Frankrijk; en
de afkondiging van een practisch totaal uitvoerverbod door de Vereenigde
Staten van Noord-Amerika. De curve van het algemeene prijsniveau toont in
het begin niet zulk eene scherpe rijzing als de prijscurve voor importartikelen
alleen, hetgeen te verklaren is uit den drukkenden invloed van het slechts
matig gerezen prijsniveau van uitvoerartikelen. Zooals reeds opgemerkt, zette
met het derde kwartaal 1916 eene scherpere rijzing der prijzen voor invoerartikelen in. Het is dan ook hieraan te wijten, dat het algemeene prijsniveau
van dit kwartaal af onder dezen invloed mede omhoog werd getrokken, niettegenstaande het prijspeil van uitvoerproducten eene dalende lijn vertoonde
door dezelfde toenemende belemmeringen, welke den invoer allengs deden
afnemen.
Het verloop van de kleinhandelsprijzen toont dezelfde stijgende beweging;
van 100 in 1913/1914 stegen zij op 220 in December 1918. ) Door het ontbreken van andere indexcijfers is het niet te zeggen, wanneer de kleinhandelsprijzen in de oorlogsperiode het hoogtepunt hebben bereikt. Bij vergelijking
dezer cijfers met die voor groothandelsprijzen van invoerartikelen zien wij,
dat in den aanvang de groothandelsprijzen bij de kleinhandelsprijzen zijn
achter gebleven: de angst voor schaarschte jaagt deze laatste op. In December
1916 staat het kleinhandels-indexcijfer echter vrijwel op hetzelfde peil als
dat voor den import (respectievelijk 162 en 163). Daarna bleven de kleinhandelsprijzen achter: het indexcijfer der importartikelen wordt voornamelijk
beheerscht door de zoo sterk stijgende prijzen voor textielproducten, terwijl
dat voor den kleinhandel vooral door de levensmiddelen wordt beheerscht,
welke minder hoog in prijs zijn gestegen. ')
Een dergelijke vergelijking van de indexcijfers der kleinhandelsprijzen
met die van de groothandelsprijzen van in- en uitvoerartikelen, toont ons
eenzelfde beeld van December 1917 af. In December 1916 nog twaalf
2
1) Wij willen er nogmaals op wijzen, dat het giraalgeld van de andere particuliere banken, anders dan De Javasche Bank, niet in de obligo-cijfers is begrepen,
zoodat het verloop der obligo-curve geenszins een volledig beeld oplevert.
2) Vgl. Tabel III, kolom 2, pag. 98/99.
3) Vgl Mededeelingen No. 19, ta.p., pag. VIII-X, XIV-XVH en XX-XXI.
101
102
Met het oog hierop verdient het daarom aanbeveling den ruilmiddelenomvang successievelijk apart te beschouwen in verband met de indexcijfers van groothandelsprijzen van importartikelen; voor zoover mogelijk,
met de gemiddelde indexcijfers van evengenoemde groothandelsprijzen en
die der kleinhandelsprijzen en kosten van levensonderhoud. Vervolgens
met de algemeene indexcijfers van groothandelsprijzen van in- en uitvoerartikelen, en, voor zoover mogelijk, met de gemiddelden uit deze algemeene
indexcijfers en die der kleinhandelsprijzen en kosten van levensonderhoud.
Op pagina
96 zeiden wij, dat wanneer wij de beschikking hebben
over gegevens omtrent de algemeene prijsstijging, en gegevens over de ruilmiddelenvoorziening, wij uit beide soorten van gegevens de schaarschte
van goederen zullen kunnen afleiden. De eerste ontleenen wij aan de
Mededeelingen van het Centraal Kantoor voor de Statistiek; de laatste
berekenden wij aan de hand van de jaarverslagen van De Javasche Bank,
en, wat de normale bankbiljetten- en obligo-creatie betreft, langs den In
de Inleiding ) en op pagina 96/97 aangegeven weg. De goederenschaarschte
wordt dan uit eene eenvoudige deelsom afgeleid; het deeltal vormt het
indexcijfer der prijsstijging, de deeler vormt de in percenten uitgedrukte
3
103
81
j^rr
X 100 =
rond 135.
101
Iedere
74,1.
104
1923, voor de kosten van levensonderhoud tot het vierde kwartaal 1923
slechts over indexcijfers van de maand December. * Gemiddelde indexcijfers zijn dus hoofdzakelijk slechts voor die maand te verkrijgen. Hadden
wij de beschikking over dergelijke gemiddelde kwartaal-indexcijfers van
1913 af tot 31 Maart 1925 toe, dan ware onze arbeid eenvoudiger geweest.
Wij zouden dan voor de binnenlandsche koopkracht van het Indische geld
slechts verband hebben te leggen tusschen de ruilmiddelencreatie eenerzijds en het gemiddelde indexcijfer, verkregen uit het indexcijfer voor
groothandelsprijzen van invoerartikelen, kleinhandelsprijzen en kosten van
levensonderhoud, anderzijds; en voor de koopkracht van het Indische geld
in het buitenland tusschen de ruilmiddelencreatie eenerzijds en het gemiddelde indexcijfer, verkregen uit het algemeene indexcijfer van groothandelsprijzen, kleinhandelsprijzen en kosten van levensonderhoud, anderzijds. *)
Naar bovenstaand cijfer-voorbeeld ' zou dit dus voor ieder kwartaal van
het jaar neergekomen zijn op respectievelijk de volgende deelsommen: *)
1
v a r t
ro
105
D e r e s u l t a t e n d e z e r d e e l s o m m e n zijn o p g e n o m e n i n T a b e l III, r e s p e c t i e v e l i j k i n k o l o m 6 a I, e n k o l o m 7 a I; k o l o m 6 b I, e n k o l o m 7 b ! . ) D e z e
q u o t i n t e n zijn i n G r a f i e k I I ' } g r a f i s c h v o o r g e s t e l d .
N u i s r e e d s opgemerkt*), d a t het v o o r het g e l d w a a r d e p r o b l e e m v a n
b e l a n g is m e t a l l e a l s geld gebezigde goederen r e k e n i n g te h o u d e n . T e v e n s
w e z e n w i j e r o p , d a t z u l k s t e n a a n z i e n v a n I n d i n i e t mogelijk w a s . S l e c h t s
ten a a n z i e n v a n de o b l i g o ' s v a n D e J a v a s c h e B a n k zijn b e t r o u w b a r e e n v o l ledige gegevens te v i n d e n , z o o d a t w i j o n s helaas t o t d i t , w e l i s w a a r grootste,
o n d e r d e e l v a n de r u i l m i d d e l e n v o o r z i e n i n g bij ons o n d e r z o e k m o e t e n
beperken.
O m d a t d u s de o b l i g o - o m v a n g te eeniger tijd d e n t o t a l e n r u i l m i d d e l e n o m v a n g i n I n d i het meest b e n a d e r t , z u l l e n de i n k o l o m 7 a I, e n i n G r a f i e k
II v e r a a n s c h o u w e l i j k t e , o p g e n o m e n q u o t i n t e n de, b i j deze o n v o l k o m e n
m e t h o d e de w e r k e l i j k h e i d t o c h h e t meest b e n a d e r e n d e , p e i l i n g v a n de i n
e l k e p e r i o d e v o o r de m a r k t b e s c h i k b a r e h o e v e e l h e i d g o e d e r e n b i e d e n .
N e m e n w i j e v e n b e i d e c i j f e r - v o o r b e e l d e n , w e l k e r e s p e c t i e v e l i j k op p a g i n a
1
275
jgx
% e n 103 v o o r k o m e n , o v e r . W i j k r e g e n de c a l c u l a t i e s :
_ 100 . i .
,
.. . , , .
TT 7TT ! of m w o o r d e n u i t g e d r u k t :
ioy.0
il.l
2
prijsniveau
^ '
relatieve obligo-omvang
100
-zg
en
_
=
normaal prijsniveau
.
j
jrr
. H e t q u o t i n t v a n de d e e l s o m , d . 1. de
gereduceerde obligo-omvang
'
gereduceerde
obligo-omvang
geeft de mate der goederenvoorziening
aan.
Z o o a l s gezegd, b e s c h i k k e n w i j v o o r de k l e i n h a n d e l s p r i j z e n t o t 1923
slechts o v e r D e c e m b e r - i n d e x c i j f e r s ; v o o r de k o s t e n v a n l e v e n s o n d e r h o u d
o v e r D e c e m b e r - i n d e x c i j f e r s v a n de jaren 1915, 1920 e n 1923. V o o r z o o v e r
het mogelijk w a s , h e b b e n w i j bij het o p m a k e n v a n T a b e l III deze i n d e x cijfers i n a a n m e r k i n g genomen, e n h e b b e n w i j de op p a g i n a 104 sub 1
e n 2 b e d o e l d e d e e l s o m m e n v e r r i c h t . D e q u o t i n t e n n a m e n w i j i n T a b e l III
op, i n de k o l o m m e n 6 a, 6 b, 7 a, e n 7 b . D e z e k o l o m m e n g e v e n de v o l g e n d e
o n d e r v e r d e e l i n g , w e l k e de v o l g e n d e q u o t i n t e n b e v a t :
H
1.
het W W i i i d e x c i i l e r d e r r e l a t i e v e )
, het / W r a a M n d e x c i j f e r v a n
bankbdjetten-circulatie;
I.
groothandelsprijzen v a n i n het
fe^ar/aa/-mdexci,fer
v a n den re- ( 1
r a r t i k e l e n X 1/100;
latieven obligo-omvang;
1 <
v o e
het W . < r a / - i n d e x c i j f e r d e r r e l a t i e v e
bankbdjetten-circulatie;
het AUKirraa/-mdexcijfer v a n d e n r e latieven obligo-omvang;
\
/.
i
1
ig
n
fatiorfaaZ-inx c i j f e r v a n groothandels1 p ij
x 1/100;
1
d e
z e n
r e s p e c t i e v e l i j k o n d e r g e b r a c h t i n k o l o m 6 a I, e n k o l o m 7 a I; k o l o m 6 b I,
e n k o l o m 7 b I. )
4
1)
2)
3>
4)
in het
106
2.
j
f .
(
1
,
D
6er-indexcijfer van
I groothandelsprijzen v a n i n I v o e r a r t i k e l e n X 1/100;
'
)
f .
i
1
t
algemeen
fleccmer-inI dexcijfer v a n g r o o t h a n d e l s I p ij
x 1/100;
'
e c e /
z e n
r e s p e c t i e v e l i j k o n d e r g e b r a c h t i n k o l o m 6 a II, e n k o l o m 7 a I I ; k o l o m 6 b 11,
e n k o l o m 7 b II. *)
,
3.
L i n
L - J
"x
J
i \
net ivere/noer-indexcijfer d e r r e l a ..
.
,,
>,.
tieve bankbiljetten-circulatie;
, .n
i
J
-t
i
net i / e c e m o e r - i n d e x c i i f e r v a n d e n r e ,..
,
'
_
latieven obligo-omvang;
*
I \ ndexcijter
v a n grootnan\ i) , ,
..i
i
i delsprijzen v a n m v o e r a r t i k e \ / i
'
i,i:u-JI
l i
len en kleinhandelsprijzen
/
\ X 1/100'
, .
> - j
-I
j
i
net i/ece/noer-mdexcijfer d e r r e l a ..
, i ..f ii
i !
tieve bankbiljetten-circulatie;
r
. '. j
.
het LJece/noer-indexcijfer v a n d e n r e , ..
^
latieven obligo-omvang;
\ /
I 1
1 1
l /
> <
V /
1 f
y
h e t gemiddelde v a n h e t alge,
n
z. . : J : ; (
meen
i/ecemoer-mdexcijter
j ,
'
groothandelsprijzen e n
11- u
j i
_u
\s
v a n kleinhandelsprijzen X
1/100'
a
r e s p e c t i e v e l i j k o n d e r g e b r a c h t i n k o l o m 6 a III, e n k o l o m 7 a I I I ; k o l o m
6 b III, e n k o l o m 7 b I I I . )
8
4.
.
/ h e t gemiddelde Decemberj I indexcijfer
van
groothanf . 1 delsprijzen v a n i n v o e r art i k e l * J len, kleinhandelsprijzen, en
] f kosten
van
levensonder'
\ h o u d X 1/100;
.
/ h e t gemiddelde v a n h e t alge] 1 meen
Decemer-indexcijfer
/ . 1 v a n groothandelsprijzen,
i ' f v a n kleinhandelsprijzen, en
I [ v a n k o s t e n v a n levens\ o n d e r h o u d X 1/100;
respectievelijk ondergebracht i n k o l o m 6 a I V , en k o l o m 7 a I V ; k o l o m
6 b IV, en kolom 7 b I V . )
s
D e sub 2 t o t e n m e t 4 b e d o e l d e q u o t i n t e n z u l l e n w i j i n h e t v e r v o l g v a n
ons betoog ter w i l l e d e r d u i d e l i j k h e i d niet meer v e r m e l d e n . W i j geven deze
cijfers i n T a b e l I I I slechts o m d e n w e g a a n te wijzen, w a a r l a n g s het o n d e r z o e k
z o u zijn g e l e i d , i n d i e n w i j o v e r v o l l e d i g e r s t a t i s t i s c h m a t e r i a a l
hadden
beschikt.
> V g l . Tabel H l , t.a.p., pag. 98/99.
2) V g l . Tabel III, t.a.p., pag. 98/99 van 1923 af zijn de deelers der deelsommen
gemiddelde kwartaal-indexcijfers.
3) V g l . Tabel III, t.a.p., pag. 98/99 van het vierde kwartaal 1923 af zijn de
deelers der deelsommen gemiddelde kwartaal-indexcijfers, zoodat van dit tijdstip
af te werk wordt gegaan als sub. l o en 2o, pag. 104 bedoeld.
a.
b.
c.
d.
e.
.
g.
Engeland en Frankrijk schenden de regels van de Londentche Declaratie t.a.v. het zee-transport.
Verscherping van den duikbooten-oorlog.
De duikbootenactie wordt ook ingezet tegen neutrale schepen.
De Vereenigde Staten kondigen een, in de practijk op een totaal neerkomend, uitvoerverbod af.
Schepen-requisities door de Geallieerden, z.g. gerechtvaardigd door het droit d'aogerie".
Retorsie-maatregelen van het Indische Gouvernement, teneinde zooveel mogetijk tegenprestaties in den vorm van goederen te verkrijgen.
De Wapenstilstand.
1
108
109
In ruime mate werd de hulp der Bank ter beschikking gesteld van de
groote suikerexporteurs teneinde hen in staat te stellen de door hen gedochte suikers te betalen Aan de spaarbanken in Nederlandsch-Indi, aan
de kleinere bankiers en aan de meeste der hier gevestigde banken, werden de
noodige credieten geopend. Met verschillende ondernemingen werden overeenkomsten gesloten voor de beleening van producten als thee, koffie, enz.;
daarbij werd als vast principe aangenomen, dat de Javasche Bank een ieder,
die in relatie stond met andere banken, in de eerste plaats verwees naar zijn
eigen bankier, die dan weder op de Javasche Bank kon terug vallen. Eerst
wanneer de bankier uitdrukkelijk ere die t weigerde, ging de Javasche Bank
over tot directe hulp."
Met groote voldoening kan hier dan ook worden geconstateerd, dat aan
niemand' in Nederlandsch-Indi, noch in den handel, noch in de cultures,
gedurende de crisis hulp is geweigerd en het is, zooals verwacht werd, alleen
hieraan te danken, dat de gang van zaken in Nederlandsch-Indi rustig is
gebleven."*)
Verder in genoemd verslag lezen wij: )
s
110
hiervan ruim in hare middelen kwamen, waardoor hare rekening-courantsaldi bij de centrale bank door onderbrenging van een deel dezer giden
opliepen.
Het verdere verloop van de gereduceerde obligo-curve verklaart zichzelf eveneens. Hiertoe zijn in Grafiek II ) de verticale lijnen ag getrokken, welke dienen zekere gebeurtenissen, welke van bijzonder belang voor
Indi's goederenvoorziening waren, te memoreeren. De gebeurtenissen a
tot en met e Veroorzaakten eene toenemende schaarschte van importgoederen in Indi; de gebeurtenissen f en g hielden in zich de tendenz deze voorziening te verbeteren. De gevolgen dezer oorlogsmaatregelen zijn uit de
curve-bewegingen duidelijk af te lezen.
De gereduceerde bankbiljetten-curve *) toont in groote trekken hetzelfde
verloop als de curve van den gereduceerden obligo-omvang. Na het eerste
kwartaal 1915 blijft zij beneden het standaard gemiddelde. Zoo er al oppotting van bankbiljetten in Nederlandsch-Indi heeft plaats gehad, zal
deze tot zekere hoogte in het verloop der curve tot uiting komen, omdat
oppotting tot gevolg heeft, dat de totale bankbiljetten-circulatie de in het
verkeer gebezigde hoeveelheid bankpapier zal overtreffen. De stijging der
curve in de tweede helft van 1914 doet hoarding" veronderstellen, en geeft
ons een benaderend beeld van hare mate en haren duur. Naar het schijnt
kwam oppotting van bankpapier reeds in het tweede kwartaal 1915 niet
meer voor; de curve blijft van hier af gestadig onder het standaard gemiddelde.
Beschouwen wij beide curven in verband met ruilmiddelen-creatie, en
haar invloed op het prijsniveau, dan komen wij tot de volgende conclusie.
De loop der gereduceerde obligo-curve doet het vermoeden ontstaan,
dat tot het derde kwartaal 1916 de voorziening van Indi met importgoederen slechts, matig heeft bijgedragen tot het oploopen van het prijsniveau voor deze goederen. Voor deze periode meenen wij de stijging in
het prijsniveau, zoo niet geheel, dan toch voor het grootste deel aan eene
overmatige geldcreatie te moeten toeschrijven. )
Na het derde kwartaal 1916 neemt de allengs toenemende schaarschte
een steeds grooter wordend aandeel in de prijsstijging der importgoederen
in. In het eerste drie-kwart van 1918 schijnt de grootste schaarschte te
hebben geheerscht. In het eerste kwartaal van dit jaar bereikt de gereduceerde obligo-curve het laagste punt (67.3), hetgeen wijst op eene
schaarschte aan importgoederen van 32.7 %. Lichten wij dit even toe.
Het indexcijfer voor importartikelen steeg van 100 voor 1913 op 263
voor het eerste kwartaal 1918.* ) De normale obligo-omvang bedroeg voor
hetzelfde kwartaal 132.753.455,96; de werkelijke obligo-omvang bedroeg
235.138.266.01, d.i. 1,771 maal den normalen obligo-omvang, zoodat de
relatieve obligo-omvang het indexcijfer toont: 177.1. ) De mate der
1
tjjt
_7~5
111
X 100 = rond
148. M Dat het prijsniveau in genoemd kwartaal het cijfer 263 bereikte,
wijst op eene overmatige creatie van ruilmiddelen.
Wat het aandeel van de creatie van bankpapier en giraalgeld in de
overmatige creatie van ruilmiddelen betreft, de marges tusschen de in
Tabel I en II ) opgenomen procentueele verhoudingscijfers van den relatieven obligo-omvang en de relatieve bankbiljetten-circulatie, en die
tusschen deze laatste verhoudingscijfers en de index voor de normale
bankbiljettencirculatie (100) geven de tendenzen aan, waarin het aandeel
van de bankpapier- en giraal-geld-creatie in de overmatige totale geldcreatie zich beweegt. Zooals wij op pagina 110 zeiden, is het waarschijnlijk,
dat tot het derde kwartaal 1916 de voorziening van Indi met importgoederen slechts matig heeft bijgedragen tot het oploopen van het prijsniveau,
en de stijging van het peil der prijzen vr dit tijdstip zeer waarschijnlijk
alleen aan eene overmatige geldcreatie is toe te schrijven. Nemen wij de
volgende vijf voorbeelden, waarin wij duidelijk de inwerking van beide
prijsverhoogende tendenzen, de goederenschaarschte en de overmatige
geldcreatie, kunnen nagaan, t.w. de toestanden respectievelijk in het:*)
bankpapier-creatie
giraal-geld-creatie
4e kwartaal 1916
130.9 100 = 30.9 %
158.9 130.9 = 28.0 %
4e
,
1917
141.6 100 = 41.6 %
169.8 141.6 = 28.2 %
le
1918
144.2 100 = 44.2 %
177.1 144.2 = 32.9 %
3e
1918
151.3 100 = 51.3 %
190.7 151.3 = 39.4 %
4e
1918
152.5 100 = 52.5 %
204.1 152.5 = 51.6 %
Wij zien uit deze procentueele cijfers eene stijgende tendenz van het
aandeel der overmatige bankpapier-creatie en dat der overmatige giraalgeld-creatie in de overmatige totale geldcreatie. Brengen wij de overmatige
creatie dezer beide geldsoorten in verband met de schaarschte aan importgoederen, en gaan wij de inwerking dezer drie factoren op het prijsniveau na.
9
goederenschaarschte )
4
4e
4e
le
3e
4e
kw.
kw.
kw.
kw.
kw.
1916
1917
1918
1918
1918
3.7 %
25.9 %
32.7 %
30.7 %
24.4 %
totale geld
creatie )
5
158.9 %
169.8 %
177.1 %
190.7 %
204.1 %
=
=
=
=
=
overmatige
bankpapiercreatie*)
normale
creatie
100
100
100
100
100
-f-
+
+
+
+
30.9 % +
41.6 % +
44.2 % +
51.3 % +
52-5 % +
overmatige
giraal geldcreatie )
6
28.0 %
28.2 %
32.9 %
39.4 %
- %
5 1
1) Vgl. het voorbeeld op pag. 92 en 96. Ten aanzien van de elasticiteit van de
vraagcurve van importartikelen, vergelijke men hetgeen op pag, 92/93 gezegd is.
2) Vgl. Tabel I en II, resp. pag. 94 en 95.
) Vgl. idem.
) Vgl. Tabel III, kolom 7al; de goederenvoorziening daalde voor genoemde
tijdstippen op resp. 96,3 %; 74,1 %; 67,3 %; 69,3 % en 75,6 %. Voor het 4e kwartaal
1917, het le kwartaal en het 3e kwartaal 1918 gaven wij resp. op pag. 103, pag.
110/111, en pag. 97 voorbeelden. Het is niet moeilijk de berekeningen voor het
4e kwartaal 1916 en 1918 te maken.
5) Vgl. Tabel II, pag. 95 en Tabel III, kolom 7, pag. 98/99.
6) Vgl. de cijfers in den vorigen staat.
3
4
112
DE
WAARDE
V A N H E T INDISCHE G E L D G E D U R E N D E D E N O O R L O G .
Prijsstijging door:
goederenschaarscbte
Overmatige bankbiljettencreatie
Overmatige glraal-geldcreatie
(rond) 165
229
l . l c w . l 9 1 8 ^ x l 0 0 = 148^ + ^ 1 0 0 x 0 . 4 4 2 = 6 5 . 7 + ^ x l 0 0 0 3 2 9 = 4 9 . 9 O / ^ 1 0 0 ) x l . 7 7 1 =
263
3ekw.l918^xirj0 = 1 4 4 J + ^ l ( M x 0 5 1 3 = 7 4 n + ^ x l 0 0 x 0 3 9 4 = 56.9O/o=(^xl00)xl.907=
275
270
o=
75T
" + 75^ 00
l
x 0 3
1[
^^
1916
1917
1918
1918
1918
Goederenschaarschte
Bankpapiercreatie
llraal-geldcreatie
5.8 %
27.0 %
29.8 %
25.3 %
19.0 %
49.4 %
43.5%
40.2%
42.2 %
40.8 %
44.8 %
29.5%
30.0%
32.5 %
40.2 %
Totaal
100 % =
100%=
100%=
100 % =
100 % =
165
229
263
275
270
113
Jaargemiddelde 1913
Bankbiljetten
110.502.000.
l
I
Voo?sch RCri
11.941.000.
122.444.000.
3.720.000.
1.409.000.
"
3 4
0 5 8
0 0 0
4e kwartaal 1918
stijging in %
191.195.000.
173.0
90.085.000.
754.4
281.280.000.
7.131.000.
1.474.000.
229.7
191.7
104.6
123.881.000.
363.7
Bankassignatin
1914
1915
1916
1917
1918
1.379.040.08
1.927,389.40
4.469,829.35
3.086.096.34
5.180.902.17
Rek.-Courant-Saldi
9.704.154.34
19.234.669.37
27.102.167.60
32.071.382.09
56.054.764.60
1) Vgl. Tabel IV, pag. 114/115; de bedragen zijn afgerond in duizenden guldens.
2) Vgl. de jaarverslagen van De Javasche Bank 1914/1915, pag. 42; 1915/1916
pag. 29; 1917/1918 pag. 23; 1918/1919 pag. 23 en 55. Vgl. ook Dr. Djie Ting Ham,
De Algemeene Banken in Ned.-Indi, den Haag 1926, pag, 19.
) Vgl. de balansen in de jaarverslagen van De Javasche Bank over de jaren
1913/1914 t/m 1917/1918.
3
114
115
1914
Kwartalen
leKw..
2e .
3e .
4e .
.
.
.
.
l\
ia
Bankbili-tten
bilietten^cmatie
111.584
110.226
121.552
136.139
ank
l?
gemid-
v a n
1915
st
/o
m % I
in o/ Be^ff
Bank
het Handels- van bet Vendu- van het L V , ...
gemid.
.
gemidgemid. scM^f V " "lettenpap.er
d f f . | papier
M
B g f r ^ eirelt;.
, rculatae
/o
van het
gemiddelde
^
Oblio-o's
*
99.3
99.7
111.5
129.3
109.5 17.635
101.0 16.397
114.1 28.928
127.1 29.418
147.7
137.3
242.3
246.4
138.586
127.996
155.042
169.903
i n
Obligo's
ffi'
4.045 108.711.646
4.5391122.011.488
5.414 145.5 2.001
4.398 118.211.133
116.8 ^ h
105.6 45 ^ 5
1
142.0 tf-fj \5
80.4 ^V^
A
1916
leKw..
2e .
3e . .
4e .
.
.
.
.
139.681
145.453
150.692
157.665
170.688
179.295
204.505
210.407
139.4
146.4
167.0
171.8
.
.
.
.
171.180
185.053
185.804
191.195
155.3 63.958
167.5 66.824
168.1 71.349
173.0 90.085
535.6
559.6
597.5
754.4
235.138
251.877
257.153
281.280
4.834
5.232
5.374
5.090
192.2
205.7
210.0
229.7
i n
129.9
140.6
144.5
136.8
1 9 I 3
J\
6.362
6.218
6.477
7.131
171.0
167.2
171.1
191.7
.
.
.
.
314.199
322.189
344.583
371.166
2.050
1.564
1.472
1.474
145.5
204.705 185.3 121.037
111.0 S^jJ ^ 221.950 200.1 111.532
104.5 9l- ,
268.119 242.6 93.484
104.6 1 2 $ \
303.482 274.6 107.412
3.506
4.733
4.680
4.240
248.8 l7^X'
335.9 l88- V '
332.2 259- ]$
300.9 2 4 l ^ < ^
.
.
.
.
272.867
265.542
268.843
265.845
246.9
240.3
243.3
240.6
79.665
84.127
94.967
118.385
667.2
704.5
795.3
991.4
352.533
349.669
363.810
384.230
336.6 11.808
362.0 13.879
445.1 23.646
457.3 25.436
287.9
285.6
297.1
313.8
1924
leKw..
2e .
3e .
4e .
.
.
.
.
261.326
257.862
261.349
277.565
345.185
334.786
360.427
389.934
281.9
273.4
294.4
318.5
4.286
4.328
4.639
4.664
115.2
116.3
124.7
125.4
1.047
1.234
1.361
1.247
5.469
5.390
5.512
5.626
147.0
144.9
148.2
151.2
6.863
6.783
8.747
10.218
184.5
182.3
235.1
274.7
1.498
1.637
2.622
3.363
106.3
116.2
186.1
238.7
166.949
169.987
172.027
176.323
490.2
499.1
505.1
517.7
29.531
32.078
30.480
29.753
793.8
862.3
819.4
799.8
5.088
5.169
5.404
5.691
361.1
366.9
383.5
403.8
151.777
139.791
139.342
155.965
445.6
410.4
409.1
457.9
32.204
33.293
33.694
34.883
865.7
895.0
905.8
937.7
3.728
3.907
3.954
3.150
160.2
160.6
182.0
187.4
1013.61325.742
934.0 333.482
782.91361.603
899.5 j 410.893
266.0
272.4
295.3
335.6
1921
317.4
373.1
635.6
683.8
g3
31.719
30.410
29.551
31.371
6l
1922
leKw..
2e \ .
3e .
4e .
113.2
104.5
126.6
138.8
1919
1920
leKw..
2e .
3e .
4e .
i n
1917
157.738
159.000
173.024
174.002
* 'o
/o
/o Beleeningen in /
van het Handels- van het Vendu- van het en Voor- van het
gemidgemidgemid- schotten in gemiddelde
Papier
delde papier
delde Rekening- delde
^
,3
Courant
1913
i n
g_
1918
leKw..
2e .
3e . .
4e .
120.951
Ul.599
126.114
140.484
i n
314.3
285.9
275.9
267.8
k .
2
890.7
884.7
937.7
858.5
2.083! 147.8
2.438 173.3
2.000 141 9
2.309 163.9
7 4*b"
7 ^R7
9 ^ / ^
2
1052.9
1184.3
1133.9
855.9
473.082
457.356
440.273
398.095
386.4
373.5
359.6
325.1
_
6
125.727
141.414
135.400
102.200
1923
'
33.135
32.910
34.883
31.937
347.355
315.942
304.873
295.895
1925
377-165 250.8
76.040 636.8 353.204 288.5 22.133 595.0 1.857 131.8 63.668 ( 186.9
*) De bedragen zijn afgerond in duizenden guldens. Het jaargemiddelde 1913 bedraagt voor:
1. Bankbiljetten f 110.502.000..
4. Handelspapier f 3.720.000.
2. Reken.-Cour.-Saldi en Bankassignatin f 11.941.000.
5. Vendupapier f 1.409.000.
3- Obligo's f 122.444.000.
6. Beleeningen en Voorschotten in Rek.-Cour. f 34.058.000.
116
1914
1915
1916
1917
1918
Goederen
Effecten en Wissels
6.822.501.43 31.378.491.50
4.231.526.65 29.093.760.24
4.341.561.38 36.877.126.68
10.194.271.60 37.128.763.46
16.215.294.89 51.467.021.07
Goud en Zilver
330.808.39
672.036/11
7.305.682.11
1.795.355.23
1.259.068.41
Ind. Gouvern.
8.663.558.67
32.927.326.61
761.291.29
2.018.153.14
Hier zij volstaan met eene korte toelichting dezer cijfers. In Hoofdstuk
III zal gelegenheid gegeven worden deze posten critisch onder de oogen
te zien.
De goederenbeleening vertoont voor de laatste jaren van den oorlog eene
belangrijke stijging. Het aandeel van de invoer- en uitvoerproducten was
blijkens de jaarverslagen:
31 Maart
1914
1915
1916
1917
1918
Invoerproducten
295.543.32
192.813.60
53.624.07
205.405.87
1.178.394.18
Uitvoerproducten
6.526.958.11
4.038.713.05
4.287.937.31
9.988.865.73
15.036.900.71
117
1) Vgl. de jaarverslagen van De Javasche Bank 1916/17 pag. 96; 1917/18 pag.99.
Gegevens voor andere jaren ontbreken.
2) Vgl. verder Hoofdstuk III, pag. 156 v.v.
3) Vgl. pag. 15 v.v.
9
DE WAARDE
118
van het binnenlandsche geld te meten aan het prijsniveau in het buitenland
voor importartikelen.
A a n den anderen kant zal de exporteur, met wien de kapitalist, in het
geval deze tot oprichting van een importbedrijf mocht besluiten, in relatie
zal treden, dezelfde overwegingen maken. Hij zal alleen willen exporteeren,
wanneer hij verwachten kan, dat de kapitalist-importeur hem voor zijne
vordering zooveel in eigen geld zal geven, dat het door hem exporteur
eveneens verwachtte extra-inkomen daarin tot uitdrukking komt.
Wij zien hieruit, dat de handel tusschen twee landen afhankelijk is van
de vraag, hoe groot het inkomen door eigen-productie belooft te zijn, in
vergelijking met dat, hetwelk door uitvoer en koop van de benoodigde
goederen in het buitenland verkregen kan worden. Vergeleken wordt dus,
wat in beide landen voor eene bepaalde geldsom of goederenhoeveelheid te
krijgen is, d.i. men vergelijkt de koopkracht van het geld in beide landen.
Verband tusschen binnenlandsch en buitenlandsch geld bestaat dus via de
prijzen van invoer- en uitvoerartikelen. Het algemeene prijsniveau staat
in verband met deze prijzen; veranderingen, welke dit niveau mocht ondergaan, zullen, tijdelijke storingen daargelaten, in de wisselkoersen tot uiting
komen. )
Haast ieder land heeft tijdens den oorlog zijne valuta in meerdere
of mindere mate zien deprecieeren. Dat de pariteit der gedeprecieerde
valuta's, welke vr den oorlog bestond, voor deze valuta's niet meer zal
gelden, is vanzelfsprekend. Naar gelang van de mate van depreciatie, hebben zich nieuwe pariteiten gevormd. De beste methode om het verloop der
wisselkoersen te bestudeeren zou dan ook zijn volgens den door Cassel
aangewezen weg deze nieuwe pariteiten te berekenen.*)
Wij meenen echter, in verband met het zeer gebrekkig statistisch materiaal, waarover kon worden beschikt, zulks te moeten nalaten. In de eerste
plaats bestaat geen uniformiteit bij het opmaken der indexcijfers van het
prijsniveau, noch bij den index der geldvoorziening. In de tweede plaats
kleven aan het buitenlandsche zoowel als aan het Indische statistisch
materiaal verschillende onnauwkeurigheden. Indien wij den door Cassel
aangewezen weg zouden inslaan, dan zouden wij de fouten in de berekeningen betreffende Indi vergrooten met fouten in de berekeningen betreffende het buitenland, waardoor het eind-resultaat verre van betrouwbaar
zou worden. Daarom hebben wij de vr-oorlogsche pariteit der Indische
valuta benut. De beschikking hebben wij slechts over noteeringen van den
hoogsten en laagsten koers voor iedere maand van het jaar. Hieruit namen
wij den hoogsten en laagsten koers voor ieder kwartaal Van het jaar, en
berekenden daaruit den middenkoers. Dergelijke middenkoersen zijn in
Tabel V*) voor T.T. Factory der Nederlandsche Handel-Maatschappij op
Amsterdam, en Zicht Factory der N . H . M . New-York opgenomen.
Grafiek III ) geeft van deze middenkoersen eene illustratie. Het behoeft niet
gezegd te worden, dat deze middenkoersen niet den waren toestand weergeven); daarvoor is het materiaal te schaarsch. Conclusies dienen dan ook
onder eenig voorbehoud te worden getrokken.
1
>) Vgl. Prof. Mr. Dr. G. M. Verrijn Stuart. Inleiding t.a.p., pag. 56 v.v. en 103
v.v.; dezelfde, De Leer van het Crediet, Wassenaar 1921, pag. 41/43 en 48/52. Vgl.
ook G. Cassel, Money, t.a.p., pag. 137/162.
2) Vgl. G. Cassel, Money, t.a.p., pag. 140.
3) Vgl. Tabel V, pag. 122; Grafiek UI, pag. 123. De middenkoersen zijn berekend aan de hand van gegevens uit Mededeelingen No. 19, t.a.p., pag. 70 v.v. De
middenkoersen voor 1914 en 1925 werden berekend op grond van gegevens van de
Nederlandsche Handel-Mij. te Amsterdam.
119
Wij zien hieruit, dat een diepgaand en bevredigend onderzoek van het
probleem der wisselkoersen niet is in te stellen; dit probleem kan in de
gegeven omstandigheden slechts oppervlakkig worden nagegaan.
Voordat wij den loop der wisselkoersen op Amsterdam en New-York
nagaan, is het goed het standpunt te leeren kennen, waarop de Directie
van De Javasche Bank zich ten aanzien van het vraagstuk der wisselkoersen
stelt. Zij huldigt in dit opzicht de betalingsbalans-theorie. Deze leer komt
in het kort hierop neer, dat de betalingsbalans van een land, d.i. de som
van alle vorderingen op en schulden aan het buitenland, beslist over den
stand der wisselkoersen. M.a.w. zij bepaalt hoe vraag en aanbod van vreemd
geld binnenslands en van eigen geld buitenslands tot elkander staan. Men
zegt dan, dat de koers op het buitenland gestegen is ), omdat de betalingsbalans ongunstig is, d.i. omdat de vraag naar vreemd geld bij het aanbod
achterblijft. Eene koersdaling spruit voort uit eene gunstige of actieve
betalingsbalans.
Dat de Directie van De Javasche Bank ten aanzien van het vraagstuk
der wisselkoersen de betalingsbalans-theorie huldigt, terwijl zij somtijds zelfs
het engere begrip handelsbalans" in de plaats van de betalingsbalans stelt,
moge blijken uit de volgende citaten uit de jaarverslagen van De Javasche
Bank. Wij lezen in het jaarverslag 1919/1920:*)
1
120
0 V g l . Pierson, Leerboek, t.a.p., Deel I, pag. 602 v.v.; vgl. ook o.a. Prof. M r .
Dr. G . M . Verrijn Stuart, Inleiding, en De Leer van het Crediet, t.a.p.; Cassel,
Money, t.a.p.; M r . E . C . van Dorp, Tijdschrift van den Nederlandschen Werkeloosheids-Raad, 1918. Aflevering 4, pag. 225 v.v., en D e Economist", 1918, pag. 357 v.v.
en 536 v.v.; van Gelderen, Koloniale Studin 1924, t.a.p., pag. 315 v.v.; schrijvers,
die i n principe het allen eens zijn.
2) V g l . t.a.p., pag. 17. De Heer Zeilinga geeft de volgende staatjes:
Import
Export
1910/14
1915/19
1910/14
1915/19
in duizend ponden
Engeland
3.558.426
5.812.685
2.851.001
3.179.592
Frankrijk
1.531.880
3.996.760
1.230.880
1.004.680
Itali
662.767
2.249.525
448.785
657.867
Zwitserland
556.988
456.052
254.963
427.472
Spanje
207.018
199.708
191.289
227.786
Amerika
1.686.876
2.514.588
2.130.429
5.307.347
Japan
292.220
594.129
265.640
722.275
1 Januari 1919 31 December 1919
London
11.15
10.33
Parijs
42.90
26.25
Berlijn
28.05
6.02 /-.
Zwitserland
48.65
47.70
Weenen
14.20
1.35
New-York
2.32&
2SI
1
121
109
146
224
276
376
99
109
138
172
212
Ten gerieve van den handel en tot handhaving van de goudpariteit van
den Nederlandsche-Indischen Gulden rekende De Javasche Bank het zich
tot plicht om de koersen van Indi op het buitenland binnen de limites van
goud in- en uitvoer, in gewonetijden,te houden. Zij kon de specie-pariteit
op Holland, in gewone tijden 99T4, handhaven en daarvoor T.T.'s op Holland
afgeven, evenals zij steeds open bleef tot het koopen van goede wissels op
Holland en Engeland. Dit laatste vooral was dringend noodig om de vele
D Zooals wij reeds zagen, behoort de Heer Zeilinga onder degenen, die vermeerdering van het geld als gevolg van de stijging der goederenprijzen beschouwen; vgl. pag, 75 v.v.
2) Vgl. t.a.p., pag. 74,
S) Vgl. Grafiek III, pag. 123.
) Vgl. t.a.p., pag. 38; wij cursiveeren.
4
KWARTAAL-MIDDENKOERSEN OP*
TABEL V .
1914
Amsterdam
T.T. Fact. N.H.M.
^koers Wtif
JQQ
le Kwartaal 99 /
2e
99%
3e
99%
4e
99 /
18
14
1915
New-York
Zicht Fact. N.H.M
100.2
100.3
100.5
100.6
koers
248 /u
248 /
24S /
249%
u
Lt
lt
Amsterdam
T T. Fact. N.H.M.
ffi
243
koers
100.3
100.3
100.3
100.6
99 /
99V
98%
98%
l
1918
le Kwartaal
2e
,
3e
4e
99%
99%
99V
99%
2
100.3
100.4
100.5
100.5
99V
98
97 /,
97V
4
100.8
102
102.2
102.6
' f JQQ
fit-
koers
100.8
100.8
101.3
101.8
249 /,
253
252%
248%
Amsterdam
T.T. Fact. N.H.M.
M
100.6
102
101.8
100.1
98V
98
98 /
99%
101.9
102
101.3
100.5
1919
224 /
208%
206
226%
8
273
268%
265
261%
97.5
100.7
105
105.4
101V
101 /
102 /
100V
1923
110.1
108.3
106.9
105.4
97/,
97%
96 /
96 /,
8
102.2
102.4
103.4
103.8
1917
New-York
Zicht Fact.N.H.M.
M
-| p^t eU
koers
i d d
241 /*
246%
248 /
247%
1
97.3
99.3
100.3
99.8
Amsterdam
T.T. Fact N.H.M.
*f*~
koers
JQQ
99 /,
99 /
99 /
99 /
100.5
100.4
100.3
100.3
1920
1922
le Kwartaal
2e
,
3e
4e
'
1916
New-York
Zicht Fact.N H.M.
98.9
98.3
97.7
99.8
"
koersI
248/
247
243
240
100.3
99.6
98
96.8
1921
265%
270%
297
329%
107.2
109.1
119.8
132.9
98%
96
98%
99
1924
257%
260%
263'/,
270 /
New-York
Zicht Fact.N.HJI
101.9
104.2
101.9
101
307%
304%
323%
299
124.0
122.8
130.4
120.6
1925
278 /
278%
270
258%
8
112.4
112.3
108.9
104.4
99 /
8
18
123
124
cultuurondernemingen aan de noodige middelen te helpen, teneinde het be,,drijf te kunnen voortzetten, speciaal ter Oostkust van Sumatra, omdat ook
daar, evenals op andere plaatsen van Nederlandsch-Indi, meer bepaaldelijk
gedurende de maand Augustus, de gevestigde particuliere banken niet genegen waren wissels te koopen. Ook hier was het weder, zelfs bij de groote
lichamen, angst voor de toekomst, die hen zich van het doen van zaken deed
onthouden,"
Wij zien dus, dat de koers op Holland a.h.w. gefixeerd werd op 99 K .
De Javasche Bank was wel het eenige lichaam, dat T.T. op Holland beschikbaar stelde. Zoolang zij in Amsterdam over de noodige middelen beschikte, kon zij dezen gefixeerden koers handhaven; zij dicteerde a.h.w.
den koers, dien zij wenschelijk achtte, teneinde het bedrijfsleven in Indi
voor allerlei ongemakken te vrijwaren. Deze sterke positie op de wisselmarkt behield De Javasche Bank dan ook in de latere jaren (1915/1918),
niettegenstaande de andere banken er toe zijn overgegaan het wisselbedrijf
weder gedeeltelijk op te vatten. In het verslag 1916/1917 lezen wij in dit
opzicht: *)
Dank zij de maatregelen, die de Javasche Bank reeds bij voorbaat tot
versterking harer middelen in het Moederland had genomen, is zij tot ongeveer half Augustus 1915 in staat geweest tot haren genoteerden koers van
99H %, zijnde de speciepariteit in normale omstandigheden vr den oorlog,
te voldoen aan de groote vraag naar remises op Holland, ook zelfs aan die
der banken.
Toen hare middelen in Holland echter zoodanig waren geslonken, dat
aan alle aanvragen niet meer kon worden voldaan, werd eerst aan de particuliere banken geweigerd' remises in T.T. te verkoopen."
De vraag naar wissels op Holland was in deze periode tijdelijk sterker
dan het aanbod, met het gevolg, dat de Nederlandsche gulden agio deed
(laagste en hoogste koers in Maart/Juli 1916: 98). Dank zij de door De
Nederlandsche Bank in 1916 geopende mogelijkheid om bij haar Engelsche
Treasury Bills te beleenen, kon De Javasche Bank in September 1916 den
koers weder op 99% voor T.T.'s Amsterdam brengen. Tot einde 1918 bleef
') Vgl. t.a.p., pag. 27/28; wij cursiveeren,
) Vgl. Tabel V en Grafiek III, resp. pag. 122 en 123.
) Vgl. t.a.p., pag. 25/26.
2
3
125
100
101
124
176
1%
99
109
138
172
212
102
116
153
204
269
') Vgl. voor de koersnoteeringen Tabel V en Grafiek III, resp. pag. 122 en 123.
126
Verslag 1915/1916: )
J
127
)
2)
3)
)
4
128
De stijging der prijzen tot de crisis in 1920 kan moeilijk aan eene goederenschaarschte worden geweten. Bezien wij dan ook de gereduceerde
obligo-curve in Grafiek II, dan valt direct in het oog, dat de prijsstijging
der importgoederen bijna geheel aan eene overmatige creatie van ruilmiddelen moet worden geweten: de curve ligt in het tweede kwartaal 1919
nog" slechts 3.6 % onder het standaard-gemiddelde. De goederenschaarschte, welke in het vierde kwartaal 1918 nog 24.4 % bedroeg, is dus
tot 3.6 % afgenomen, hetgeen bij eene normaal gebleven geldvoorziening
beteekend zou hebben, dat het prijsniveau van 100 op
j X 100 = rond
104 zou zijn gestegen. ) Het indexcijfer voor groothandelsprijzen van importgoederen bedroeg in genoemd kwartaal echter 252. ) Wij lezen dan ook
in het jaarverslag van De Javasche Bank over het boekjaar 1919/1920: *)
1
') Vgl. voor het vierde kwartaal 1918 pag. 111; na de gegeven voorbeelden op
pag. 97, 103 en 110/111, behoeft de berekening voor het tweede kwartaal 1919 geen
verklaring. Vgl. voor de elasticiteit der vraag naar importartikelen pag. 93.
) Vgl. Tabel III, kolom 1.
*) Vgl. t.a.p., pag. 30.
*) Vgl. t.a.p., pag. 29.
) VgL pag. 108.
) Vgl. Grafiek IX
) Vgl. Tabel UI, kolom 7 a l .
5
129
.
Wat het aandeel van de creatie van bankpapier en die van giraal geld
in de overmatige creatie van ruilmiddelen betreft, de marges tusschen de
in Tabel I en II ) opgenomen procentueele verhoudingscijfers van den
relatieven obligo-omvang en de relatieve bankbiljetten-circulatie, en die
tusschen deze laatste verhoudingscijfers en den index voor de normale
bankbiljetten-circulatie (100) geven de tendenzen aan, waarin de aandeelen van de bankpapier- en giraal-geld-creatie in de overmatige totale
geldcreatie zich bewegen. Nemen wij de volgende voorbeelden:
4e kwartaal
bankpapier-creatie
giraal-geld-creatie
1919
237,4 100 = 137,4 %
292,3 237,4 =
54,9 %
1920
284,6 100 = 184,6 %
390,6 284,6 = 106,6 %
1921
222,5 100 = 122,5 %
272,2 222,5 =
49,7 %
1922
196,0 100 =
96,0 %
257,6 196,0 =
61,6 %
1923
189,3 100 == 89,3 %
256,7 189,3 == 67,4 %
1924
196.6 100 == 96,6 %
251,3 196,6 =
54,7 %
Nadat de goederenschaarschte als mede-prnsverhoogende oorzaak is
verdwenen, is de geheele stijging van het Indische prijsniveau te wijten aan
eene overmatige ruilmiddelen-creatie. Het aandeel van de bankpapier- en dat
van de giraal-geld-creatie in deze prijsstijging verhouden zich dan als bovenstaande verhoudingscijfers. Ook nu is het aandeel van de bankpapiercreatie
het grootst; beider aandeel stijgt in de eerste twee jaren na den oorlog, om
daarna af te nemen.
Tot eene bespreking van de in Tabel IV opgenomen posten overgaande, kan ten aanzien van de enorme uitzetting van de post rekeningcourant-saldi en bankassignatin
het volgende worden opgemerkt. De afkondiging der nieuwe belastingwetten onderging belangrijke vertraging, waardoor
de zeer belangrijke bedragen, welke door verschillende bedrijven voor betaling o.a. van de oorlogswinst-belasting en de over 1920 in werking tredende
productenbelasting, gereserveerd waren, langen tijd onbenut bleven liggen. )
Hierdoor is het groote bedrag a 200.446.000. in het derde kwartaal 1920
(indexcijfer = 1678.6) voor een "groot deel te verklaren. De
bankassignatin
bleven een klein aandeel in deze verzamelpost innemen, hetgeen uit onderstaande cijfers blijkt. Per 31 Maart stond aan dit papier uit: )
Bankassignatin
Rekemng-Courant-baldi
1919
4.833.747.07
123.167.513.79
1920
9.656.570.22
97.862.689.13
1921
3.392.214.01
148.293.203.53
1922
3.428.277.74
86.880.615.95
1923
3.335.483.%
104.569.608.37
1924
1.595.186.78
77.406.329.23
1925
2.090.838.10
38.124.664.23
z
')
)
)
)
2
Vgl. Grafiek II, en Tabel III, kolom 6 a I, resp. op pag. 107 en 98/99.
Vgl. t.a.p resp. pag. 94 en 95.
Vgl. jaarverslag 1920/1921 van De Javasche Bank, pag. 20.
Vgl. de balansen in de jaarverslagen van de Bank over de jaren 1918/1919
t/m 1924/1925.
130
18.785.000.
1922
12.004.795,25
2.045.000.
17.385.000.
1923
12.797.234,15
,. 2.000.000.
18.625.000.
1924
13.378.356,05
19.670.000.
1925
14.307.777,74
5.074.000.
J
Het vendupapier bleef een weinig belangrijk onderdeel van het bedrijf
uitmaken. Vergeleken bij 1913 ( 1.409.000. = 100) toont het eerste kwartaal 1925 een bedrag van 1.857.000 ( 131,8). Het grootste bedrag van
dit papier werd in het vierde kwartaal 1921 met 5.691.000. (= 403,8)
bereikt,
De credietverleening in den vorm van beleeningen en voorschotten in
rekening-courant bleef evenals gedurende den oorlog de bron, welke voornamelijk tot de overmatige bankpapier-creatie heeft geleid. Het hoogste
gemiddelde voor dezen post werd in het derde kwartaal 1920 bereikt met
259.618.000. {= 762,3) *). Daarna namen de voorschotten in rekeningcourant en beleeningen gestadig af, om in het eerste kwartaal 1925 het cijfer
63.668.000. (= 186,9) te bereiken.
De volgende balanscijfers per 31 Maart, ontleend aan de jaarverslagen
der Bank, geven het aandeel aan, hetwelk de goederen, waardepapieren,
edele metalen en het Indische Gouvernement in dezen post hadden.
31 Maart
Goederen Effecten en Wissels Goud en Gouvernement
Zilver
1919
33.899.900,03 50.220.128,32 531.437,07 85.769.898,66
1920
26.262.236,77 126.201.006,72 577.637,22 27.199.625,98
1921
13.571.062,86 97.035.010,78 512.577,23 57.440.398,46
1922
13.081.036,40 79.233.418,05 794.187,64 11.221.943,36
1923
18.971.408,86 43.504.276,39 98.747,80 12.320.907,96
1924
14.268.549,78 47.070.488,23 21.355,43 15.616.093,80
1925
12.218.334,22 30.209.449,81 5.099,43 2.252.556,47
') Wij willen hier terloops wijzen op de overeenkomst, welke deze post vertoont met het verloop der post Beleeningen en Voorschotten in R.Crt." Beide posten
loopen tot het derde kwartaal 1920 op, om daarna haast evenredig te dalen. In Hoofdstuk III zal hierop worden teruggekomen. Vgl. pag. 163 v.v.
) Vgl. de jaarverslagen van De Javasche Bank over de jaren 1920/1921 t/m
2
1924/1925.
3
) Vgl. noot 1.
131
De goederenbeleening toont duidelijk het beeld der conjunctuur. Tegenover 1913 ( 3.968.675,21 = 100) zijn de indexcijfers voor genoemde jaren
respectievelijk 845, 665, 343, 330, 478, 360, en 308. Het aandeel der invoeren uitvoerproducten in deze cijfers was blijkens de jaarverslagen:
31 Maart
1919
1920
1921
1922
1923
1924
1925
Invoerproducten
1.030.670.12
6.179.502,35
5.397.610,84
6.297.682,25
4.999.664,56
3.417.313,13
2.061.450,90
Uitvoerproducten
32.869.229.91
20.082.734,42
8.173.452,02
6.783.354,15
13,971.744,30
10.851.236,65
10.156.883,32
?
(1 Apr.) 1920
134.387.500.
82.279.693,72
1921
116.900.000.
55.728.552,48
1922
95.981.400.
30.753.29539
1923
95.981.400.
21.900.795,19
1924
78.973.300.
18.842.000,
1925
?
?
Alhoewel de voorschotten op onderpand van I. L . zijn teruggeloopen,
maken zij toch nog een belangrijk deel van het totale voorschotbedrijf
op onderpand van waardepapieren uit (1924: 40 %).
De beleening van goud en zilver bleef gedurende deze jaren, evenals
in vorige jaren, onbelangrijk.
Op het verloop van den post voorschotten aan het Indische Gouvernement
zal in Hoofdstuk III uitvoerig worden teruggekomen. Hier zij slechts opmerkt, dat het Gouvernement in zeer ruime mate van het crediet van De
Javasche Bank heeft gebruik gemaakt.
De uit bovenstaande overwegingen voor de periode 1919/31 Maart 1925
te trekken eind-conclusie is: dat ook in dit tijdperk het Indische ruilmiddel
gedeprecieerd is door eene overmatige geldcreatie. Nadat de goederenschaarschte als mede-prijsverhoogende oorzaak verdwenen is, is deze geldcreatie de eenige oorzaak van het gestegen prijsniveau geworden. Het aandeel
van de bankpapiercreatie in de prijsstijging is ook in dit tijdperk het grootst
geweest; dat van het giraalgeld was echter ook belangrijk. Ook hier zijn de
oorzaken, welke tot de overmatige geldcreatie hebben geleid, vooral te
zoeken in de credietverleening van De Javasche Bank aan particulieren,
waarin de credietverleening op onderpand van effecten en wissels, in welk
onderpand ook nu de obligaties" Indische leeningen de belangrijkste plaats
1
) Vgl. het jaarverslag van De Javasche Bank 1920/1921, pag. 19/20 en 29.
*) Vgl. verder Hoofdstuk III, pag. 158 v.v.
132
304
250
1920
292
284*)
1921
182
183
1922
160
171
1923
151
174
1924
156
176
H e t p r i j s n i v e a u i n N e d e r l a n d toont v a n 1919 af eene v o o r t g e z e t t e
d a l i n g : de goederenschaarschte, v o o r n a m e l i j k v a n v o e d i n g s m i d d e l e n , h a d
h i e r z u l k eene prijsstijging v e r o o r z a a k t , dat de o n t s p a n n i n g i n 1918/1920
s t e r k e r w a s d a n de algemeene hausse. ) H e t p r i j s n i v e a u i n N e d e r l a n d s c h I n d i e c h t e r steeg, i n doorsnee p e r jaar, tot 1921. ) Z o o a l s w i j z a g e n stegen
de o b l i g o ' s v a n D e J a v a s c h e B a n k tot het einde 1920. D e deflatie z e t t e h i e r
eerst l a t e r i n d a n i n N e d e r l a n d , en h i e l d i n I n d i o m s t r e e k s 1921/1922 r e e d s
o p . ) H e t v e r l o o p v a n de p r i j s n i v e a u x v a n b e i d e l a n d e n wettigt de c o n c l u s i e ,
dat tot e i n d 1920 de Indische g u l d e n agio tegenover d e n N e d e r l a n d s c h e n
deed, e n d a a r n a tegenover het laatstgenoemde r u i l m i d d e l disagio deed.
G a a n w i j het k o e r s v e r l o o p B a t a v i a - A m s t e r d a m n a . )
D e k o e r s B a t a v i a - A m s t e r d a m steeg i n 1919 v a n 99'/2 i n D e c e m b e r 1918
tot 9 8 % i n M a a r t 1919, o m i n A u g u s t u s 1919 op 99T/ te d a l e n . D e d o o r d e n
o o r l o g o p g e w o r p e n v e r k e e r s b e l e m m e r i n g e n tusschen N e d e r l a n d e n I n d i
v i e l e n allengs w e g , naar het schijnt e e r d e r i n de r i c h t i n g H o l l a n d I n d i . A l
s p o e d i g w e r d het v e r k e e r w e d e r n o r m a a l ; de samenhang tusschen de prijsniveaux beider landen w e r d hersteld, en i n den wisselkoers k w a m alras
de grootere d e p r e c i a t i e v a n d e n N e d e r l a n d s c h e n g u l d e n tot u i t i n g . V a n het
d e r d e k w a r t a a l 1919 af tot S e p t e m b e r 1920 toe d e e d de Indische g u l d e n
agio. D o o r d e n w a r e n h o n g e r , en g e p r i k k e l d d o o r de w a n v e r h o u d i n g t u s s c h e n
de p r i j s n i v e a u x b e i d e r l a n d e n , steeg de e x p o r t uit I n d i n a a f N e d e r l a n d zeer. I n d i v o e r d e i n 1919 e n 1920 t e z a m e n ongeveer 700 m i l l i o e n n a a r
N e d e r l a n d uit, e n i m p o r t e e r d e uit d i t T a n d v o o r 340 m i l l i o e n . H e t a a n b o d v a n w i s s e l s op N e d e r l a n d w a s grooter d a n de v r a a g , e n d e e d d e n w i s s e l k o e r s v e r d e r d a l e n . T e r e c h t z a g D e N e d e r l a n d s c h e B a n k i n 1919 i n , dat
zij o n d e r deze o m s t a n d i g h e d e n d e n w i s s e l k o e r s niet k o n b e h e e r s c h e n ; i n
A u g u s t u s 1919 w e i g e r d e zij de afgifte v a n goud v o o r I n d i , o m d a t zij v a n
s
DE INDISCHE V A L U T A N A D E N OORLOG.
133
meening was hier slechts met eene tijdelijke oorzaak te doen te hebben.')
Deze meening bleek weldra juist te zijn. In de eerste plaats is de ruilverhouding t u s s c h n beide landen in den loop van 1920 voor Nederland gunstiger geworden. Hierdoor reeds moest de koers Batavia-Amsterdam
verbeteren. Eene ander omstandigheid verhaastte het herstel van de buitenlandsche waarde van den Nederlandschen gulden. De groote winsten in de
hausse-jaren in Indi gemaakt, begonnen snel weg te stroomen: de overmaking dezer winsten overtrof alle andere geldbewegingen. Onder invloed
van beide omstandigheden veranderde het agio van den Indischen gulden
in Augustus 1919/September 1920 (hoogtepunt: Juli 1920 met 103%) snel
in een belangrijk disagio. In October 1920 bedroeg de middenkoers nog
100%; in Maart 1921 echter 97%.*) Het disagio schrijdt tot Juni 1921 voort
(middenkoers A p r i l : 96; M e i ; 95%; Juni: 96) en verkleinde daarna in de
volgende maanden (middenkoers Juli: 97; December 99%; Januari/April
1922: 99%).
Gaan wij na, wat de Heer Zeilinga in de jaarverslagen van De Javasche
Bank over de fluctuaties in den koers Batavia-Amsterdam zegt. Uit de
verslagen citeeren wij het volgende:
Verslag 1920/1921:3)
Einde Januari 1921 werd opnieuw de vraag voor remises op Holland
grooter en werden koersen officieel bij de Javasche Bank 98%. Deze
koersen golden alleen voor bonafide aanvragers en bleef de Bank tot die
koersen den handel een korten tijd helpen; maar het bleek dat het geen
nut zou hebben om kunstmatig koersen te dwingen door remises tot lageren
koers dan die der andere banken, voor den handel beschikbaar te stellen.
Door een voortgezette steunverleening aan de wisselmarkt, zou de Bank
zich te veel ontblooten van kasmiddelen te Amsterdam en aangezien de
afgifte van goud voor haar beteekende vermindering van den metaalvoorraad, zonder zekerheid dien weder te kunnen aanvullen, moest de Javasche
,,Bank, hare positie in aanmerking nemende, de wisselmarkt aan haar lot overlaten en zoodoende zag men later koersen van 95.
Toen hare positie zulks later toeliet, heeft de Bank op verschillende
wijzen hare middelen te Amsterdam versterkt en bij het schrijven van dit
verslag (Juli) is de koers weder 97%."
Wij zien weder hetzelfde argument: het aanbod van wissels dekt de
vraag naar wissels niet; daardoor daalde de koers, en daardoor kon De
Javasche Bank, omdat zij zich anders teveel ontblooten zou van kasmiddelen te Amsterdam, niet langer steun verleenen aan de wisselmarkt. Daarbij
kwam nog het feit, dat de andere banken bleven doorgaan met hoogere koersen te noteeren. Wij wezen er reeds op, dat vraag naar en aanbod van wissels op den duur met elkander in evenwicht moeten komen. Dat de andere
banken voortdurend hoogere koersen noteerden, had eene gegronde reden:
de ruilverhouding tusschen Nederland en I n d i was voor I n d i ongunstiger;
de koopkracht-pariteit tusschen den Indischen en Nederlandschen gulen
is lager dan pari komen te liggen! Om deze koopkracht-pariteit schommelen
nu de koersen. Tijdelijk dalen deze beneden dit punt in de gevallen, waarin
de positie van De Javasche Bank het gedoogt steun aan de wisselmarkt te
verleenen; zij stijgen echter weder tot om en bij de koopkracht-pariteit,
zoodra De Javasche Bank nalaat de koersen, kunstmatig, te beinvloeden.
Eene plotseling opgekomen vraag naar remise doet de koers tijdelijk van
>) Vgl. de jaarverslagen van De Nederlandsche Bank 1919/1920 en 1920/1921,
resp. pag. 5 en 19/20; vgl. ook Mr. G. Vissering, Muntwezen, t.a.p., pag. 372 v.v.
) Vgl. voor de koersen, Mededeelingen No. 19, t.a.p., pag. 72.
*) Vgl. t.a.p., pag. 24/25.
2
10
DE INDISCHE V A L U T A N A D E N OORLOG.
134
de koopkracht-pariteit afwijken; doch zoodra het evenwicht weder is nersteld, zal de koers weder tot om en bij de koopkracht-pariteit dalen. De
Heer Zeilinga heeft ongelijk te meenen, dat de schuld bij het aanbod van
wissels lag, en dat de politiek der andere banken De Javasche Bank a.h.w.
gedwongen heeft geen steun meer aan de markt te geven. De dispariteit
tusschen den Nederlandschen en Indischen gulden, welke door eene oorzaak
is ontstaan, waarop wij later zullen terugkomen, ) verdween niet, omdat
die oorzaak niet werd weggenomen. En hierdoor trachtte De Javasche
Bank tevergeefs de pariteit ( = 100) te handhaven!
Verslag 1921/1922: )
1
In Nederlandsch-Indi is door verschillende omstandigheden een aanzwelling van beschikbare gelden ontstaan, deels door de opvoering van de
uitgaven van Regeeringswege, deels door den enormen invoer van goederen
tijdens de hoog-conjunctuur na het sluiten van den vrede van Versailles,
en voor een ander deel door de groote winsten gedurende de laatste jaren
in de cultures gemaakt. De groote Regeeringsuitgaven gingen gepaard met
het opnemen van geld bij de circulatiebank, later door het in de open
markt in Nederlandsch-Indi leenen tegen schatkistbiljetten en schatkist,,promessen. Daarvoor werd het geld gebruikt dat slechts tijdelijk in Indi
aanwezig was en gedeeltelijk niet bestemd om voortdurend hier te blijven,
Tijdelijk werd daardoor de vraag naar remise verminderd, maar dat geld
moest op den duur uit Indi wegvloeien, evenals het grootste gedeelte van
de winst in de cultures gemaakt en de enorme bedragen die in den vorm
van importgoederen met voorschot van de verschillende banken naar Nederlandsch-Indi waren gezonden
135
Nadat begin Juli 1924 het geschil met de Regeering was beindigd,
hetgeen uit den aard der zaak uitsluitend van psychologische beteekenis
was, heeft de Bank, toen de Indische Gulden in de eerste helft van October
')
)
)
)
2
3
136
,1924 opnieuw teekenen van verzwakking gaf, immers van 97% op Septem!,ber 1924, was gekomen op 96% op 8 October 1924, haar rentetarieven over
het algemeen met 1 % verhoogd. Dit besluit gaf duidelijk te kennen,
dat De Javasche Bank voornemens was eene actieve politiek ten opzichte
van het nationale rolnuudel te gaan volgen. Dit gaf aanstonds steun aan
de markt; de koers verbeterde van 96% tot 97%op 17 November 1924.
Hierop volgde de bekendmaking van de met De Nederlandsche Bank bereikte overeenstemming. Deze leidde tot eene verdere krachtige verbetering
van den koers, die op 6 Januari 1925 bij de particuliere banken 99% werd
genoteerd."
Ook de nieuwe President van De Javasche Bank noemt een psychologischen factor; echter, niet zooals in den zin van den Heer Zeilinga, dat
deze factor eene blijvende, verbeterende, uitwerking op den wisselkoers
had: de koers daalde van 95% in Juni 1924 tot 9714 in September d.a.v.,
en steeg in October tot 96V2. ) A a n dezen factor kende de Heer Trip slechts
een tijdelken invloed toe. Ook de renteverhooging op 20 October 1924 had
aanvankelijk slechts psychologische waarde. Wij zullen echter gelegenheid
hebben te zien, dat deze laatste psychologische factor in zich in kiem den
waarborg sloot, dat de uitwerking op de wisselkoersen in de toekomst van
blijvenden aard zou worden. ) Daarom kon de nieuwe President der Bank
met beslistheid de steunverleening aan de markt, welke sedert omstreeks
medio 1922 door de Bank was nagelaten, weder opvatten! Hoewel niet tot
ons onderzoek behoorende, willen wij het verdere verloop van den wisselkoers op Holland na 31 Maart 1925 nog even nagaan. Op 1 April 1925 was
de T.T.-koers tot 99'/ verbeterd. Op 29 A p r i l d.a.v. keerde Indi tot den
gouden standaard terug, en op 22 Juni d.a.v. bereikte de Indische gulden
den parikoers. )
1
Volgens de prijs-indexcijfers van groothandelsartikelen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, welke wij aan Mededeelingen No.
19*) ontleenen, is de depeciatie van den dollar gedurende de periode
1919/31 Maart 1925 kleiner geweest dan die van den Indischen gulden.
Ver. St. van N.-Amerika
Java
(1918 gem.
1%
212)
1919
211
250
1920
239
284
1921
149
183
1922
158
171
1923
164
174
1924
159
176
De Vereenigde Staten kwamen uit den oorlog eer versterkt dan verzwakt te voorschijn: in weinige jaren veranderen zij van debiteurnatie in
een der grootste crediteurlanden der wereld. Zooals reeds gemeld, keerden
de Staten in Juni 1919, na in het begin van dit jaar het earmarken" van
goud reeds weder te hebben toegestaan, tot den gouden standaard terug.
Na M e i 1920 (hoogtepunt van het prijsniveau: indexcijfer in M e i 1920 269 )
trad in de Vereenigde Staten eene scherp doorgevoerde deflatie in, welke
de positie van den dollar wederom sterker maakte. In Indi trad de deflatie,
zooals wij zagen eerst in het vierde kwartaal 1920 op. De dollar was vrijwel
s
) Vgl.
) Vgl.
) Vgl.
) Vgl.
j Vgl.
DE W A A R D E V A N H E T G O U D IN D E PERIODE 19141924.
137
')
)
)
)
2
Vgl.
Vgl.
Vgl.
Vgl.
138
1913
1919
1920
1921
1924
groothandelsprijzen
100
212
243
147
150
kleinhandelsprijzen
100
186
200
153
146
gemiddelde stijging
100
199
222
150
148
Gaan wij van de gemiddelde stijging van het prijsniveau in de Vereenigde Staten uit, dan zou het goud van 100 % in 1913 op
({^ X 100 =) 50 % in 1919; ( f g X 100 =) 45 / in 1920; (} X 100 =)
67 % <n 1921, en (~ X 100 =) 68 % in 1924 gedaald zijn. Uit deze percentages zien wij de volgende tendenz spreken. Door het overvloedig worden van het goud, voortgesproten uit de staking van de goud-circulatie, en
doordat zekere landen een groot deel van hunne goudreserves hebben afgestaan, was het onvermijdelijk, dat het goud in waarde daalde. Met het
voortschrijden der inflatie in de wereld wordt de wanverhouding tusschen
vraag en aanbod van goud steeds grooter, waardoor de waarde van het
goud steeds meer daalde. Omstreeks 1920 komt het keerpunt. In eenige
landen treedt eente deflatie in; de druk der inflatie op de waarde van het
goud wordt kleiner; het goud neemt in waarde toe. Indien tenslotte de
inflatie in de toekomst geheel verdwenen zal zijn, zal de waarde van het
goud zich op het met de dan heerschende, normale" omstandigheden overeenkomstige niveau hebben hersteld. Welk niveau dit zal zijn, is niet te
zeggen; slechts kan gezegd worden, dat het dan heerschende, normale evenwichtspunt tusschen vraag en aanbod, niet op hetzelfde peil als dat van vr
den oorlog zal liggen. M.a.w. het dan als normaal te beschouwen wereldprijsniveau zal afwijken van dat van vr den oorlog.
Welke consequenties zijn voor Nederlandsch-Indi uit het bovenstaande
te trekken?
In de eerste plaats deze: Ware in Indi de gouden standaard ook uit
economisch gezichtspunt gehandhaafd gebleven, en had De Javasche Bank
het uit het buitenland toestroomende goud in hare kelders opgenomen,
zonder hare ruilmiddelencreatie meer dan normaal zou zijn geweest te
verhoogen, dan zou Indi zich toch niet aan de gevolgen van de verandering
in de waarde van het goud hebben kunnen onttrekken. Daling in de waarde
van het goud zou beteekend hebben depreciatie van de geldeenheid van
') Vgl. voor de termen juridisch" en economisch", pag. 14, noot 2.
139
Indi uit hoofde van den metallieken band, welke tusschen deze geldeenheid
en het goud zou hebben bestaan. M.a.w. ook in dit geval zou het prijsniveau
in Indi gestegen zijn, en wel in die mate, welke correspondeeren zou met
de, tot omstreeks 1920 voortschrijdende, daling in de waarde van het goud.
Het verband, dat vr den oorlog tusschen de prijsniveaux der verschillende
landen bestond, zou dan tusschen de weinige goudlanden en Indie zijn
blijven bestaan. M.a.w. deze landen zouden, afgezien van tijdelijke afwijkingen, eenzelfde, met de waardedaling van het goud correspondeerend,
verhoogd prijsniveau te zien gegeven hebben.
Nu heeft Indi echter door de invoering van het goud-uitvoerverbod
op 7 Augustus 1914 economisch den gouden standaard afgeschaft. Dit brengt
in principe geen verandering in het geldwaardeprobleem. Nu evenals vroeger bepaalt de beperktheid der geld-creatie de waarde van het geld. Had
men vr den oorlog in de wegvloeing van het goud naar het buitenland
echter een uiterlijken indicator van de waardedaling van het geld, nu ontbreekt een dergelijk signaal. Werd de centrale bank vroeger, teneinde niet
met de wettelijke voorschriften ten aanzien van de metaaldekking in conflict te komen, gedwongen hare geld-creatie telkens in te perken, een
dergelijke dwang ontbreekt thans.
_
u D i i\
Uit de citaten, ontleend aan de jaarverslagen van De Javasche Bank )
blijkt duidelijk, dat de Directie dezer instelling destijds in de meening verkeerde, dat, niettegenstaande het goud-uitvoerverbod, het Indische geldwezen nog steeds op den gouden standaard berustte. Handhaafde zij echter
de waarde van den Indischen gulden op goudpeil? Dit is ganschehjk niet
het geval geweest I In de eerste plaats spreekt hiertegen het feit, dat het
prijsniveau van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika zeer verschilt
van dat van Indi. Scherp springt dit in het oog, indien wij de Indische
indexcijfers voor groothandelsprijzen van invoerartikelen ) naast die van
den Amerikaanschen groothandel plaatsen.
Java
Ver. Staten
toppunt: Maart/April 1920 356
Mei 269
gemiddeld 1920
321
239
1921
211
149
1922
198
158
1923
197
164
1924
1%
159
De binnenlandsche waarde van het Indische geld daalde meer dan de
waarde van het, ook gedeprecieerde, goud.
.
In de tweede plaats alhoewel het niet anders is dan in andere
bewoordingen hetzelfde feit aan te duiden spreekt hiertegen ook het voortdurend disagio, dat de Indische gulden tegenover den dollar deed. Door
allerlei invloeden zijn tijdelijke afwijkingen van de pariteit mogelijk; duurzame afwijkingen echte; moeten hare oorzaak hebben in eene, grootere,
depreciatie van het Indische railmiddel.
De President van De Javasche Bank ontkende echter het bestaan van
eenige depreciatie van den Indischen gulden, en wees herhaaldelijk ten bewijze
hiervan op de groote goudvoorraden van de Bank. Inderdaad kan JJe
Javasche Bank voortdurend op groote goudvoorraden wijzen. In Tabel
) Vgl. de citaten op pag. 75/79.
) Vgl. over de waarde der Indische indexcijfers, hetgeen op pag. 15 v.v. gezegd
werd. Voor bovenstaande indexcijfers vgl. Mededeelingen No. 19, t.a.p pag.
XIXXX.
2
S
Tabel
vi.
UA
31 Mrt.
Nederlendiche
Gouden Munt
Vreemde
Gouden Munt
Gouden Munt
en Muntmateriaal
Totale
Goudreserve
GldT
GT
GcT
GdT
1914
18.628.070.
6.286.882.57
28.142.06
1915
16.122.660.
10.742.835.09
4.024.144.34
1916
11.613.205.
24.717.692.17
1917
20.714.885.
1918
28.604.390.
1919
62.602.015.
1920
1921
65.594.275. 157.901.754.18
Indexcijfers
ToLle
Zilver-reserve
Totmie
Metaalreserve
GdT
Gkf
Indexcijfers
(hl pCt)
( i n
p C t
~ ~
24.943.094.63 100
28.756.393.48
53.699.488.11 100
30.889.639.43 123.8
29.025.343.81
10.443.949.29
46.774.846.46
187.5
33.667.440.70
80.442.287.16
36.895J50.35
14.488.560.75
72.098.796.10 288.7
23.668.585.28
43.859.196.49
19.703.206.31
92.166.792.80 369.5
46.930.949.86
65.598.395 113.379.489.49
1922
57.590.630.
91.626.082.88
1923
65.587.190.
90.185.174.47
1924
65.585.555.-
82.438.946.47
1925
65.581.960.
55.973.342.54
141
1914
in <>o
/ Totale IndexGoudreserve cijfer
74.7
25.2
100
100
1921
f 65.594.275.
157.901.754.18
29.1 352.1
70.0 2511.6
^MuiateHaal .
28.142.06
0.1 100 - 2.104.774.19
0.9 7979.1
Totale Goudreserve f 24.943.094.63 100.0 100 225.600.803J7 100.0 904.5
De stijging in de Vreemde Gouden Munt" is het sterkst geweest; deze
muntsoort nam van 1920 af tot 1925 de grootste plaats in de Totale Goudreserve in. Wij zien uit deze cijfers, dat de toestrooming van goud uit vreemde
landen het belangrijkst is geweest.
Gedurende 1921 vond eene belangrijke verkooprag van goud plaats ten
bedrage van rond 70 millioen. ) Op 31 Maart 1925 bedroeg de Totale
Goudreserve 133.682.789.19 (= 536.0).
Gaan wij de gouddekking van de verplichtingen (obligo s) van Ue
Javasche Bank na: deze steeg van 20.27 % op 31 Maart 1914 op 46.95 % op
31 Maart 1921; op 31 Maart 1925 bedroeg zij 41.81 %. )
De Totale Zilverreserve" daalde van 28.756.393.48 op 31 Maart 1914
op 11.861.481.20 op 31 Maart 1921, en steeg op 31 Maart 1925 tot
f 50 93602316. De Totale Metaalreserve" bedroeg op genoemde data
respectievelijk 53.699.488.11 (= 100); 237.462.284.57 (= 442 2) en
184.6W.812.35 (= 343.8). De metaaldekking bedroeg respectievelijk 43.64 7,
49.42 % en 57.74 %. De grootste metaaldekking vertoont 31 Maart 1924 met
3
Wij zeiden, dat de President van De Javasche Bank ten bewijze dat er
in Indi geen depreciatie van het geld bestaat telkens op de groote metaaldekking van De Javasche Bank wees. De President van De Javasche Bank vergat daarbij echter van de vele malen melding te maken, waar hij verklaarde, in
verband met de positie van De Javasche Bank , geen verderen steun aan
de wisselmarkt te kunnen geven.*) De laatste pertinente ontkenning van het
bestaan eener depreciatie van den Indischen gulden en de ^tdrukkehjke
jrerwijzintf naar de metaaldekking geschiedde in het verslagjaar 1923/1924 )
een boekjaar, waarin De Javasche Bank - en dat sedert medio 1922
geen steun aan de wisselmarkt verleende, en de Nederlandsche gulden en
de dollar in doorsnee 4 % en 8 % agio deden. ') Ons dunkt, dat onder
dergelijke omstandigheden eene verwijzing naar de grootte van den metaalvoorraad als bewijs, dat geen depreciatie van het Indische rmlmiddel
bestaat, geen bewijs is, omdat als het er op aankomt de pariteit van den
Indischen gulden te handhaven, de Directie van De Javasche Bank nalaat
t
t 9 A
142
143
') Vgl.
) Vgl.
3) Vgl.
) Vgl.
) Vgl.
2
144
') Vgl. voor deze indexcijfers Mededeelingen No. 12, t.a.p., pag. 30/31; 38/39
en 40.
) Vgl. voor Amerika en Nederland resp. de indexcijfers op pag. 139 en 132;
voor Indi, die op pag. 139 vermeld.
) Vgl. Van Gelderen, t.a.p., pag. 341 en 344/345.
) Vgl. het citaat op pag. 142 uit het jaarverslag van De Javasche Bank 1923/'24
) Vgl. het citaat op pag. 142, en jaarverslag 1923/1924, pag. 26, al. 2.
2
3
4
145
HOOFDSTUK UL
DE RENTEPOLITIEK VAN DE JAVASCHE BANK.
In het voorgaande hoofdstuk zagen wij, dat de depreciatie van den Indischen gulden is voortgesproten uit eene overmatige geldcreatie door middel
van crediet. Thans komen wij tot de vraag, welken invloed de circulatiebank
op het prijsniveau heeft kunnen uitoefenen, m.aw., welke maatregelen De
Javasche Bank in het belang van een gezond geldwezen* had kunnen , en
moeten nemen. Wij komen hiermede op het terrein van het renteprobleem
en zijn belang voor de vorming van ht prijsniveau, en daarmede dus van
de waarde en waardevastheid van het geld.
Wij stellen ons voor om eerst enkele algemeene beschouwingen ten
aanzien van het renteprobleem in verband met het prijsniveau te geven, en
het d oor de Directie van De javasche Bank in deze ingenomen standpunt
uiteen te zetten. Hierbij zullen wij gelegenheid hebben op enkele, in het
vorige hoofdstuk genoemde, schrijvers terug te komen. Vervolgens zullen
wij het verloon van enkele balansposten van De Javasche Bank in het licht
der rentepolitiek van genoemde instelling bezien.
1. H E T STANDPUNT V A N DE JAVASCHE BANK
T E N OPZICHTE V A N H E T BELANG V A N DE RENTE VOOR
DE VORMING V A N HET PRIJSNIVEAU.
Zooals wij reeds in de Inleiding ) opmerkten, heeft het disconto in
Europeesche landen eene tweeledige beteekenis. In de eerste plaats regelt
het de geldcreatie en het hiermede nauw samenhangende probleem der
waarde van het geld. Het hieruit tevens voortspruitend effect is de regeling
der buitenlandsche betrekkingen van het geld: de regeling der goudbewegingen en der wisselkoersen. Zooals wij hieronder zullen zien, wordt het
disconto voor Indi niet geacht deze tweeledige beteekenis te bezitten. Met
name wordt het disconto in groote mate ineffectief geacht voor de regeling
der metaalbewegingen en der wisselkoersen. Wij zullen zien, dat de Directie
van De Javasche Bank te dien einde naar een ander, effectiever, middel
greep, n.1. den gold-exchange-" of goudwisselpolitiek, d. i . het
stelsel, waarbij de waarde der Indische geldeenheid niet door goudremises,
doch door handel in buitenlandsche wissels, welke hunnerzijds in edel
1
147
dagen, kende.
. . . .
,
. ^ i
j-.,
I n het begin v a n de twintigste eeuw b l e e k deze b e p a l i n g a l spoedig
eene v o o r de k r a c h t i g e economische o n t w i k k e l i n g v a n Indie hinderlijke
b e p e r k i n g te z i j n : h e t keurslijf v o o r D e J a v a s c h e B a n k (was) te n a u w
genomen v o o r de o n t w i k k e l i n g , die m e n dag op dag i n d i t u i t g e b r e i d e k o l o -
' ) J M Keynes, Indian Ourrency and Finance, Londen 1924, pag. 30, zegt
t a v den goudwisselstandaard: The Gold-Exhange Standard arfses out. of the
ffis'covery that so long as gold is available for payments of international mdebtedness
at an approximately constant rate i n terms of the national currency, it is a matter
of comparative indifference whether it actually forms the national currency .
Op de internationale verrekening i n goud tegen zekere pariteit komt het dus aan;
niet of goud inderdaad het nationale ruilmiddel vormt. De internationale verrekening,
bet handhaven van het nationale ruilmiddel op goudwaarde vindt nu voornamelijk
plaats door handel i n buitenlandsche wissels. Het is om dezen karaktertrek naar
voren te brengen, dat wij bovenstaande, aan Prof. M r . D r . G . M . Verrijn Stuart,
Het Bankwezen i n de Nederlandsche Kolonin, Wassenaar 1923, pag. 25, ontleende,
definitie den voorkeur geven.
) Directie-leden van De Javasche Bank waren: van 1907/1913 M r . G . V i s sering, E . A . Zeilinga Azn., en M r . J . Gerritsen; van 1912/1920, E . A . Zeilinga Azn.,
M r J . Gerritzen, en K . F . van den Berg; van 1920/1923, E . A . Zedmga A z n . , K . F .
van den Berg, en L . von Hemert; van 1923/1924, E . A . Zeilinga Aizn., K F van den
Berg, en J . F . Van Rossemj van 1924 af de tegenwoordige Dij-ectie: M r . L . J . A .
Trip, T h . Ligthart, en J . F . van Rossem.
1 Voor uitvoerige beschouwingen in deze verwijzen wij naar: M r . Vissering,
Muntwezen, t.a.p pag. 70 v.v.; dezelfde, Nederlandsch-Oost-Indi en de Gold-Exchange-Standaard, Bijlage van Het Vraagstuk van de Geldruhnte in Nederland en
de Goudpolitiek van De Nederlandsche Bank", Rotterdam 1917, pag 56 v.v ; de
jaarverslagen van De Javasche Bank resp. 1907/1908 pag. 28/31, en 154/158; 1909/
1910, Bijlage J , pag. 98 v.v.
H8
149
11
150
Er zij hier nog eens duidelijk op gewezen, dat de lage rente in Nederlandsch-Indi door de circulatiebank uitsluitend in het belang van handel,
nijverheid en landbouw in Nederlandsch-Indi gehandhaafd is; De Javasche
Bank heeft daarbij geen voordeel, maar tracht, hare roeping getrouw, de
belangen van Nederlandsch-Indi zooveel mogelijk te bevorderen. Had De
Javasche Bank in het jaar 1913 de Europeesche disconto's gevolgd', zij zou
op betere financieele resultaten hebben kunnen wijzen, maar hare roeping
minder goed zijn nagekomen."
Gaan wij thans tot eene critische beschouwing van bovengenoemde
argumenten over.
Het argument, dat het disconto ) voor Indi eene langzame effectiviteit
bezit, kunnen wij niet anders dan deugdelijk achten. Slechts zij opgemerkt,
dat dit argument in toenemende mate aan kracht verliest bij de gestadige
verbetering der verkeersmiddelen en de grootere zelfstandigheid, welke
Indi vooral gedurende en na den oorlog tegenover het verdere deel van
Azi en tegenover Amerika heeft ingenomen.
Ofschoon het tweede argument, ontegenzeggelijk, voor het als het ware
onbaatzuchtige beleid van De Javasche Bank pleit, nemen wij tegen dit
argument toch een ander standpunt in. In wezen hangt het, zooals wij
nader zullen uiteenzetten, nauw samen met het eerste argument, en het lijkt
ons, dat, zooals wij het discontoprobleem inzien, het eerste argument aan
het discontovraagstuk onder zekere omstandigheden ondergeschikt moet
worden gemaakt. Het moge waar zijn, dat Indi als koloniaal rijk, dat nog
voor groote ontwikkelings-mogelijkheden staat, gediend is door een laag en
stabiel disconto; daarbij mag men, en dit is wel het primaire, echter
niet vergeten, dat Indi ook gebaat is door een zoo stabiel mogelijk gehouden prijsniveau.
De leer, waarmede wij het geheel eens zijn, komt hierop neer, dat,
willen de circulatiebanken met hare geldcreatie het prijsniveau niet verstoren, zij bij hare credietverleening niet mogen afwijken van den rentestand,
welke bij den directen ruil van goed tegen goed zou bestaan, en dien wij
in overeenstemming met Knut Wicksell natuurlijke rente" zullen noemen. *)
In dit geval slechts zal het geld eene zuiver bemiddelende rol vervullen, en
zal het, zoolang het bemiddelaar in den ruil blijft, geen invloed op het
prijsniveau uitoefenen.
Wanneer de bankrente te laag is, dan prikkelt de bank de handelaren
en bezitters van effecten om uit dit goedkoop crediet voordeel te trekken.
2
151
Oude zoowel als nieuwe credietnemers zullen, zoolang dit lage peil gehandhaafd blijft, geen aanleiding hebben om hunne schulden af te lossen; eerder
zijn zij geneigd nog meer crediet te vragen. Allerlei credietzaken, welke anders
niet loonend zouden zijn, bieden nu voordeel. Hierdoor breidt zich de omvang der credietzaken uit, en daarmede die van het ruilmiddel. Het gevolg
is, dat het algemeen prijsniveau zal stijgen, welke tendenz zoolang zal
bestaan, als de bank hare te lage rente handhaaft. Omgekeerd zullen, bij te
hooge bankrente, de credietzaken niet alleen in omvang afnemen, doch daarmede ook de ruilmiddelenomvang. Deze tendenz blijft werkzaam, zoolang
de bank hare te hooge rente handhaaft. Het algemeen prijsniveau zal de
tendenz toonen om voortdurend te dalen.
Eene relatief lage bankrente heeft dus de strekking om eene stijging
van het prijsniveau in de hand te werken; omgekeerd kan men uit eene
stijging van het prijsniveau concludeeren, dat de bankrente te laag is.
Dit belangrijk punt, de effectiviteit van het disconto o o k i n I a d i e
voor het prijsniveau, m.a.w. voor de waarde en waardevastheid van het
ruilmiddel in het binnenland, zag Mr. Vissering, en met hem de vorige
Directieleden van De Javasche Bank, over het hoofd, althans wij vinden
nergens eene aanwijzing in deze richting.
Het benvloeden van de binnenlandsche waarde van het nationale ruilmiddel door eene actieve discontopolitiek heeft echter ook vr de waarde
en waardevastheid van het ruilmiddel in het buitenland, m.a.w. voor de goede,
doel- en planmatige, werking van het goudwisselstelsel, groote beteekenis.
Eene te lage bankrente werkt, zooals wij zeiden, stijging van het nationale
prijsniveau, dus daling van de binnenlandsche waarde van het geld in de
hand. In het begin zal de circulatiebank hij het op pariteit houden van
den guldenkoers op het buitenland niet veel moeite ondervinden. Doch bij
bestendiging van het te lage disconto wordt de stijging in het peil[ der prijzen
steeds grooter, de binnenlandsche waarde van het ruilmiddel daalt
steeds meer, en op den duur zal deze tendenz ook bij de uitoefening van
de goudwisselpolitiek der Bank bezwaren opleveren. Dit proces kan zeer
geleidelijk voortschrijden, vooral indien hetzelfde ook in andere landen plaats
vindt. Doch op den duur kunnen de gevolgen, ondanks het goudwisselstelsel,
niet uitblijven. De circulatiebank wordt dan voor tweerlei keuze gesteld:
f zij breekt met hare stabiele discontopolitiek en verhoogt hare rente;
f zij laat de rente onveranderd, doch perkt hare verleende credieten kunstmatig door rantsoeneering in.
In en na den oorlog is deze quaestie in Indi actueel geworden. j
Direct bij het begin van den oorlog zag de Directie van De Javasche
Bank door de, in verband met de op 4 Augustus 1914 uitgebroken crisis,
belangrijk gestegen credietvraag, zich geplaatst voor de vraag, of zij de rente
niet moest opzetten. Zij meende zulks te moeten nalaten, en motiveerde dit
in haar verslag over het boekjaar 1914/1915 als volgt: *)
Immers zou eene verhooging, die in normalen toestand de bedoeling
heeft de binnenlandsche credietvraag te temperen en geld uit het buitenland
aan te trekken, in deze tijden geen effect hebben. In dezen abnormalen tijd
zou eene renteverhooging slechts tot gevolg hebben gehad, dat De Javasche
Bank ten koste van den handel en het algemeen grootere winsten zou hebben
gemaakt."
Terecht stelde de Directie zich in den moeilijken crisistijd op dit, door
') Mr. Vissering is op deze belangrijke quaestie opzettelijk niet ingegaan;
pgl. Muntwezen, t.a.p., pag. 94.
) Vgl. t.a.p., pag. 31.
2
152
Mr. N . G. Pierson reeds verdedigde, standpunt ), waaraan het ongetwijfeld te danken is, dat de zaken in Indi rustig en regelmatig voortgang
konden hebben. Dit voor crisistijden zeer te prijzen standpunt moet echter
geen aanleiding zijn om te allen tijde een onveranderden rentevoet te handhaven. Niet de houding van De Javasche Bank gedurende de crisis van 1914
valt te critiseeren, doch hare houding in tijden, waarin de rust in het land
weder was teruggekeerd. Zoo'n moment brak bijvoorbeeld voor Indi aan
omstreeks medio 1915, toen, zooals wij aantoonden ), de bankbiljetten-circulatie ongeveer tot het vr-oorlogsche peil was teruggeloopen, en met eenige
zekerheid vermoed kan worden, dat hoarding" van biljetten niet meer voorkwam, en de rust dus was wedergekeerd. Doch laten wij aannemen, dat de
oorlogsjaren in het algemeen, ook met het oog op de politieke beroering
onder de Indonesische bevolking vooral in de latere oorlogsjaren, voor eene
herziening der sedert Augustus 1909 gevoerde stabiele discontopolitiek niet
geschikt waren, dan nog had deze o.i. zeker moeten plaats vinden kort na
beindiging der vijandelijkheden, b.v. in het begin van 1919. Toen had De
Javasche Bank nog een verder voortschrijden der depreciatie van het
Indische ruilmiddel kunnen voorkomen. Maar ook hier bleef zij aan het eens
vastgestelde beginsel vasthouden, waardoor zij verder medewerkte tot een
opdrijven van het prijsniveau. Door tijdig door middel van eene verhooging
van hare bankrente in te grijpen toch, had De Javasche Bank een tegenwicht
kunnen vormen tegen het, uit het buitenland zich ook aan Indi door den
warenhonger" mededeelende, sprongsgewijze stijgen van het nationale prijsniveau I
Zooals wij boven zeiden: de circulatiebank heeft dan de keuze tusschen
eene verhooging van hare rente, en eene kunstmatige inperking harer
credieten door rantsoeneering. In den loop van 1920') besliste zij voor het
voeren van het z.g. rantsoeneeringssysteem", d.i. het stelsel, waarbij voor
de inperking der credieten wordt gezorgd door het stellen van een zeker
maximum aan eiken individueelen credietnemer. Alhoewel de toepassing
van dit systeem in zekeren zin eene beperking van de credieten teweeg
brengt, kunnen wij ons hiennede in principe niet vereenigen. Het rantsoeneeringssysteem toch, houdt de rente kunstmatig te laag. En ofschoon De
Javasche Bank nu alle credietaanvragen, welke met speculatieve doeleinden
worden gedaan gesteld het geval, dat de Directie in staat is tusschen dergelijke en reele credietaanvragen een scherp onderscheid te maken van
1
) Mr. N. G. Pierson, Leerboek, t.a.p,, Deel II, pag. 73 v.v,, schreef hierover
o.m.: Een crisis 'bestaat in een levendige, een overmatige vraag naar ruilmiddelen
Een vraag, waarbij het de bedoeling niet is het verkregen e aan te
wenden, maar alleen het voorloopig weg te bergen; het te bewaren,
totdat men den tijd gekomen zal achten om het te beleggen.... En nog uit anderen
hoofde is er in de dagen van crisis sterke vraag naar ruilmiddelen. Geen credietinrichting voorzoover zij niet een bevoorrechte plaats inneemt, laat dan na hare
kas aanmerkelijk te vergrooten; herdisconteering van wissels en promessen is het
voornaamste middel dat daartoe wordt aangewend.... Moet het onder die omstandigheden niet van onberekenbaar nut zijn, dat er een centrale bank is, aan
welker biljetten onbepaald vertrouwen wordt geschonken en die op grond daarvan
zich bereid toont de vraag naar ruilmiddelen op groote' schaal te bevredigen?
Reeds de zekerheid, dat men niet tevergeefsch bij haar zal aankloppen, werkt
geruststellend. De crises waren altijd daar het hevigst, waar f zulk een bank niet
bestond, f door wetgevende bepalingen de handen haar zoodanig gebonden waren,
dat zij de hulp niet kon verleenen, waartoe zij anders in staat zou zijn geweest."
Vgl. ook Prof. Mr. Dr. G. M. Verrijn Stuart, Het Bankwezen, t.a.p., pag, 34,
) Vgl. pag. 110 en Tabel I, pag. 94, kolom: Werkelijke bankbiljettencirculatie"; ook de obligo's naderden het vooroorlogsche peil; vgl. Tabel II, pag. 95.
) Vgl. de citaten uit het jaarverslag 1920/'21, op pag. 143 en 153.
1
153
de hand wijst, aan de reele credietaanvragen wordt door haar voor een
goed deel verder voldaan. De inperking, welke bij een verhooging van de
rente zonder meer tot volle 100 % zou zijn gekomen, komt door het rantsoeneeren niet ten volle. M.a.w. het rantsoeneeringssysteem houdt het in gang
zijnde deflatieproces tegen. Dat zulks niet denkbeeldig is, bewijst wel
het gebeurde in 1920, waarop wij i n het vorige hoofdstuk ) wezen. Het voldoen aan alle reele credietaanvragen, zoowel die van den handel, landbouw
en industrie, als die van het Gouvernement van Nederlandsch-Indie
)
veroorzaakte dat de bankbiljetten-circulatie en rekening-courant-saldi tot
einde 1920 opliepen, en daarna niet genoeg terugliepen, waardoor vroegtijdig aan het in gang zijnde deflatieproces een einde kwam en het Indische
I rijsniveau zich te hoog stabiliseerde.
Eene andere reden, welke tegen het voeren van een rantsoeneeringssysteem spreekt is, dat rantsoeneering beslissing eischt van geval tot geval
wat aan eene bankdirectie zulke hooge eischen stelt, dat haar zeer licht het
verwijt van willekeur kan treffen. )
Het is daarom toe te juichen, dat de tegenwoordige Directie van De
Javasche Bank tenslotte op 20 October 1924 met het systeem der stabiliteit
van de discontopolitiek heeft gebroken door de rentetarieven van de Bank
over het algemeen met 1 % te verhoogen. Hierdoor bracht zij een niet
onbelangrijk deel van de kracht van De Javasche Bank, dat voorheen of
onbenut was f voor de voorziening in de binnenlandsche credietbehoetten
,'werd aangewend", over naar het terrein waar de verdediging van de
,,'positie van het nationale ruilmiddel moet gevoerd worden )
Zooals wij zagen, werd de kracht van De Javasche Bank vr 20 October 1924 speciaal aangewend om de belangen van het Indische bedrijfsleven
door de verleening van goedkoop crediet te dienen. De tegenwoordige
Directie nu, streeft in eene andere richting. Daarvoor brengt zij een deel
van de kracht der Bank, welke vroeger voor de voorziening in de binnenlandsche credietbehoeften werd aangewend, over naar het terrein, dat haar
de middelen moet geven, om de positie van het nationale ruilmiddel te
kunnen verdedigen. Zij beperkt aan den eenen kant dus de binnenlandsche
uitzettingen, en versterkt aan den anderen kant haren goudvoorraad en hare
buitenlandsche saldi. )
Met het voorstaan van het voeren eener actieve rentepolitiek door De
Javasche Bank willen wij niet beweren, dat het goudwisselstelsel moet worden afgezworen. Het tegendeel is waar. Evenals voorheen moet het goudwisselstelsel als voornaamste middel dienen voor het nivelleeren der koersbewegingen binnen de goudpunten en het regelen der edelmetaalbewegingen,
omdat het hiertoe effectiever en sneller werkt dan eene discontoverhooging.
1
154
I n d e r d a a d k a n I n d i z i c h i n de toekomst n o g e n o r m en snel o n t w i k k e l e n ,
e n z u l l e n z i c h i n het o n t w i k k e l i n g s p r o c e s t a l v a n m o m e n t e n v o o r d o e n (het
v o o r t s c h r i j d e n der g e l d h u i s h o u d i n g ; het ontginnen v a n vele woeste gronden
v o o r d e n l a n d b o u w ; het e x p l o i t e e r e n v a n m i n e r a a l - en ertsrijke gronden,
enz.), waarbij eene d i s c o n t o v e r h o o g i n g het Indische bedrijfsleven o n n o o d i g
beroert; D i t alles mag echter geen a a n l e i d i n g w o r d e n het b e l a n g v a n het
renteprobleem te m i s k e n n e n of te onderschatten. D e bankrente blijft onder
a l l e omstandigheden hare groote e n p r i m a i r e w a a r d e a l s r e g u l a t o r v a n het
prijsniveau, e n d a a r m e d e i n v e r b a n d v a n de w a a r d e en w a a r d e v a s t h e i d
v a n het g e l d , b e h o u d e n . I n i e d e r o n t w i k k e l i n g s p r o c e s k o m e n m o m e n t e n v o o r ,
w a a r o p het prijsniveau v e r s t o o r d w o r d t . O n d e r deze verstoringen zijn er, d i e
v a n b l i j v e n d e n a a r d dreigen te w o r d e n . D i t z i j n de gevallen, w a a r i n de
c i r c u l a t i e b a n k d o o r wijziging v a n hare bankrente k r a c h t i g moet ingrijpen.
W i l zij op d e n langen d u u r h a a r systematisch doorgevoerde g o u d w i s s e l stelsel effectief z i e n blijven, z o o moet de B a n k eene actieve r e n t e p o l i t i e k
voeren teneinde z o o n o o d i g o p het prijsniveau, dus op de binnenlandsche
w a a r d e v a n het geld, een d r u k uit te oefenen.
W e l k e h o u d i n g nemen de andere, i n het v o r i g e hoofdstuk genoemde,
schrijvers a a n t e n a a n z i e n v a n het r e n t e p r o b l e e m ?
D e H e e r De Bree toont z i c h zeer ingenomen met de vroeger gevoerde
d i s c o n t o p o l i t i e k v a n D e J a v a s c h e B a n k . ) I n z o o v e r r e behoort, de H e e r
D e B r e e onder de aanhangers v a n d e n H e e r V i s s e r i n g , e n behoeven w i j hier
geen nadere c r i t i e k te leveren.
B i j d e n H e e r Wiessing v i n d e n w i j geen aanwijzingen i n deze
richting,
hetgeen v a n z i j n standpunt b e s c h o u w d heel begrijpelijk is, omdat eene rentep o l i t i e k niet i n zijne t h e o r i e " der elasticiteit z o u passen.
I n het overigens uitnemende betoog v a n d e n H e e r Van Gelderen v i n d e n
wij slechts a a n het einde v a n zijn betoog de volgende a a n w i j z i n g : )
De circulatiebank heeft daarbij te waken tegen te ruime credietgeving, in
het bijzonder bij die verhoogde credietaanvragen, die van prijsstijging het
gevolg zijn. Dit zou echter door een breken met de hardnekkige stabilisatie
van den discontovoet (die nu a l als financieel unicum i n de wereld' sinds
1909 onveranderd op 3'/2 procent staat) en het vervangen van de tegenwoordig i n zwang zijnde, veel meer willekeurige credietrantsoeneering door
een doelmatige discontopolitiek worden vergemakkelijkt."
Overigens v i n d e n w i j i n het betoog v a n d e n H e e r v a n G e l d e r e n geen
andere aanwijzingen. H a d hij meer aandacht geschonken a a n de r e n t e p o l i t i e k
v a n D e J a v a s c h e B a n k i n de afgeloopen jaren, d a n z o u hij b e m e r k t hebben,
dat verhoogde credietaanvragen i n het algemeen o p eene te lage bankrente
zijn t e r u g te v o e r e n , z o n d e r het quaestieuse o n d e r s c h e i d te h o e v e n m a k e n
tusschen verhoogde credietaanvragen, die v a n prijsstijging het gevolg zijn, e n
die, w e l k e n i e t d a a r a a n zijn toe te s c h r i j v e n .
1
155
' e z e gelijkheid aan het disconto is sedert 1 A p r i l 1922 geheel verdwenen. ) Daarom is het nu beter van rentepolitiek te spreken, en den term
bankrente te bezigen daar waar niet noodzakelijk een onderscheid hoeft
te worden gemaakt tusschen de verschillende rentevormen als disconto, beleeningsrente en debet-rente voor voorschotten in rekening-courant.
S C
.f
156
De jaren van den wereldoorlog nu, kenmerkten zich door eene enorme
toeneming van het verbruik, d.w.z. van de vraag naar aanwezig goed, in alle
landen. In het bijzonder is de overheid als kooper opgetreden. Tegenover
deze vergroote vraag stond, door inkrimping en stopzetting van vele bedrijven, vooral in de oorlogvoerende landen, geen evenredig aanbod. Dat de
natuurlijke rente" onder deze omstandigheden is gestegen, hoeft geen verwondering te wekken. De overheid was, ter bevrediging van hare credietbehoeften, desnoods bereid eene hooge rente te betalen. Waar deze credietvraag zeer ver uit ging boven het aanbod van particuliere banken, wendde de
overheid zich veelal tot de circulatiebank. Uit een oogpunt van geldcreatie
is het echter onverschillig hoe de overheid zich de middelen verschaft om
hare groote geldbehoeften te dekken. Zoolang de bank slechts met hare
rente de, gestegen en stijgende, natuurlijke rente volgt, zal er met het prijsniveau niets gebeuren: slechts eene verschuiving in de prijzen van goederen
en diensten en inkomens zal plaats grijpen; het prijsniveau zal zich echter
niet wijzigen.
Evenals de overheid in vele landen gedurende den oorlog voor groote
uitbreiding der uitgaven stond, was dit met de Indische Regeering het geval.
Hierbij kwam nog, dat Indi als het ware bezig was een moreelen en
cultureelen achterstand in te halen". ) Het is te begrijpen, dat de Regeering
voor groote. geldbehoeften kwam te staan, en ook hier overtrof de, sterk
vergroote, vraag aldra het aanbod. De natuurlijke rente steeg, maar, evenmin
als in andere landen, volgde de circulatiebank met hare rente: integendeel;
hare rente bleef, over eene groote reeks van jaren, constant! Deze afwijking
is de oorzaak, dat de Regeering geen aanleiding heeft gevonden of zij niet
elders hare credietbehoeften zou kunnen dekken; De Javasche Bank leende
haar verder de behulpzame hand. Ook van de zijde van het particuliere
bedrijfsleven deed zich eene vergroote credietvraag voor, vooral van de
zijde van export en cultuurondernemingen. Ook hieraan voldeed De Javasche Bank tegen hare oude, d. i, te lage rente.
In onderstaand staatje is het rentetarief van De Javasche Bank opgenomen, met de verschillende wijzigingen, welke in den loop der jaren zich
hebben voorgedaan. )
1
Diaconto van:
1909 1913
GLI mmtlVilib'(bfa^^
ajT
ew.
1914
~
T7T
fll,
"
f,/*
91/
41 li
52''
411
olim
3'l\
J|L
2lJ|
311
g
21/
i|K
_
41/,
21/j
4
4
g
_
_
_
_
_
5
_
_
_
_
4 W
_
_
_
_
c
_
_
-
Z
_
_
_
7
_.
_
_
.
7
*
' 1
f
_
1/.
_ #'l
ai
.
/*
157
b a l a n s p o s
Jaren
Data
1919
io?n
92?
922
923
924
(1925
26Apr.
1RDPC
23Aor'
13 Mei'
4 Aua.
7 1uni'
loffi
Laagste
f29.952.040.72
17 457 800 93
12 143 401 10
13 43 113 19
14 165884 89
10 707 471 71
761015729
Data
18 Oct.
7 Aug..
1 32
4 Nov.
6 Jan.
18 Oct.
17 Oct.
Hoogste
Data
158
Wij wezen er reeds op *), dat de oorzaak van depreciatie der Indische
valuta vooral te zoeken is in de overmatige uitzetting, van de credieten
door De Javasche Bank verstrekt op onderpand van effecten, en die ver) Vgl. pag. 116 en 131.
) Dr. Djie Ting Ham, De Algemeene Banken, t.a.p., pag. 45, meldt nog, dat
De Javasche Bank de andere banken vooral qualitatieve concurrentie bij de goederenbeleening aandoet, omdat haar laag rentetarief haar in staat stelt zeer kieskeurig
te zijn in de keuze harer clientle. Met name de groote Europeesche exporteurs en
de beste Chineesche productenhandelaren gaan daardoor voor de particuliere banken
verloren,
) Vgl. pag. 116 en 131.
1
Gaan
wij
thans
dieper
op
159
de
Z a a k
boekjaar
1912/1913
1913/1914
1914/1915
1918/1919
g e m i d d e l d debet
438.000.
1.890.000.
17.881.000.
., 40.185.922.63
62.500.000.
80.000.000.
50.000.000.
192.500.000.
M Het is een ondankbaar werk dit veel besproken thema nogmaals te gaan
behandelen Het ligt dan ook niet i n de bedoeling alles nogeens i n extenso te bespreken: het zou slechts een vervallen i n herhalingen zijn. W i j zullen ons daarom
beperken tot enkele korte aanduidingen, en verwijzen verder naar de overvloedige
litteratuur, welke over dit onderwerp bestaat. In de eerste plaats moet hier verwezen
worden naar het artikel van Prof. M r . Dr. G . M . Verrijn Stuart ,n De Economist
van 1921 pag. 244/263; zijne bijdrage in de Economisch-Statistische Berichten van
11 M e f 1921, pag. 407 v.v.; dezelfde, Het Bankwezen, t.a.p., pag. 29 v.v. In deze
werken zijn tevens talrijke bronnen vermeld.
2 i Vastgesteld bij K o n . Besluit van 2 Januari 1906 N . S . No 26, N.I.S. No. 107,
gewijzigd bi K o n . Besluiten van 17 Januari 1908, N . S . No. 47, N.I.S. No. 76, en van
7 M e i 1909, N.S. No. 36, N.I.S. No. 363.
l V g l Prof. Verrijn Stuart, De Economist 1921, pag. 250.
*) V g l Prof. Verrijn Stuart, De Economist 1921, t.a.p., pag. 250.
s
160
161
TABEL VII
DAIV
Gouvernement '
DatUIIl
Gouvernement
| Debet
Effecten jSaWi^van
Credit
Wiaaeb
foren
1919
Gld.
Gld.
Gld.
Gld.
1922
O"
31 Maart. 85.770
50.220 85.770 30 Dec.
11.433 55.624 90.515
26 April . 98.491
45.631 118.145
31 M e i . . 89.173
41.946 102.520 _
45.333 100.446
28 Juni. . 91.057
43.695 94.765
'
,2.373
46.561 109.301
26 Juli . . 90.084
41.480 84.630 3,
g
41.258 107.747
2 Aug. . 62.215
57.257 84.539
i.267
44.074 107.138
9 Aug. . 11.305
100.870 77.483
^
j
42.841 99.047
16 Aug. .
4.674 131.506 81.208
,
i . 5 6 82.416
30 Aug. .
20.826 136.626 85.142
]
.
54.154 104.748
,20
25 Aug.
139
55.584 117.213
* i
->*\7
29 Sept.
1-691 64.625 135.101
yfer''
ilio4
27 O X
14.670 62.847 123.952
6 Maart:
IS'
121.071 96.952 $4 Nov.
1-444 57.971 126.331
31 Maart. 27.200
126,201 97.863 29 Dec.
3.545
54.027 105.835
5 J u n i . . 41.649
128.394 134.511
3 Juli . . 55.134
142.229 176.125
,
. 4 49.230 79.202
7 Aug. . 89.460
141.048 203.603
.
. 6 7 2 77.613
4 Sept. . 118.626
122.059 206.250
44.497 82.500
2 Oct.. . 129.594
105.867 214.257
.,
4 .271 87.878
13 Nov. . 145.129
97.801 212.324 \ jjfc \
45.960 69.861
20 Nov. . 1140.320
95.0210)2.133
, ,
5
. 3 3 3 69.695
27 Nov. . 1111.708
94.608 170.330
\
4.718 49.201 89392
4 Dec. . 82.601
107.959 157.463
.397
46.787 98.427
11 Dec. . 73.2701
107.837|143.257
T a n
F e b r
2 8
7 7 5
l u n
2 8
6 2
2 g
3 1
5 8
52
1 9 8
48
1 0
1 3
4 8
46
1 0
1922
28 Jan . .
25 Febr. .
25 Maart.
7.555
906
7.433
17 an-
5.436
^
!?M ef-
7999 ^
^ 6 ^ 6
: :
29 luli . .
26 Aug
30 S q *
28 Cta
25 Nov
92??
S3
6.233
17.085
31.378
44.072
44.063
1 2 4 4
68.831
73.466
86.392
69.178
64.875
66.545
64.188
68.642
77.048
78.397
122.902
Si
asM.
7 Mrt.
14 Mrt.
21 Mrt.
28 Mrt.
31 Mrt.
3.212
6.103
7.173
4.004
2.686
2.253
4 7 7 8 2
*H
S
J
S
g-gSS!
33.133 59.261
32.519 53.078
S'S?S7
32.673
30.209
54.637
38.125
162
verband dat er tusschen haar bestaat, is voor het jaar 1919 het volgende
te melden.
De tot groote hoogte opgeloopen voorschotten van De Javasche Bank
aan het Indische Gouvernement eischten dringende aflossing of consolidatie.
Tot het laatste werd overgegaan. Bij wet van 6 Juni 1919 (N. S. No. 280,
N . I. S. No. 327 en 1920 No. 78) werd machtiging verleend tot uitgifte van
eene 6 % leening, groot 180 millioen. De Javasche Bank verklaarde zich
ook hier bereid de leening te steunen, door aan inschrijvers toe te staan deze
obligaties bij haar te beleenen tegen eene rente van 4% %, en met een
surplus van slechts 10 %, onder handhaving dezer voorwaarden tot
1 Augustus 1921. Het resultaat van dezen ongezonden steun was, dat
op de 127 millioen, aan inschrijvers in Nederlandsch-Indi toegewezen,
85 millioen aan voorschot tegen onderpand dier obligaties werd verstrekt! )
In de plaats van de vlottende schuld van het Indische Gouvernement
trad dus eene reusachtige beleening op obligaties 6 % N . I. Leening 1919.
De cijfers in Tabel VII toonen ten aanzien van het debet van het Indische
Gouvernement voor 26 Juli 1919 90.084.000., hetwelk op 30 Augustus
d.a.v. in een credit van 20.826.000. is veranderd, een verschil van
110.910.000. derhalve in n maand tijds. De Beleeningen en Voorschotten op Effecten en Wissels toonen daarentegen voor genoemde data respectievelijk 41.480.000. en 136.626.000., eene toeneming in hetzelfde
tijdvak van 95.146.000.! Hieruit kan men zien, hoe De Javasche Bank
op indirecte wijze het Gouvernement aan zijn geld deed komen.
De vordering van het Indische Gouvernement op De Javasche Bank
was echter van korten duur. Begin 1920 werd de rekening der Regeering
weder debet; op 13 November van dat jaar werd het maximum bereikt met
een bedrag van 145.129.000.. Tot consolideering van deze vlottende
schuld kon niet worden overgegaan. Aanvankelijk bestond het plan eene
7 % leening uit te geven. Hiervan moest echter worden afgezien, daar reeds
de nog niet bevestigde geruchten betreffende de uitgifte eener dergelijke
leening, den koers der 6 % I. L . 1919 tot 92 % deden dalen. De Javasche
Bank zou, door het belangrijke bedrag, dat van laatstgenoemde leening bij
haar als onderpand berustte'), in een onaangenaam parket worden gebracht. Eene uitgifte van eene 6 % leening zou slechts tot lagen koers kans
van slagen hebben, hetgeen echter den koers der obligaties I. L . 1919 weder
nadeelig zou benvloeden, wat voorloopig vermeden diende te worden.
Uitgifte eener gedwongen leening viel met het oog op de structuur der
Indische gemeenschap, die van toevloed van vreemd kapitaal afhankelijk
is, eveneens buiten beschouwing.') A a n alle kanten zat men dus in moeilijkheden.
Eene nieuwe regeling betreffende de vlottende schuld bracht
gelukkig eenige verademing. Tot November 1920 was het Indische gedeelte
dezer schuld beperkt tot voorschot bij De Javasche Bank, dank zij de i n i l e
practijk gehuldigde opvatting van het reeds vermelde artikel 16 van hel
vroegere octrooi der Bank.*) Zoo was het mogelijk dat, terwijl het Gouvernement zwaar debet stond, daar tegenover een belangrijk bedrag aan geheel
1
') Vgl. het jaarverslag van De Javasche Bank 1919/1920, pag. 21.
*) Gemiddeld stond in 1920/1921 aan voorschotten op de diverse Indische leeningen f 71.717.922.98 uit; het hoogste bedrag werd op 1 Juli 1920 bereikt met
f 99.027.746.52, het laagste op 26 Maart 1921 met f 55.154.565.83; vgl. het jaarverslag 1920/1921, pag. 22.
) Vgl. Prof. Verrijn Stuart, de Economist 1921, t.a.p., pag. 256/257.
) Vgl. pag. 159.
3
163
a k t
') Vgl. het jaarverslag van De Javasche Bank 1920/1921, pag. 20 v.v.
) Vgl. Mr. J . Gerritzen, artikel in de Vrijheid" van 1 Augustus 1923; dte
Indische Financier" van 8 en 11 Mei 1923,' J . van Gelderen, t.a.p., pag. 334/335, en
Dr. Djie Ting Ham, t.a.p., pag. 41/42, schrijvers.
.,
) Hetgeen de President van De Javasche Bank m zijn verslag 1920/1921, pag.
20, schreef, dat in Indi eene open geldmarkt nimmer heeft bestaan, omdat een bij
de banken geconcentreerde geldhandel voor het Indische financieele raderwerk
steeds voldoende is gebleken", is onvolledig. Moge deze reden al hebben bijgedragen
om pogingen om eene geldmarkt te ontwikkelen na te laten, zij verklaart nog geenszins het totale gebrek aan eene geldmarkt.
,
*) Wij willen, juist in verband met deze bijzondere constellatie van de Indiscne
geldmarkt, erop wijzen, dat de meening als zoude eene actieve rentepolitiek van
De Javasche Bank van geen, althans niet belangrijken invloed op den omyang
der in Indi verstrekte credieten, enl zoodoende op de factoren, welke den stand
der wisselkoersen op het buitenland bepalen, zijn, onjuist is. In de eerste plaats
beslist eene dergelijke rentepolitiek in het algemeen over de vraag, of de producten
in Indi zullen worden gefinancierd, dan wel of voor deze financiering een beroep
op het buitenland zal worden gedaan. In de tweede plaats, en dit juist in verband
met den bijzonderen aard van de Indische geldmarkt, of de vlottende middelen,
welke door tal van lichamen worden aangehouden, zooyeel mogelijk in Indi, dan
wel in het buitenland rentegevend zullen worden gemaakt in afwachting van het
oogenblik, waarop zij weder in het bedrijf moeten worden benut.
s
164 DE RENTEPOLITIEK EN HET VERLOOP VAN ENKELE BALANSPOSTEN VAN DE JAVASCHE BANK
de beoordeeling der gebeurtenissen rekening worden gehouden. In het licht
der reeds vermelde cijfers over den door de jaren toenemenden omvang der
rekening-courant-saldi van particulieren is het echter gerechtvaardigd zich
af te vragen, waarom, ter verlichting van De Javasche Bank, niet eerder
van de mogelijkheid deze tijdelijk beschikbare gelden dienstbaar te maken
aan de geldbehoeften van het Indische Gouvernement op dezelfde wijze als
het in November 1920 geschied is. Bezien wij te dien einde nog eens de
rekening-courant-saldi van particulieren: )
1
31 Maart
Rekening-Courant-Saldi
1914
9.704.154.34
1915
19.234.669.37
1916
19.438.656.67
1917
32.071.382.09
1918
56.054.764.60
2e kwartaal 1918 gemiddeld
66.824.000.
3e
1918
71.349.000.
4e
1918
90.085.000.
le
1919
121.037.000.
31 Maart 1919
123.167.513.79
2e kwartaal 1919
111.532.000.
3e
1919
93.484.000.
4e
1919
107.412.000.
Uit deze cijfers blijkt duidelijk, dat door de oorlogsomstandigheden
het tijdelijk karakter der braakliggende werkkapitalen van meer d u r z a m e n
aard is geworden, terwijl voor de laatste jaren de voor belastingen
gereserveerde bedragen wel niet vreemd aan de hooge cijfers zullen zijn.
Ons komt het dan ook voor, dat het Indische Gouvernement reeds eerder
van de g e l d m a r k t " had moeten gebruik maken, en dat de Directie van De
Javasche Bank ten minste van 1918 af in deze richting bij de Regeering had
kunnen aandringen.
Wat den post Beleeningen"
betreft, het jaar 1920 geeft over het algemeen hooge cijfers te zien, hetgeen na wat reeds over de beleeningsrente
gezegd werd, die ook voor 1920 nog op hetzelfde niveau van v r den
oorlog werd gehouden, niet te verwonderen is. Zooals reeds gemeld, stond
gedurende het boekjaar 1920/1921 aan voorschotten op de diverse Indische
leeningen uit 71.717.922.98; het hoogste cijfer toont 1 Juli 1920 met
9 9 . 0 2 7 . 7 4 6 . 5 2 , het laagste 26 Maart 1921 met 5 5 . 1 5 4 . 5 6 5 . 8 3 ) Deze cijfers
toonen, dat de beleening op onderpand van obligaties I. L . aan het afnemen
is, waaraan eene per 1 November 1920 door de Bank verspreide circulaire,
waarin de Directie er nog eens de aandacht op vestigt, dat de gunstige
voorwaarden voor de obligaties der leening 1919 den 1 Augustus 1921 vervallen, en dat o.m. het surplus van 10 % op minstens 30 % zal worden verhoogd, terwijl de rente van 4% % dan eveneens voor wijziging vatbaar
wordt, wel niet vreemd zal zijn.
De verandering ten goede in den stand der Gouvernements-rekening
bleef helaas ook voor het jaar 1921 niet gehandhaafd. Reeds op 22 Januari
1921 veranderde het tegoed weder in eene schuld aan de Bank; van dezen
datum af liep het debet van 4.572.000. op tot 60.703.000. op 30
April d.a.v.; op 31 December bedroeg het debet 55.583.000.. De vlot') Vgl. voor de cijfers, welke op 31 Maart betrekking hebben, de balansen in
de jaarverslagen van De Javasche Bank; voor de kwartaal-cijfers Tabel IV, pag.
114/115. Deze laatste cijfers omvatten ook kleine bedragen aan bank-assignatin.
*) Vgl. noot 3, pag. 163.
165
tende schuld in Indi toont ons dan ook eene gestadige toeneming Aan
het jaarverslag 1921/1922 ontleenen wij de volgende cijfers: ) fin duizenden guldens)
1
rw i_ x
r T
, ,
Debet bij De Javasche Bank
Vlottende schuld in Nederland
Schatkistbiljetten
Schatkistpromessen
Muntbiljetten m omloop
P '
57.440
1 A
1 9 2 1
273.900
144.850
_._
50.813
1 J u I i
1 9 2 1
16.382
342.700
144.850
66.050
52.217
Oct- 1921
34.659
312*500
144850
66.050
54.532
Totaal
527.003
622.199
612.591
Pj *"
' o z e financiele beleid der Regeering de
schuld; tot consolidatie der vlottende schuld werd niet genoegzaam overgegaan. Medeoorzaak tot het oploopen dezer cijfers is de groote achterstand in den aanslag en de inning van belastingen. Eene weerspiegeling
hiervan vinden wij in de inmiddels voor 1921 opgeloopen post RekeningCourant-Saldi van Particulieren.
Wat de post Beleeningen" betreft, de waarschuwing van de Bank
en de op 1 November 1921 gevolgde wijziging van de beleeningsrente
schijnen doel te hebben getroffen. Op 1 Januari 1921 134.943.000. beloopende, bedroeg deze post op 31 December 107.469.000.. en OD 30
April zelfs' 79.970.000..
Van 1922 af wordt het aspect beter. Het debet van het Gouvernement
toont niet meer zulke abnormale cijfers als in de voorgaande jaren. De
diensten 1922, 1923, en 1924 toonden dan ook een overschot op het gewone budget van gezamenlijk 92.400.000.*) In deze jaren kwamen
vele achterstallige belastingen in, en alhoewel zij aan deze jaren ten goede
komen, vormen zij feitelijk baten van vroegere diensten.
De post Beleeningen" toont voor deze jaren over het algemeen eene
gestadige vermindering aan. Op 1 April 1922 werd ook de beleeningsrente
voor de overige effectensoorten op 5 % gebracht. De fluctuaties in de
cijfers, welke regelmatig in dezelfde periode vallen (van Juni/Juli een
oploopen tot October/November, om dan weder af te nemen) doen aan
seizoenbehoeften denken.
Den 20 October 1924 is tenslotte De Javasche Bank in een nieuw
tijdperk getreden ten aanzien van hare rentepolitiek. Haar rentetarief
werd over het algemeen met 1 % verhoogd. In verband met het terugkeerend vertrouwen in Indi, dat zijn weerslag vond in den wisselkoers,
en te danken aan het krachtige streven van de Indische Regeering om tot
een sluitend budget te geraken, en met de aanmerkelijke verbetering van
de kaspositie van het Gouvernement, waarover wij hierboven spreken, en
u J
bevredigenden toestand van het Indische bedrijfsleven,
achtte de Directie van De Javasche Bank de omstandigheden tot het
hervatten van eene actieve rentepolitiek ten opzichte van het nationale
ruilmiddel gunstig. Met name behoeft de Indische gulden tusschen twee
opeenvolgende exportseizoenen bijzonderen steun, teneinde bespaard te
blijven voor tijdelijke, met de positie van het ruilmiddel geenszins overeenkomende, inzinkingen. Eene dergelijke inzinking deed zich voor in October,
toen de koers van 97K op 20 September 1924 steeg tot 96'/ op 8 October d.a.v.
Hierop greep de Directie van de Bank krachtig in door hare rentetarieven den
Uctober d.a.v. te verhoogen.) Het oogenblik hiertoe was gunstig gek
er
w e e r
i s
h e t
r o e l t c
l\ YA' t '
et
12
a a r v e r s l a
166
i
. W Klok aan het been, hetwelk voordien het nemen van een derge-
3.804.000,
op
31
Januari
1925), terwijl net
S
af tot 31 Maart d^v. niet als^voorheen
verott"s1endebedra
\^^ ^ffLu^m
t ^rZl'n
heGoullrn^ment
t T S n k e n aan de streng
Ci^MtfS^
IJ
tfJ^$^jS*
ftlESt
^ v a n he/Gouvernement
S d e j ^ ^
U a c h t e n voor de binnenlandsche credietverleening, een punt, waarop, wi,
reeds w7zen^) De saldi van particulieren toonen dan, f * eene onderbrekmg
van 13^ December 1924 tot 24 Januari 1925, eene gestadige daling Dit
ten eerste in verband je
nntf achterstallige belastingen,*) verder echter met de voortscnn ctenae ver
betering^ van den economischen toertand van Nederlandsch-Indie waardoor
de deposanten hunne middelen allengs productief kunnen maken
Van den kant der Regeering geen inder meer odoor
^ mmid
d e ncd1evan
^kon &
Directie van De Javasche Bank er eerst aan denken
r p
tenolitiek krachtig in de credietverleening aan particulieren in te
grijpen om^ zoodoende tot eene verdere deflatie te geraken. Z***
hferbov'en ^agen, verminderden de rekening-courant-saldi van Particulieren
dooheTbetalen van groote bedragen aan
verbetering van den economischen toestand van
wij nu na? welken invloed de renteverhoging op 2C Octfw 1924 op Jet
verloop van de post Beleeningen op Effecten en Wissels en de Bank
ooeratin" van De Javasche Bank uitoefende.
.
De oost Beleeningen o Effecten en Wissels" toont eene groote verbeteSng Van Vond 56.661.0%,- op 27 September 1924 is g e p o s t a n g zamerhand gedaald tot rond 30.209.000,- op 31 Maart 1925^ Hrf is
iammer dat door ontbreken eener specificatie, evenals in vorige laarver
rgen'nfe^kan worden nagegaan tot welk bedrag
hierin eene plaats innemen. Hoe het ook zij, duidelijk toont deze post,
welken Invloed van de sedert 20 October 1924 gevoerde actieve rentem
^SSdS
\**%$g
,
.J
^ ^ YNl S
^d
^ g^ ^S ^T'S SS
167
Boekjaar
Data
Hoogste
Bankoperatin
Laagste
Data
HOOFDSTUK IV.
EIND-CONCLUSIES.
Slaan wij een blik in het verleden terug, en bezien wij de geldvoorziening van Nederlandsch-Oost-Indi van geldtheoretisch standpunt, dan
komen wij, op grond van ons in de vorige hoofdstukken verrichte onderzoek,
tot de volgende eind-conclusies.
De muntvoorziening van Nederlandsch-Oost-Indi is gebrekkig geweest. Ten aanzien van de voorziening van Indi met pasmunt moet over
het algemeen geconcludeerd worden, dat de Indische Regeering niet heeft
voldaan aan den eersten eisch eener goede staatsmuntpolitiek: te zorgen,
dat de pasmuntvoorziening voldoende zij, opdat de in artikel 2 der Indische
Muntwet 1912 bepaalde vaste waardeverhouding tusschen de pasmunt en
de algemeene betaalmiddelen niet verbroken worde. Hare pasmuntvoorziening toch was zoo gebrekkig, dat zij aanleiding heeft gegeven tot het
ontstaan van agio van pasmunt tegenover het teekengeld. Ten aanzien
van de voorziening van Indi met teekenmunt moet geconcludeerd worden,
dat ook hier de staatsmuntpolitiek is te kort geschoten. In de eerste plaats
bestond van 1903 af tot omstreeks 1917 een doorloopend gebrek aan guldens en halve guldens, hetwelk het betalingsverkeer, vooral dat onder de
Inlandsche bevolking, belemmerde, en De Javasche Bank herhaaldelijk noodzaakte tot het voor eigen rekening invoeren van zilveren specie en kostbare
verplaatsing van specie van het eene bankkantoor naar het andere. De
gebrekkige muntvoorziening culmineerde van omstreeks 1917 af in eene
algemeene zilverschaarschte, waardoor het noodig werd toevlucht te
nemen tot de uitgifte van, ongedekte, muntbiljetten.
Ten aanzien van de geldvoorziening van Nederlandsch-Oost-Indi
moeten wij, op grond van ons in hoofdstuk II ingesteld onderzoek, concludeeren, dat deze gedurende en na den oorlog overmatig is geweest, waardoor het Indische ruilmiddel in waarde daalde. De depreciatie van de
Indische geldeenheid, die van het goud is losgemaakt, was grooter dan de
waardedaling van dit edele metaal.
De oorzaak van de overmatige ruilmiddelencreatie is gelegen in de
verkeerde rentepolitiek van De Javasche Bank. De vorige Directie der
Bank miskende den invloed van eene actieve rentepolitiek voor de vorming
van het prijsniveau in het binnenland, d. i. voor de beperking van de geldcreatie en de hieruit voortvloeiende gevolgen: de vorming van de waarde
van de Indische geldeenheid, en de waardevastheid van den Indischen gulden.
De voornaamste aanleiding tot de overmatige geldcreatie, vormde
de roekelooze financiele politiek der Indische Regeering. Zij benvloedde de geldcreatie direct door zich voor hare vlottende schuld rechtstreeks tot De Javasche Bank te wenden. De verkeerde rentepolitiek der
circulatiebank had verder tengevolge, dat inschrijvers op de verschillende
EIND-CONCLUSIES
169
NASCHRIFT.
HET ADVIES VAN DE STAATSCOMMISSIE VOOR HET
MUNTWEZEN.
Zooals wij op pag. 65 v.v. reeds opmerkten, werd bij Koninklijk Besluit
van 6 April 1921 (Ned. Stbl. No. 19) eene Staatscommissie benoemd, teneinde
inzake de quaesties van de muntscheiding, van het gehalte der teekenmunten,
en van de uitgifte der muntbiljetten advies uit te brengen. In Juli 1926 is het
advies der Commissie verschenen. Uit dit rapport zullen wij slechts die
punten nader onder de oogen zien, welke binnen de grenzen van het door
ons in hoofdstuk I ingestelde onderzoek vallen. Deze punten zijn: de practische consequenties, welke eene muntscheiding tusschen het muntwezen
van Nederland en Nederlandsch-Indi opleveren; en de quaestie der muntbiljetten. *)
Muntscheiding. De Staatscommissie acht de omstandigheden gunstig om
tot eene scheiding van de eenheid van munt tusschen Nederland en Nederlandsch-Indi over te gaan. Het teveel aan zilvergeld, dat door het talmen der
Regeering in de zeventiger jaren is ontstaan*), en dat destijds niet dan met
groote verliezen van de hand kon worden gedaan, is tenslotte doorgeziekt".
Daarom acht zij eene verlaging van het Nederlandsche teekengeld tot pasmunt zeer wel door te voeren. Zulk een maatregel zou slechts den feitelijken
toestand wettelijk sanctioneeren. Bij wijze van overgangsmaatregel stelt
de Commissie voor, de kracht van wettig betaalmiddel van rijksdaalders en
guldens te limiteeren tot 100..')
Ten aanzien van Nederlandsch-Indi aarzelt de Staatscommissie, terecht,
een overeenkomstig advies uit te brengen. Het zilver vormt voor Indi, en
zal zulks in eene afzienbare toekomst ook blijven, een belangrijk deel van
het geldwezen, en iedere handeling, welke eenig wantrouwen in het muntwezen zou kunnen veroorzaken, moet vermeden worden. De toestand van het
Indische muntwezen moet dus gehandhaafd blijven. Met het standpunt, dat
zij tegenover het Nederlandsche muntwezen inneemt, acht de Commissie dit
advies niet onvereenigbaar, omdat door het in omloop brengen van muntpapier in beide landen reeds geruimen tijd ongelijkheid van teekengeld bestaat. Zelfs zal dit verschil bij het zilvergeld in het begin niet zoo groot
zijn als bij het muntpapier, omdat, zooals wij zagen, de kracht van wettig
betaalmiddel van teekenmunt bij wijze van overgangsmaatregel tot 100.
zal worden beperkt.
Voor ons doel zijn de volgende practische consequenties van de muntscheiding van belang. In de eerste plaats deze, dat wanneer te eeniger tijd
mocht blijken, dat Indi een teveel aan zilver heeft, dit zilver niet naar
Nederland zal kunnen worden teruggezonden. De afvloeiing van vrij gekomen zilveren munt naar Nederland zal althans in belangrijke mate
') Voor uitvoeriger critische beschouwingen van het advies der Commissie
verwijzen wij naar de in de Economisch-Statistische Berichten yan 14 en 28 Juli
1926, resp. pag, 622 v.v. en 667 v.v-, verschenen artikelen van de hand van frot
Mr. Dr. G. M. Verrijn Stuart.
) Vgl. hetgeen wij in dit verband op pag. 29 mededeelden*] T.a.v. den halven gulden, welk muntstuk voor Nederland (vgl. Tabel 2, pag
36/37) nooit veel beteekend heeft, adviseert de Commissie deze munt af te schaffen
2
NASCHRIFT.
worden tegengehouden.
Hieruit vloeit voort, dat eene reserve van zilver nu
noodzakelijk in Indi zal moeten worden aangehouden. Vroeger vonden,
bij contracties van geld, bijwijlen belangrijke bedragen zilveren specie weder
hun weg naar Nederland, om, wanneer wederom behoefte aan zilvergeld
ontstond, weder te worden ingevoerd. Zulks zal bij eene muntscheiding niet
meer mogelijk zijn. De Staatscommissie beveelt in dit verband aan, om
aan de Javasche Bank de leiding i n de distributie van jtvergeld over
te dragen. In hare kelders moet zij het uit den omloop terugkeerende
zilver opnemen, en aan de voor uitbreiding van de circulatie op te leggen
reserve ) toevoegen, tot het oogenblik aangebroken is, dat het verkeer
door vermeerdering van behoefte weder zilver uit den voorraad bij de
Bank aantrekt. Mocht De Javasche Bank van oordeel zijn, dat haar voorraad zilveren munt te groot zou worden, hetgeen in verband met de intrinsieke waarde dezer munten bezwaar kan opleveren, dan kan tusschen haar
en de Indische Regeering worden overeengekomen, dat de Regeering aan
de Bank de voil nominale waarde van de grove zilveren munten, welke
de Bank in haren metaalvoorraad aanhoudt, op goudbasis verzekert. Zulks
kan voor de Regeering geen bezwaar vormen, omdat zij een belangrijk
muntfonds te harer beschikking heeft, hetwelk juist dient om bij verkoop
van zilver te lijden verliezen te dekken. Dit muntfonds kan desgewenscht
aan de Bank in beheer, en ten opzichte van deze overeenkomst zelfs in
onderpand worden gegeven. Teneinde te voorkomen, dat het Gouvernement
ingevolge artikel 15, 4e l i d van De Javasche Bankwet 1922 ) den zilvervoorraad van de Bank ad libitum zal kunnen opvoeren, geeft de Commissie i n
overweging deze bepaling te schrappen, hetgeen onder het voorgesteld
systeem met meer dan billijk is. Zulks zal echter noodig maken, dat de
Indische Muntwet 1912 dusdanig door invoeging van een nieuw artikel wordt
gewijzigd, dat de Gouverneur-Generaal, na overleg met den Minister van
Kolonin te hebben gepleegd, gemachtigd is bij een teveel aan zilvergeld,
zilveren munten te ontmunten en de zilverbaren te verkoopen; een
artikel, overeenkomstig artikel 4 der Nederlandsche Muntwet 1901, hetwelk,
onder het vigeerende stelsel, in de Indische Muntwet 1912 niet hoefde te
worden opgenomen.
J
NASCHRIFT.
DJ
quaestie koesteren. Wij zijn van oordeel, dat De Javasche Bank in deze
slechts middelaar moet blijven, en dat de Indische Regeering de verzendkosten moet dragen. ) Teneinde echter toekomstige geschilpunten in deze te
voorkomen, is het raadzaam, dat in dit opzicht eene regeling tot stand
komt. Bepaald zou kunnen worden, dat De Javasche Bank de verzendkosten, welke zouden ontspruiten uit de distributie van zilvergeld verder
dan de bankkantoren, met het aandeel van het Gouvernement in de door
de Bank te maken winst verrekent, of dat het Gouvernement eene
vermindering van haar aandeel in deze winst toestaat als compensatie van
de door de Bank te maken kosten.
In de tweede plaats willen wij in overweging geven, of het niet wenschelijk is, dat de beslissing of er zal worden aangemunt en tot welk bedrag
de aanmunting zal geschieden aan den Directeur van Financin, zoo noodig
onder nadere goedkeuring van den Volksraad, wordt overgelaten, waarbij
aan De Javasche Bank een adviseerende stem kan worden verleend. Zulks
zal aan eene snelle behandeling der aanvrage tot aanmunting zeker ten
goede komen, terwijl het tevens ook meer met het principe der muntscheiding overeenkomt.
1
IV
NASCHRIFT.
meening nog versterkt door het feit, dat de Commissie er niet voor terugdeinsde, om de distributie van zilvergeld wl i n handen van De Javasche
Bank te stellen, een terrein, waarop de overheid uit historisch oogpunt
eerder thuis hoort dan de circulatiebank. De Commissie werkte hier in de
richting van uniformiteit bij de ruilmiddelen-uitgifte. Waarom dan niet aan
De Javasche Bank het recht tot uitgifte van klein bankpapier te geven? Is
het misschien, omdat De Javasche Bank reeds voor rekening van de Indische overheid de uitgifte van muntbiljetten regelt? W i j vinden deze
regeling gedrongen.
Indien dit punt door de Commissie nader overwogen was, dan zou
zij zeker ook ten aanzien van de dekking der muntbiljetten tot eene meer
logische oplossing zijn gekomen. In de eerste plaats heeft de beperking
der uitgifte in haar voorstel geen zin meer, omdat het stellen van- een
maximum dient tot beperken van gelduitgifte, die op zichzelf gevaarlijk is
te achten en er geen gevaar meer is bij eene behoorlijke dekkingsregeling.
In de tweede plaats vragen wij ons af, waarom zij hier eene afwijkende
regeling heeft gegeven van de dekking van het zooveel belangrijker
bankpapier. Beide inconsequenties had zij kunnen vermijden, indien zij
zonder meer had voorgesteld, aan De Javasche Bank het recht tot uitgifte van bankpapier van kleinere nominale waarde dan 5, te geven.
Het dekkingsvraagstuk zou dan automatisch opgelost zijn.
In vervolg op hetgeen wij in onze Inleiding, pagina 5 v.v., uiteenzetten
aangaande de methode, waarlangs tot eene betrouwbare raming van den
circulatieomvang der munten in een land te komen is, zij hier medegedeeld, dat 's Rijks Muntmeester in het laatst van 1925 opnieuw een
onderzoek instelde naar de guldens-circulatie in Nederland. ) Daartoe
werd een gulden-monster, groot 37.500 stuks, onderzocht. Dit onderzoek
leverde de volgende resultaten op:
1
in
Aangemunt werden
stukken
1910
1911
1912
1913
1914
1915
1916
1.000.000
2.000.000
3.000.000
8.000.000
15.785.000
14.215.000
5.000.000
1.000.000
3.000.000
8.000.000
20
882
51
90
7284
6678
2250
^00b 2\
circulatie
a
millioen
85.0 ..
.
81.3
79.8
83.3
.
NASCHRIFT.
halve guldens
54.5
rijksdaalders
Versmelting
Ingetrokken
In Nederland
Blijft over voor Indi
9 millioen
83.4 .,
16
238 .
guldens
halve guldens
f millioen
1.9 ..
.. 82.3
108
f millioen
> 1.6 .
. 1.6 ..
51.3
.
ri]ksdaalders
guldens
halve guldens . . . .
238.000.000.
108.000.000
51.000.000
'/ guldens
Nederland
in guldens
47.77
21.68
10.24
f
,.
.,
in pCt
16.000.000
82.300.000
1.640.000
1268
65.25
1.30
41.345.152
8.30
9.615.000
7.62
'/,
5-cent-stukken
2'/
1
'/
36.680.250
6.024.598
5.381.377.90
9.118.462.45
2.634.559.65
7.36
1.21
1.08
1.83
0.53
.,
..
.,
..
..
10.172.000
1.165.000
1.414.000
3.363.000
468.000
8.06
0.92
1.12
2.67
0.38
Totaal
498.184.400
100.
126.137.000
100.
1925/19261
VI
NASCHRIFT.
guldens
halve guldens
zilveren pasmunt
andere pasmunt
47,77
39.85
21.68 I
10.24
15.66
4.65
36.28
2.25
15.94
5.68
Totaal
100.
100.
Deze cijfers geven ons geen aanleiding onze conclusies te wijzigen.
Vullen wij Tabel 3 en 4 voor 1926 aan.
I
De Javasche Bank
31 Meert 19261)
rijksdaalders . . . f 13.800.845.
guldens
12.608.008
halve guldens . . 12.924.959.50
pasmunt
588.725.70
/o
De Nederlandsche Bank
' T ^ I T [[
>
N U
"
1 9 2 6
'>
"
3457
5.80 | f
764.195
31.58
11.67 22.735.627
32.38
25.34
51.211
1.47 | 0.38 | ,
413.175
3.19
94.87
0.21
1.73
'TabelT
4.78
27.63
3.12
1.58
nog
met
11.436.596,87
teruggeloopen,
n.1. met
5.970.587,50
aan
16.560.266,
,
Totaal . . . . 31.725.868,50
De afvloeiingen in de circulatie van teekenmunt nemen in Indi weder
een aanvang. Trekken wij het bedrag aan ingetrokken muntbiljetten van
de afvloeiing van teekenmunt af, dan is totaal afgevloeid 8.651.640,;
bij intrekking van de muntbiljetten en omwisseling van deze tegen teekenmunt zou De Javasche Bank slechts eene teekenmuntkas hebben van
7.607.944,!
_ _ _ _ _ _